| |
| |
| |
Theun de Vries
Moergrobben
Eerste paneel
Dat de vader van Melchior Hintham als jong meester-glazenier uit het Nederrijnse gekomen was, had men in de Brabantse stad lang vergeten, zelfs al vóor hij er burgerrechten kreeg; en Melchior voelde zich er inheemser dan inheems. Het Brabantse stadsvolk tilde de dingen van deze aarde niet zwaar, en in het aannemen van vreemdelingen, vooral als zij nut of kunst meebrachten, was men plooibaar. Melchior groeide er op als een geboren Brabander, onder de klokzang van kerken en kapellen, tussen processies, patroonsfeesten en terechtstellingen; hij liep als alle jongens mee met de handboog- en voetboogschutters, wanneer die in de Kweetuinen onder de stadsbolwerken gingen oefenen, kreeg klappen van dezelfde rakkers en hondenslagers, als hij de orde van straat of kerk verstoorde, was verzot op dezelfde soort peperkoek, wafels en stroopvijgen als zijn kameraden, en danste met hen in uitdagende kring rondom de opkoper en verscheper van zuivel, Everaart Kals, over wie steeds geile en lachwekkende geruchten de ronde deden, ook onder de jeugd, en zong daarbij met schelle jongensstem:
Daarmee Kalsken tussen de nonnekes zat!
Melchior biechtte zijn vergrijpen in het plat-Brabants bij de jonge kapelaan van de Sinte-Ursuleparochie, waar hij thuis hoorde, en die in de haast zwart-geoliede koorbanken achter zijn hand zat te glimlachen bij het stotteren van de jongens; en hij rende weer met verlicht gemoed de straat op, in de dag van tumult en bedrijf, om (al naar het tij viel) over het spijlenpoortje van het Barmhartige Zuster-convent aan de Hamervest te klauteren, als er abrikozen tegen de leimuur van de kloostertuin geelden, of sneeuwballen te gooien naar de
| |
| |
punt- en bonthoeden van een of ander kalkoens voortbij-schrijdend lid der Hoge Vierentwintigen, die de stad regeerden.
De stad lag achter haar wallen als een hand, die zich naar de vingertoppen toe versmalt; tussen haar doolhofjes en kerkepleinen wentelde een van de zandgronden ingeslopen riviertje, dat langs onooglijke kelderholen en glibbertrappen spoelde, hier en daar het rad van een molen in beweging zette, en goor van het braaksel der afvalbelten in de ringvest mondde, waar het zijn vuilgroen zog nog enkele tientallen ellen zichtbaar door het grachtwater sleepte. De ringvest zelf daalde en rees met de boezemtochten van de grote zuidelijke rivier, die achter zilvergrijze mantels van riet en rijshoutgorzen en dunne hoge peppelrijen stroomde, een roerige rusteloze aanwezigheid, wier kracht men speurde ook als men ze niet zag; maar soms zag men haar te goed, na de val van de herfstregens, bij het kruien van wolken op alle einders: dan sloeg zij vaak over de zomerdijken. Het land, dat Melchior in zijn zomeraanblik gekend had als een bontgeruite vlakte van bouwland rondom dorpen met witte torens en boomgaarden, kwam blank te staan; een valse blikkering bij dag, een zwart noodhol bij nacht. Er deinden vlotten met boerenvolk, dat verspoelde have zocht, wanhopig vee loeide, en bij het klepgebrom van de zware Grommert in de pas opgetrokken kapittelkerkstoren togen hele stoeten van stedelingen en bewoners uit de gevrijwaarde dorpen der baronie met manden en schoppen en tenen matten op, om de vloed te stuiten.
De vader van Melchior wandelde dikwijls de stadswallen om; soms ging Melchior met hem mee. De verbrabantste Rijnlander kon tijden aaneen staan staren over het land, dat hem als zoon had opgenomen: hij scheen zich te verbazen, dat hij hier terechtgekomen was - de rivierzijde grijs en groen, met een tuimeling van zwarte kraaien, en het mager gesneb van wilde verre eenden uit de gorzen; versmoorde weilanden, die zoetaan in geordend en welbesteld dorpsland overgingen, hoeven onder de donkere huik van boomgaarden, die voort- | |
| |
kropen tot onder de stadsmuur; en aan de landzijde de slingerpaden, het dode zand, sparrenbossen en heideheuvels, die er voor het grootste deel van het jaar uitzagen, of er een brand gewoed had; een pover land met povere lieden, alleen goed voor de jacht. En gejaagd werd er. Afgezien van de stropers joeg er de heer van de baronie uit kracht van zijn bezit, maar naast hem hadden baljuw en gerechten en schuttershopman en andere welgestelden uit de stad er voor goed geld hun jachtveld en -vrijheid. Melchior had hen op najaarsdagen na Sint-Hubertus vaak terug zien komen met bebloede hazen en snippen aan de zadels, op de hielen van de paarden het hondenvolk, hijgend en met doorweekte buikpels. De modder zat de heerschappen op laarzen en hozen, hun hoedeveren hingen lam, hun kop was rood, en velen hadden de mond nog vol drankroerig gezwets; een enkele hing er stom en ineengezakt bij, als waren buitenwind en weidspel hem te veel geweest.
De stad sleepte veel goederen binnen; men zei en ervoer, dat het 't hertogdom voor de wind ging, en men leefde er naar. Maar er ging ook veel uit, met pakwagen en veerschip, en de boeren kochten gul op de weekmarkt. Achter de wallen, bij Clopkenskei, het Paddekenspad en de Minnemoerstrappen lagen steiger bij steiger, en elke steiger leidde naar kelders en opslag; sommige roken kazig en worstig, elders lagen in het halfduister bolle meelzakken als spookwijven; op de zolders verbeten zich alle geuren in elkaar, bont en reuzel en leer met pek, en kruit en run met verfstoffen. Er was geen huis zonder nering, zelfs in de treurige stille kamers achter loden ramen en gesloten eikenhouten deuren zaten, zo wist Melchior, mannen die rekening en verantwoording van wissels en voorschotten in de boeken bijhielden, rijkaards, die geld in kassen en zakken telden: Keulse marken, Italiaanse florijnen en zechinen, ponden en lelieschilden, Toernoois en Engels groot. Melchior kende ook de wisselaars en bankhouders, zij schenen hem nagenoeg van éen maaksel, zij hadden zilveren beslag op hun ebben krukstokken en bontranden langs hun mantels, en liepen op zolen van vilt, om geen mens omtrent hun komen of gaan te waarschuwen; als er eens een glimlachte, leek het meestentijds, of men hem er bij kneep.
| |
| |
Maar in de straatjes met de uithangtekens woonden heel andere karakters, luidruchtig en doorgaans goedgeefs: droogscheerders, looiers en volders. Daar ging het op een slachten, stinken en hameren; dat kuipte maar in de Dribbel, smeedde en timmerde Achter de Barrevoeters, brouwde in het Mamre, waar bij een ijzeren puthek drie eikeboompjes stonden, dat bakte bollen en krakelingen in de Drommekatersgang, plooide mutsen en kloste kant in het Meidekensgoor, en fatsoeneerde sierwerk van zilver en goud in het Sollebollestraatje. De zwaardvegers zaten aan de Hamervest, tegenover de nonnen, die zij des ochtends met daverend aambeeld uit de slaap joegen; en de bouwmeester van de stad met zijn knechten, steenzagerij, balkenschuur en mengtroggen nam nagenoeg de hele Bekevest in beslag - al de jaren, waarin de stadsregering doende was, haar oude Sint-Andries naar de eis des tijds te vernieuwen.
Er waren meer dan twintig gilden in de stad, en elk gilde had zijn patroonsdag, met de omgang van de vaandels, het gezamenlijk eetfestijn en de gezamenlijke veldslag tegen de stadswacht. De jongens kenden al de meesters en wisten, waar de wegen van hun eerzucht en nijd liepen; zij speelden behendig op hun gevoelens, om een handvol spijkers, een oud hoefijzer, een ossepees voor een boog. Zij stonden er tijdens de weekmarkten met de neus op, als nier en beuling afgewogen werden, en huisvrouwen en boeren twistten om een half oortje, tot het speeksel vloog. Vroeg in het jaar keerde steeds de Vastentijd met de Vette Dinsdagavond als een warme feestvlaag terug: Melchior was opgewonden van het foekepotgerommel en het straatgetier, de sleep van slampampers in de straten, een gebarsten trompet voorop, onherkenbaar in hun vermommingen, al zeiden sommige jongens dat men onder todden en verven bij de eerste oogopslag ettelijke Barrevoetse paters [al lang niet meer blootsvoets] en Minderbroeders kon aanwijzen, wat Melchior schrikbarend vond van oneerbiedigheid; hij zelf gaf zich geheel over aan geraas en dans, smulde thuis van koeken met eieren en spek, en liep weer ademloos van de lach de straatjagers na, die vrouwen en meisjes langs hun pad met berstensharde varkensblazen aframmelden. En
| |
| |
als dan Aswoensdag volgde, de hangerige vroegmissen, stilten die druilden, en kale bonen met stokvis op tafel, viel hem dat alles killer op het lijf dan een plasregen bij zomerdag.
Maar Melchior's jongensvreugden stegen tot hoogste verrukking in de zeven dagen van de jaarmarkt, in de nazomer, als de oogsten binnen, de renten en pachten betaald, de vrouwen stoeiziek en de mannen overmoedig waren. De jongen had oren en ogen te kort bij het krioelen, drinken, joelebollen van stadsvolk en boeren, het zwikken en slingeren van koorddansers boven het marktplein, waarbij de meisjes gilden, het plompen van beren, die hupten en met waaghalzen worstelden, de grimassen van snetterende apen, die vlak daarop met heimwee-ogen in elkaar doken, de klappen van nijdigers en de eerste huilende messteken. Er waren in die tijd goochelaars en wonderdoctoren, geld verdween in mouwen en kragen, rotte tanden werden op de keien gespuwd; en tegen de lange kerkmuur stond de houten stellage van de gezellen, die zinnespelen en mysteries opvoerden, waarbij de Moedermaagd echte tranen schreide, Judas met draaiende ogen in de strik bungelde en de duivel, rammelend van kettingen, in de eeuwige put teruggeschopt werd - het wekte huivering en benarde zielsangst, en de adem hokte Melchior in de keel, hij beet zich de lippen rauw. Maar daarna vervloog vrees en angstzweet, want op elk exempel volgden er kluchten: daar werden de papen in afgedroogd dat het denderde, de domkoppen kregen de kous en de pispot op de kop, en baasmakers werden met bulten en blauwe plekken gestraft, want steeds namen de vrouwen er schrikkelijk wraak voor de eigengereidheid van hun huisdespoten. Het was een tijd van dolle dromen, zeven nachten lang zag Melchior vliegende satans, die op wafelijzers reden; tussen de rokken van de meisjes woelde het, het waren geen vrijers, maar varkens; de Godsmoeder verrees voor hem, zielsbleek en met lange hangende vlechten als een arm huismanskind; in Melchior kromp het medelijden bij de gedachte aan hetgeen haar nog te wachten stond; en door zijn jongenshoofd krekelden nog lang na de kermisdagen de tuchtloze liedjes van varende lieden en van blind aangeschoten
rhetorykers uit de stede zelf.
Zo zag Melchior al in zijn jeugd, dat het leven in de stad
| |
| |
bont was, en dat de mannen, die door de week vellen schraapten en deeg kwakten, des zondags voor de dag kwamen met puntschoenen, goudkoord aan de wambuizen, fluwelen slippen aan de hoed; uit hun schoudersplitten stak fijn Vlaams linnen, aan hun kraag wuifde bont. Hun vrouwen staken uitdagend ronde buikjes vooruit onder rode wollen rokken en het borduursel van ceinturen - zij poften haar mouwen, hieven huiken in de wind zo hoog als schoorstenen, en torsten een sleep achter zich, waarop een kind kon sleetjerijden; haar keurzen waren laag en haar schoudermantels breed, zijde en pels; haar haren zaten vol zilveren vlinders, of waren opgerold in mazen van goud. Het was een van Melchiors eerste verdrietigheden, toen hij bemerken moest, dat de meeste stadsvrouwen van gewicht eigenlijk maar op zijn moeder neerkeken, vooral des zondags, als zij opgedoft ter misse wiegelden en hun heupen draaiden alsof ze thuis hoorden aan het hof van Bourgondië. Melchiors moeder droeg meestal maar eenvoudig zwart, een hoog gesloten keurs en enge mouwen; haar huik was klein en had meer van een wit kanten hoedje. Zij hield zich doorgaans ook achteraf, want zij had de landstaal nooit goed leren spreken. De vader van Melchior vergoelijkte de ijdelheid van de Brabantse vrouwen door te zeggen, dat zij niet diep zat; men moest de geiten maar laten mekkeren, boosaardig waren ze niet.
Melchior ging bij zijn vader, de glazenier, in het ambacht, toen hij zowat door het onderwijs van de stadsschoolmeester heengerold was, en lezen en cijferen en een brief stellen kon. Hij hielp zijn vader het liefst bij het tekenen van de figuren, die in het glas worden gebrand. Soms vergat hij helemaal, dat hij helpen moest bij het buigen van de loodranden of het afbranden van de verf, en draafde, met een wit vel papier onder ogen, het snelle paadje van zijn eigen verbeeldingen af; hij tekende sjouwers, wisselaars, kermisklanten, ook papen en schutters, huikwijven en nonnen die elkaar naliepen als schommelganzen, dansende apen en duivels met gespleten staarten. Het stond er links en tegelijk herkenbaar, wriemelend over het blad, een mierenhoop van poppekensleven, half kluchtig, half te werelds. Melchior zelf lachte bleu wan- | |
| |
neer zijn vader kwam kijken wat hij gedaan had en hem een slinger om zijn oren gaf, daar hij kostelijke werktijd verspild had. Maar de Rijnlander wist veel te goed, dat hij oorvegen toediende aan het onvermijdelijke. Melchior had talent, en wel van het soort, waar niet van valt af te brengen; hij zondigde hardnekkig verder.
Toen hij een jaar of vijftien worden moest, ging zijn vader met hem naar de enige schilder van betekenis, die de stad bezat, en die men de Meester van de Drijkoningen noemde, naar het grote altaarstuk, dat hij in zijn beste jaren aan de hertog geleverd had, en dat nu nog in Het Steen te Gent hing; hij heette in werkelijkheid Bileam Pancras, was mettertijd hardhorig en daardoor achterdochtig geworden en ried alle ouders af, hun kinderen ooit aan de schilderkunst uit te leveren, zodat hij sinds jaren geen discipelen meer kreeg. Hij zei ook tegen de vader van Melchior, dat er geen schilders meer waren als de grote naamlozen, die de gebedenboeken der vorsten verlucht hadden, en als de broeders Van Eyk en Petrus Christus, en dat er ook niet veel grootheid meer komen zou; de dood was in de verfpot. Melchior was er bij terwijl hij zo mopperde, maar het drong nauwelijks tot hem door, hij bekeek de schilderswerkplaats van onder tot boven, de verven en oliën schenen anders te ruiken dan bij zijn vader, hij zag het grote palet en de penselen, en er stond een paneel op een ezel, dat een marteldood voorstelde (Melchior wist niet van welke heilige, hij kende op die leeftijd zijn santenlevens maar bij happen en brokken), en onder een lichte marmerlaag van stof zwierven prenten, waarop een mensenvoet, een haarlok, een bloem zichtbaar uitsprongen; alles werkte op hem als hekserij. De jongen keek ten slotte verwonderd op, toen de oude schilder en zijn vader stil werden en hij hun ogen op zich gevestigd voelde. Hij zag de Meester van de Drijkoningen stroef en triest, en zijn vader met ietwat schuldige berusting naar hem staren... Hij besefte dat er iets over hem beslist scheen te zijn, dat hij in 't geheel niet voorzien had; - maar terwijl hij zich bleek voelde worden, want het leek wel, of er nu een ruwe scheidingshand tussen hem en de hekserij zou vallen, zei Bileam Pancras met een zucht en een
| |
| |
zonderling knarsen in de keel: ‘In godsnaam dan; ik neem hem; omdat uw glazen zo schoon zijn’.
Zo kwam Melchior Hintham in de leer op het verstoft, achteraf gelegen atelier van de oude schilder, die nog éen keer opleefde: Melchior wist niet, dat hij floot en zong bij het plamuren, het mengen van de kleuren, het naschetsen van figuren en draperieën, die de oude hem met houtskool op de gepleisterde wand voortekende; en Bileam Pancras, die de ene gestalte na de andere opzette en weer met de mouw van zijn versleten werkpij wegveegde, zei nooit iets van het argeloos jongensgerucht onder de balken van zijn werkvertrek. Hij had levenslang niet anders geschilderd dan evangelietaferelen en santen, en met de kennis van stelregels en sujetten bracht hij Melchior ook die omtrent de levens van heiligen, martelaren en martelaressen bij. Hij vertelde ze als een waarheid, waarvoor hij met lijf en leven instond, en Melchior Hintham luisterde er naar als betrof het relazen van mensen, die de oude man van nabij gekend had, of door vertrouwden vernomen; hij kende ze sindsdien ook. Melchior werd aandachtiger en daardoor - ongemerkt - stiller. Al was hij nog op een leeftijd, waarop men graag met zotte vrinden een zotte sprong waagt (en zij hadden pas nog een stropop opgehangen aan het venster van de schoutendochter, die drie vrijers aan het lijntje hield, en de wacht had hen daarvoor nagezeten), - toch bekeek Melchior de wereld nuchterder en zediger, en met die verandering van binnen voltrok zich een verandering van zijn voorkomen. Hij kreeg een scherp getekende, benige tronie, waarin enkel de kleine erwtronde neus aan zijn kindergezicht herinnerde, de smalle gesloten mond maakte hem ernstiger dan de meeste vlegels van zijn jaren; in zijn ogen leefde grijs, schrander en nadenkelijk licht. Hij biechtte nog steeds bij de kapelaan van Sinte Ursule, die intussen pastoor geworden was en ook al een grijs haartje rondom zijn oren kreeg, en de priester lachte niet meer voor of achter de hand bij Melchiors bekentenissen, maar zuchtte eerder: hij zag in de wildebras van
eens met zijn stugge aanvechtingen en gewetensplaag van nu al de volwassen Melchior; rechtschapen zou hij zijn en zorgelijk, een tobber misschien, een mens met vele vragen. Ergens had hem dan toch een uitheems merk in
| |
| |
de ziel gezeten, dat zich voor het eerst vertonen ging: hij miste de Brabantse luchtzinnigheid, de rondheid van aard, waarlangs veel misère afglijdt, en waarmee men ook gemakkelijker door berouw en zonde rolt.
Men kon niet zeggen, dat Melchior een eenzelvig mens werd, daarvoor verkeerde hij te graag tussen de mensen; hij werd het kijken naar de zichtbare dingen niet moe, ook toen hij alle straatschenderij had laten varen. Het verging hem daarin niet anders dan de meesten van zijn jaren: niet het leertje van de zweep had hen getemd, maar het leven en het ambacht. Melchior met zijn opmerkzaam glimlachje wist zich ook door zijn ambacht bevangen: meer dan over de bekoorlijkheid van een Doreke of Willemijntje, die hem in de ogen gestoken had, lag hij nachten wakker bij de gedachte, hoe zijn paneeltjes op te zetten en uit te voeren. De Meester van de Drijkoningen zei, dat hij gaven had, daar was niet aan te tornen, maar dat er door zijn schildermanier een wereldse treek liep - om van zijn tekeningen maar te zwijgen, die konden na stille bezonkenheid van weken op eens weer gaan krioelen van kermisdolle bedenksels, alsof een schampere, om niet te zeggen tuchteloze kluchtzin in de vingers van de leerling kwam kietelen. Bileam Pancras lachte verholen, terwijl hij het zei, en Melchior zelf lachte ook en riep de oude man in het oor: ‘Maar ik bedoel het niet slecht! Ik weet niet, waarom ik zo teken, het komt vanzelf, mijn hand is mij te vlug af’. De meester schudde het hoofd, zodat zijn Eliabaard op en neer veegde als een zilveren bezem, en zei: ‘Het zit niet in de hand, maar in het hart... Alhoewel - jeugdig uitspatten heeft weinig gevolgen. Doch kunst zal er zijn ter ere Gods en de mens tot een exempel. Bid vaker, als die verdijde spotzucht niet overgaat; en als ze niet overgaat - kastijd jezelf. De fratsen moeten er uit, voor je een man bent’.
Melchior had zijn kinderblik verloren. Hij zag door het bonte waas heen, waarmee vroeger mensen en dingen omgeven waren, en hij was triest voor hij het besefte. De gerechten waren niet zo gerecht als hun notabele naam deed geloven. Melchior hoorde van hun kuipen en onderkruipen bij de vergeving van ambten en prebenden en de verpachting van tollen, veerponten en beden, hun wederzijdse woedende
| |
| |
achterklap als er een afvaardiging naar het hof moest worden gekozen. Zij wonnen de mindere man met elk middel, joegen de een angst aan, zwetsten de ander van zijn stoel, kochten de slimmen om met gunsten, die hun weinig kostten of die ze op rekening van de magistraat lieten schrijven. Zij noemden iedereen gul bij naam en vadersnaam, als kenden zij de hele stad van binnen en buiten vertrouwelijk, en menig kortzichtig Hanske duizelde het, als de schepen der schepenen hem groette en hem vroeg naar zijn zoveelste kind. Zij betaalden hun schulden traag - Melchiors vader wist daarvan mee te klagen -, maar zaten anderen om een kalfsvel, een zak grutten of een uitgesteld schoorsteengeld als honden op de hals.
Melchior zag het en dacht na. Het scheuren van de schijn, die glorie en betovering ingehad heeft, wekt bitterheid in jonge mensen. Hij kon eigenlijk de val van deze voorname engelen, die zich voor zijn ogen voltrok, maar kwalijk verkroppen. Het priemde hem vaak met een gevoel of hij zelf te kort geschoten was, wanneer hij Vierentwintigers en gildemeesters zag wedijveren, om elkaar de dikste vliegen af te vangen. Hij hechtte weinig waarde meer aan de vaandels, die zij voor hun broederschap lieten borduren, zo duur, of de hertog daaronder ten toernooi moest; hij wist, dat het geen christenoffer meer voor hen was, maar stoeferij, als zij parochiekerken overlaadden met versieringen en dotaties: als Onze Lieve Vrouw gestijfd was met een gouden huikje, kreeg Sinte Ursule inderijl een nieuw votiefluik, dat liefst in Brugge of Keulen geschilderd moest zijn; schonk men Sint-Blasius een zwaarkoperen doopvont op zilveren zuilen, dan stond vlak daarop in de kapittelkerk aan de overzijde van het plein met de kastanjelaren, de monstrans in een kast met briljanten, voor 't eerst geslepen naar de nieuwe facetzetting van de Antwerpense meesters. De grootste schroom bespeurde Melchior jegens de vroomheid van de welgestelden; zij sloofden zich niet enkel uit om de gunstigste zetels aan het gildemaal, maar ook om de godzaligste plaats te bemachtigen in de processies, inzonderheid op patroonsdagen, en duwden en drongen elke keer om het hoogwaardige, tot het er om hing,
| |
| |
of de priester werd met Ons Lieven Heer in zijn handen onder het baldakijn vandaan gestompt.
Deze dingen maakten Melchior uiterlijk zwijgzaam, hoewel zij de hartklop in hem tot gramschap opjoegen en zijn handpalmen lieten jeuken. Hij schrok vaak van zichzelf en kastijdde zich dan ook werkelijk, zoals Bileam Pancras hem geraden had, wanneer hem de fratsen te heftig drongen: als er in zijn prentjes behalve een enkele ontuchtige grol knekelharde bespotting van zijn medeburgers binnendrong. Hij verscheurde menig blad, al viel hem dat zwaar, en bad voor hij zich weer met aandacht zette aan een kruisafneming of een mirakel. Hij had van het begin af aan zo willen schilderen als Pancras, de meester, maar de eigenwilligheid zat hem in zijn vingers en zijn ogen, het werd altijd anders dan hij bedoeld had. De oude man stond vaak lange tijden zonder een woord naar Melchiors panelen te kijken, nam dan zijn fluwelen kalot af en krabde zich nek en achterhoofd. Hij zei met het knarsen in de keel, dat steeds bij hem terugkwam, als hij innerlijk verdeeld leek: ‘Ik weet dat je een zuiver geweten hebt, je ouders zijn zonder smet of blaam, maar bij de profeet Bileam, op wiens lippen God de vloek in een zegenwens veranderde, men zou soms zweren, dat je door de nachtkatten gebeten was... Hier - en hier...!’ Hij stiet met de jichtige dorre vinger op het schilderstuk achter de deemoedige Christus naar de scheefgetrokken facie van een krijgsknecht, die het apensmoel had van de overman der looiers, met paarse neus en al; of op een raaf, in een hoekje van het stuk neergestreken, die de grijns van een boosaardige kol vertoonde, en als men haar beter bekeek, leek zij op de draaikontige vrouw van baljuw Lodewijk Suetmond, die in de kerk alleen hoestte om de aandacht te vestigen op haar nieuw brokaten keurslijf of zilverlakense rok. De Meester der Drijkoningen, die weinig meer hoorde en die misschien ook de looier of de vrouw van de baljuw niet kende, zag en begreep nog zeer veel; hij mompelde bij het beschouwen van Melchiors werk [misschien dacht hij, omdat hij zichzelf
niet hoorde, dat het ook voor de leerling onverstaanbaar was]: ‘Daar brouwt wat wonderlijks... Bang moeten ze zijn voor hem... Moergrobben...’. Melchior wist niet, wat hij met het laatste woord
| |
| |
bedoelde, maar hij voelde zich lam en schuldig na die opmerkingen en biechtte met grote innigheid, bedrukt door de gedachte, dat hij een bron van vrees zou kunnen zijn voor de anderen; eerder was hij [in zijn hart] bang voor zijn medemensen, hun macht, pronk en rumoer.
Het hertogdom gedijde voor en na; de hertog was een vinnig en eerzuchtig man, die zijn vleugels wijd spreidde, zo wijd dat hij de koning van Frankrijk er herhaaldelijk mee in het gezicht sloeg. Melchior had nooit een duidelijke voorstelling gehad van wat er tussen de groten woelde en dreigde; gezond leek het hem niet. Er kwamen in de Brabantse stad boden, pelgrims, zwervende speellieden, en van hen kreeg men soms het ongelooflijkste te horen, want wat de magistraat over zaken van staat vernam, door haar vaste banden met landsbestuur en stadhouder en bisschop, verheimelijkte zij toch meest voor de burgers: zo wierpen die zich hongeriger op de ingebrachte geruchten. De samenhang ging aan Melchior voorbij: nu eens was er de diepste vete tussen de landsvorst en de Franse koning, dan weer bevond zich de Fransman in handen van de hertog; nu eens verzoenden zij zich door een verenigd binnenvallen en uitmoorden van het Luikse, waarover bloedverhalen de ronde deden, dan weer stonden zij als panter en vos tegenover elkaar. Kooplieden van de Rijn en de Moezel hadden gemeld, dat de hertog de Duitse keizerskroon begeerde en daartoe een intocht gehouden had in Trier, zo oogverblindend, dat de arme Duitse adel nagenoeg van verbazing uit de broek sprong; maar het was maar het begin van nieuwe troebelen. Men hoorde opeens, dat de Duitse vorsten zich tegen Bourgondië verbonden hadden, blijkbaar waren zij te hard geschrokken van al die praal: en vlak daarna waren er veldslagen in Picardië en Luxemburg. Het rechte vernam men weer niet, maar Melchior had keer op keer wervers in de stad zien komen in schreeuwende kleuren, als herauten van een aanlokkelijk steekspel, zij trommelden en riepen luidkeels beloften van buit, goed handgeld en een lustig leven over de markt; sommige mannen, los volk, volgden hun getrommel en gepijp, maar in de stad hield men niet van oorlogen, te meer niet, omdat de lasten van jaar tot jaar gingen stijgen; en na het vertrek van de wervers
streek er
| |
| |
steeds zo een horde schotvangers op de stad neer, dat Melchior zijn vader een keer in arren moede had horen krijten: - dat de droes hem naar Brabant gelokt had, er was geen plek meer veilig voor de raven van de hertog en de machtigen, en geen geldkist zo hecht of het zwaard brak haar open! Melchior zweeg en tekende. Maar hij voelde de koude dompende schaduwen van verre krijgstochten, geweld, vuur en ontbering doorkruipen tot in de werkplaats van de dove meester; en hij benijdde de oude man, die niets meer scheen te horen, niets te weten van wat er in de wereld woedde; die met bevende vingers nog een Maagd met Kind opzette, waarvan Melchior nu al de tekortkomingen zag, maar die hem tegelijk ontroerde, omdat de meester zichzelf en de hoge gedachten van zijn jeugd onwrikbaar trouw bleef... Melchior bespeurde, dat er voor hem, kind van de tijd, geen ontkomen was aan de venijnige beet van de tijd.
Er waren velen in de stad, die op straat en in de neringen pochten op de hoofse glorie en onoverwinnelijkheid van de hertog en hem een wereldrijk voorspelden van Antwerpen tot Genoa [als wisten zij waar die stad lag!], maar in Melchior stak stug en nuchter wantrouwen; hij was bang voor die eerzucht, en toen hij hoorde, met hoeveel gouden en zilveren ridders, staatsievlaggen, gedoste paarden en blauwbloedige schildknapen het hertogsleger door Zwitserse boeren vernietigd was, die te voet streden, scheen het hem, dat daar gerechtigheid, althans de richtende vinger Gods in 't spel was, maar zulke gedachten dorst hij niet hardop zeggen, want de stedeburgers jammerden over de nederlaag, maar zwoeren ook wraak, en de gerechten trokken stampend met hun stokken ten raadhuize, alsof de redding van het hertogdom van hun beraadslagen afhing. Melchior sloot zich op en schilderde een Hoogmoedje - een liggende vrouw in het rood op een bed van dorgebruinde blaren, onder een troonhemel, die een uitgebloeide paardebloem was, waarvan de stelen door apen gedragen werden, en aan weerskanten van de vrouw waren twee nikkers, die haar een spiegel voorhielden; op een richel aan de wand zat een pauw met uitvallende staartveren, en in de deur keerde een weglopend ventje de vrouw zijn blote gat toe. Het stuk was bijna af, toen Bileam Pancras van zijn
| |
| |
bed kwam [hij bleef nu meest halve ochtenden liggen] en het bekeek en van hoofd tot voeten begon te schudden, terwijl zijn ademtocht knerste; hij zwaaide de armen in onmacht, greep zich in de baard en kraste eindelijk: ‘Verloedering! verrotting...! Wie heeft jou geleerd - -’, en tilde toen een pantoffelvoet op. Hij trapte ook wel naar het paneeltje, maar verloor zijn evenwicht en rolde tot Melchiors ontzetting omver, zodat Melchior hem naar zijn legersteê slepen moest en koude doeken op zijn hoofd leggen. Hij stond duizend angsten uit, dat de oude meester sterven zou en wel door zijn schuld, en vernietigde het paneeltje en nam zich voor, nooit meer wereldse figuren te schilderen, waarvan de mensen de stuipen kregen, maar het besluit deed hem heimelijk en onstilbaar zeer.
Bileam Pancras ging niet dood, nog niet; hij herstelde zich al na weinig dagen en gedroeg zich of er niets voorgevallen was. Maar de dood raakte met zijn zilveren zeis iemand anders aan, de vader van Melchior, toen die op last van de magistraat gebrande ramen had gemaakt voor het nieuwe koor van de Sint-Andries en besloten had, ze zelf in de sponningen te gaan bevestigen. De zelen van de twee aaneengebonden ladders, waar hij bovenop stond, scheurden, de glazenier viel van omhoog en sneed zich gezicht en handen bloedig, maar de chirurgijn die hem betastte zei: ‘Erger, hij heeft zijn rug gebroken’. Lang nadat men hem op een ladder vol kussens naar huis gedragen had, stond er nog stadsvolk op de onheilsplek en huiverde klaaglijk en genotvol om de noodlottige val. Melchior en zijn moeder zaten naast het bed, waar de krijtwitte man lag, die niet meer sprak en de sacramenten ontving; soms leek het, of de stervende iets zeggen wilde, hij hief een keer of wat de bloedloze hand en opende de mond, en Melchior boog zich over hem en wachtte en wachtte met onmenselijk groeiende spanning op de laatste woorden van zijn vader; maar er kwam niets meer uit. Zo zaten Melchior en zijn moeder, twee dagen en twee nachten, dommelend, biddend en volkomen uitgeput, voor de oude Hintham het wenken van de scherpe zeis werkelijk volgde en de geest uitblies.
Zij regelden het versterf en de dodenaccijns; zij hielden
| |
| |
het huis, maar er was weinig meer om er van te leven. Melchiors moeder zei, dat ze na zoveel jaar nog éens een bezoek zou willen brengen aan haar familie in het Nederrijnse, en Melchior begeleidde haar, nadat zij gewacht hadden op kooplui uit die streek, want het was niet goed alleen te reizen door het Overmaasse en Gelderse; sinds het oorlogsspoken van de hertog zwierf er veel verarmd en veronguurd volk. Het was Melchiors eerste reis buiten het domein van de baronie, hij keek zijn ogen uit, maar in Brabant en Gelre viel weinig te zien, geen steden, enkel armzalige dorpen, mensen en beesten in éen hut, half gebaande wegen en ellendige pleisterplaatsen. Pas in het Rijnland zagen zij weer stenen huizen en burchten en hoge kerken, en toen Melchior zijn moeder in het hertogdom van Kleef gebracht had - zij vond er nog twee broers in leven, er werd over en weer veel geschreid en men praatte langdurig over al het doorstane familie-wel en wee in de Duitse taal, die Melchior maar half volgen kon - reisde hij de Rijn een eindweegs af en ging in iedere kerk of abdij van enig aanzien naar de schilderstukken kijken. Kosters en lekebroeders, die hem rondleidden, vertelden hem bijna zonder uitzondering, dat de schilderijen van de Keulse school stamden, al kenden zij de namen van de schilders dikwijls niet, en Melchior stond lange tijd voor de altaarstukken en hun verzadigde heldere kleuren, en het speet hem dat zij zo hoog weghingen, zodat hij er zijn neus en ogen niet op duwen kon en het geheim van die lichte verven geheel doorgronden. Hij vond in een kloosterschool op een heuvel een schilder bezig met het herstellen van een grote triptiek, David en Absalom op de buitenpanden, en een Geboorte bij geopende luiken. Melchior was niet bij het werk vandaan te slaan, want ook deze schilder maalde in de heldere glanzende trant, en na korte tijd geraakten zij in gesprek, en de Duitser merkte aan de vragen van Melchior, dat hij ook van het ambacht was, en vroeg
of hij niet eens een proefpaneeltje wilde maken, om te tonen wat hij waard was. Melchior schilderde in éen dag tijds een Hieronymus met de leeuw in de beste trant van zijn leermeester; de Duitser was geestdriftig over de figuren, en ook over het kleine groene landschap met stadswallen en molen, dat voorbij het berghol van de heremiet te zien was,
| |
| |
en zei dat hij de nieuwe stijl van Brabant en Vlaanderen herkende. Hij verzocht Melchior om nog langer te blijven en hem te helpen bij het herstellen van het altaar; want het werk, zo lichtte hij toe, viel hem lang en saai op de verkilde najaarsdagen, het werd al november. Melchior sloeg toe, daar hij achter het maaksel van die lichte kleuren wilde komen, en bleef ettelijke weken in het klooster hangen. De schilder liet hem voor de Geboorte een nieuwe achtergrond maken, en weer schilderde Melchior het uitzicht op heuvels en boomgaarden van de Brabantse dreven. De prior en de kloosterbroeders kwamen vaak kijken, zij hielden de twee schilders gul in de menage en in het brandhout, want men liet het zich in het klooster aan niets ontbreken; maar de lof van de geestelijken maakte Melchior verlegen. Hij leerde behalve de menging van de heldere verven een goed mondvol Duits, maar toen de schilder hem mee wilde nemen naar Mainz en Neurenberg, en hem behalve de lokkingen van de reis roem, welstand en het poorterschap van een Duitse stad voorspiegelde, werd Melchior kopschuw en dacht aan Bileam Pancras en aan het graf van zijn vader in de Sinte Ursule en de stad van zijn jeugd, en het kwam hem voor, dat het tijd was om naar huis te gaan. Hij keerde met een goede beloning terug naar het Kleefse, om zijn moeder te halen, maar zijn ooms zeiden: ‘Laat haar bij ons. Wij zijn gelukkig met de hereniging, zij kan hier het huishouden doen. Blijf ook, wij bezorgen je werk’. Maar Melchior schudde het hoofd en zei, dat hij Kerstmis over graag blijven zou, maar daarna naar Brabant terug moest, om zijn ambachtstijd bij de Meester der Drijkoningen naar behoren ten einde te schilderen.
Zijn moeder schreide, toen hij vlak na nieuwjaar westwaarts trok met kooplui, want het was ruw, guur weer, en daardoor leek de scheiding donkerder, en ook Melchior was neergeslagen. Ditmaal ging het de Rijn op, tot drijvend ijs het varen onmogelijk maakte, men reisde in wagens van Keulen naar Aken, en vandaar door het Luikse. Het sneeuwde af en toe vinnig, er was weinig volk meer onderweg, wat pelgrims en marskramers. In een herberg, waar zij overnachtten, hoorden zij, dat de hertog van Bourgondië voor de derde maal door de Zwitsers verslagen was, en dat hij zelf
| |
| |
door onbekende hand omgekomen was, en dat men hem met moeite op het slagveld had kunnen vinden, en toen men hem eindelijk ontdekte, lag hij half naakt, van alle kostbaarheden beroofd, met het gezicht vastgevroren in een poel en door wolven aangevreten. In de herberg wilden sommigen het rampzalig nieuws niet geloven, maar de marskramer die het vertelde zwoer bij al wat heilig was, dat hij de waarheid sprak. Er was al oproer in Vlaanderen, zei hij, het stond er slecht voor met het bewind der Bourgondiërs. De Duitse kooplui reisden bij dit nieuws onwillig verder, zij hadden over Brussel naar Antwerpen willen gaan, maar al voor zij Leuven bereikt hadden, werd het duidelijk dat de geruchten over de hertog en de vernietiging van zijn laatste legermacht geen leugens waren: er was schrik en verwildering in zijn Nederlandse gewesten; de heren waren naar hun kastelen gevlucht, en in de steden dacht niemand aan handel of bedrijf. De bevolking was er ziedend en in open oproer tegen de werktuigen van de gesneuvelde landsheer, legisten, schotgaarders en pensionarissen. Overal, waar Melchior en zijn reisgezellen kwamen, zagen zij sporen van geweld; de schutters stonden aan de kant van het volk en stuitten de muiterijen niet. Op éen plek vonden de reizigers de zwartgeblakerde resten van een huis, waar een hoge thesaurier gewoond had; men had hem met zijn have en roof verbrand. De volgende dag kwamen zij in een kleine stad, waar aan een galg op het marktplein het stijfbevroren lijk van een man in tabbaard en met rechterlijke hoed bungelde, en zij behoefden geen uitleg. Het geplaagde volk nam wraak voor de jaren, waarin de hertogshand zwaar op de Nederlanden gerust had. De Duitse kooplui vervloekten alle machthebbers en hun eerzucht, paus, keizer en hertogen, en keerden op hun winterse schreden terug, en Melchior moest alleen verder, onkundig van het land, negentien jaar oud; zijn geld liep ten einde, en tussen hem en zijn stad lag het land met de
ellendige dorpen en de wegen, die bij toenemende sneeuwjachten al onherkenbaar vervunsden. De hoeven van enig aanzien, waar hij langs kwam, hielden hun deuren gegrendeld en hun heemhonden klaar voor de sprong, en waar Melchior in armere contreien belandde, loerde verkommerd volk in lompen zo
| |
| |
schuin naar zijn wollen wambuis, zijn laarzen en leren ransel, dat hij de dorpen liggen liet en liever moeizame bospaden volgde.
Hij stiet bij een heide op een drietal pelgrims, die in Rome geweest waren en naar het Zuidhollandse moesten; hij trok met hen mee en luisterde naar de liederlijke verhalen, die zij hem deden over de despotische ontucht, de hebzucht en moordnijd van pausen en kardinalen, zodat Melchior nog meer terneergeslagen werd en hun vroeg, of er dan niets goeds was aan de machtigen op aarde; zij zeiden: ‘Neen, dat is er niet; er bestaat geen verschil meer tussen de gebieders van de kerk en de vorsten der aarde, zij allen hebben zich aan Satan verkocht in ruil voor wellust en heerschappij. Er is niets wat de mens nog redden kan dan vlucht voor de wereld; alleen eenvoudigen en nederigen bewaren Christus' leer en bestendigen de rechtschapenheid’. Zij lamenteerden lang en breed met vele voorbeelden, en het was Melchior of hij behalve de pijn en plaag van de januarikou nog de stank van onzichtbare modderrivieren verduren moest, waar zijn reisgenoten hem doorheen sleepten; hij was bijna blij, toen hun verhalen van zonde en jammer afgebroken werden, doordat zij op een troep krijgsvolk stieten. De drie pelgrims lieten zich languit vallen, als hadden zij dit eerder bij de hand gehad, en hielden zich dood, maar Melchior was blijven staan; de soldaten schreeuwden luid tegen elkaar in een vreemde taal, toen zij hem in het oog kregen. Melchior begreep, dat het verdoolde huurlingen waren, die na de dood van de hertog door zijn gewesten trokken, om op eigen hand hun soldij te innen, en hij was niet zo getroost meer door de ontmoeting. De soldaten vonden zonder moeite de drie vrome wandelaars in het struikgewas, en schopten hen en riepen truffatori! tot zij opkrabbelden, en scheurden hun een dikke tas met bedelpenningen onder hun gelapte pij vandaan. Melchior bezat niets dan wat hij aan het lijf had; de huursoldaten sloegen hem in het gezicht en sleepten hem naar hun aanvoerder, die op een paard reed; Melchior zag een jonge man met krullende baard en rode
hoed en een kuras vol gouden maliën. Hij vroeg Melchior in 't Italiaans van allerlei, en Melchior stotterde wat gebroken Frans en wist hem eindelijk aan het verstand te
| |
| |
brengen, dat hij schilder was. De Italiaan lachte met koude ogen vol mensenverachting en liet een grote trom aanrukken en het kalfsvel strak spannen en beduidde Melchior, dat hij daar iets op konterfeiten moest, en Melchior haalde gekleurd krijt uit zijn ranseltje en begon met vrezen en beven een Sint-Mauritius te tekenen, de schutspatroon van alle soldaten. De levende soldaten stonden om hem heen met hun bijeengeraapte plunje, geblutste helmen, schelgekleurde hoofddoeken en bijtzieke hellebaarden. Melchior was zich bij het tekenen angstig bewust van hun wapens, hun grijns, hun meedogenloze onverschilligheid en harde knuisten [hij snoof nog steeds bloed na de klappen op zijn mond en neus]; het leek hem, of de boosaardigheid van dit huurvolk als giftige damp in hun lichamen opgesloten zat, en hij zou zich niet verbaasd hebben, wanneer zij door hun neusgaten en de reten van hun wapenrok naar buiten was komen walmen. De condottiere bekeek de Mauritius op de trommel vanaf zijn paard, lachte toen en zei iets tegen zijn luitenant. Melchior voelde zich in de nek gegrepen en weggeleid, en toen hij dacht, dat hij op zijn minst de marteldood van de door hem geschetste heilige delen zou, kreeg hij bij het plompe hoongelach van de soldeniers alleen een schop in zijn achterste. Hij rende weg, begrijpend, dat men hem het leven en zelfs laarzen en ransel gelaten had. Hij wist niet, wat er van de pelgrims terechtgekomen was, maar liep zo snel hij kon, uren aaneen, tot zijn knieën het onder hem begaven. Bij valavond vond hij een half ondergrondse kooi van plaggen en takken aan de zoom van het pad, zoals herders die in de zomer bewonen, kroop naar binnen en rolde zich op onder rottend stro, dat naar schapendrek stonk. Toen hij klappertandend wakker werd en zijn reis naar het noorden vervolgde, brak het daglicht door, of er lijkwaden op de drooglijn van de hemel gespannen werden, en Melchior herkende de heuvels, de mastbossen en de heidepaden van
de baronie. Hij maakte een luchtsprong. Bij een boerenhuis bedelde hij om eten en kreeg een schep gekookte gort, en toen hij tot laat in de middag doorgelopen was, zag hij de torens en bolwerken van zijn stad voor zich onder een zwerk vol sneeuw en vuig avondrood en hongerige kraaien. De tranen liepen hem over de wangen, en terwijl hij
| |
| |
ze wegveegde, bespeurde hij hoe zijn gezicht was ingevallen en uitgeteerd onder een verluisde baard. Hij voelde zich als de Verloren Zoon, die eindelijk thuis komt.
Toen Melchior zich de volgende dag op het atelier van Pancras vervoegde, bang voor wat de leermeester hem al niet in het gezicht zou slingeren, zaten ramen en deuren dicht, en toen hij bij de buurtoverste ging vragen wat dat beduidde [al wist hij het eigenlijk al], hoorde hij, dat de oude schilder bij het invallen van de vorst ziek geworden was en in het gasthuis van het Barmhartig Convent tot zijn sterven toe verpleegd. Melchior ging geschokt en verslagen weg, en hij was het ook nog toen hij kort daarop bij de notarius geroepen werd en van deze vernam, dat de Meester der Drijkoningen hem tot erfgenaam gemaakt had van zijn huis, have, schilderwerken, gereedschap en een kleine som aan baar geld, waarvan hij de eerste tijd zou kunnen leven. Melchior liep als verdwaasd door de stad, Clopkenskei en Mamre en Dribbel, vesten en kloostergangen. Niets leek meer vertrouwd; in het roetig licht van de winter stonden de huizen, bedrieglijke schimmen van eens, goor en vol dreigende achtergedachten, het leven leek weggekropen in muizengaten, de dood grijnsde om elke hoek, een vermanende knekelboom, en Melchior voelde de gevloekte knekelboom in zijn eigen karkas en bespeurde het merkteken van onvermijdelijk bederf in zijn eigen vlees. Het werd roetig en goor in de ziel van Melchior Hintham, hij bracht veel tijd door bij de graven van zijn vader en van de oude schilder-meester. De mensen op straat die hem groetten en nakeken kwamen hem voor als geestverschijningen, de hele werkelijkheid als een ophoping van vunze versneeuwde waanbeelden. Hij zat dikwijls bij de pastoor van de Sinte Ursule, om niet gek te worden van verlatenheid, en de pastoor trachtte hem eerst te troosten door menig schone evangelieplaats op te zeggen, maar het raakte Melchior niet; en later zaten zij alleen maar tegenover elkaar en lieten zich inschemeren door de avonden van februari en maart als uilen in een bouwval. Dit duurde geen weken, want de pastoor vermande zich op een goede keer en zei:
‘Melchior Hintham, de tijd van rouwen en treuren is voorbij; ik heb met je getreurd en gemijmerd, tot ik zelf door de grond dacht te zin- | |
| |
ken; maar nu gelast ik je opnieuw te arbeiden ter ere Gods en terwille van je jonge jaren’. Melchior schudde zich bij de strenge woorden als uit een dichte, grijze, verlokkende droom van rotting en zoet verderf, en zei dat hij weer aan de slag zou gaan.
Hij verkocht het huis van Bileam Pancras aan de oudste gezel van zijn vader, die het glazeniersbedrijf voortzette, en richtte zijn vaders leeggekomen werkplaats in tot schildersatelier. Hij gaf de helft van zijn baar bezit weg aan het kapittel, dat grote sommen behoefde voor de vernieuwing van de kerk, en trok zich in eenzaamheid terug. Hij begon een Doodje te schilderen. Hij schilderde de Dood, die achter de troon van de machthebbers opduikt, en zijn lange skeletvuist dichtknijpt om de strot van een aardse gebieder met een hertogskroon op het hoofd en in een mantel van hermelijn; en toen hij dit stuk voltooid had, in de nieuwe lichte en glanzende trant, die hij van de Rijnlandse schilder had geleerd, begon hij nog dezelfde dag een tweede paneel, de Dood en de prelaat, want hij had veel nagedacht over de levenswandel van pausen en kardinalen, en hij liet zijn kerkvorst struikelen over een lange knook, die de Dood hem tussen de benen smijt, en toen hij ook dat geschilderd had, leek het hem, dat hij de gruwel niet heftig genoeg had uitgesproken: en hij schilderde langs de paden van de hoftuin, waarin de prelaat door de Knokenman overvallen wordt, geile, borstelig zwarte, naakte satans, die uitbundig lachten en puntige flikkertanden lieten zien en staarten zwiepten die zich splitsten in gloeiende drietanden, en uit de zachte achtergrond van groen en bloesemheesters schoot de bedreiging omhoog van een monsterdier met de roze borsten van een courtisane en de roze billen van de mandril. Melchior schrok van zijn eigen stuk, toen hij het bekeek, hij zette het snel in een donkere hoek, want er was behalve in de plooien van het bisschopskleed niets meer in te herkennen van de voorschriften omtrent het maaksel van een waar schilderstuk, die de oude Bileam hem bijgebracht had.
Maar de jeuk naar dit zonderlinge, schreeuwende, nieuwe zat Melchior Hintham van dat ogenblik af in de vingers; hij wist niet meer hoe hij het had; maar hij voelde dat hij zou barsten of tot herhaalde wanhoop vervallen, als hij niet
| |
| |
toegaf aan dit dwingen en ringeloren van de krioelende verbeeldingen, die hem door hoofd en hart naar de handen liepen. Hij gunde zich haast geen tijd meer om te eten, haalde wat kuitenbier en brood, waarop hij een dag leefde, en schilderde. Hij was blij, dat hij alleen in huis was, en zijn moeder ver weg; hij schilderde zich in het zweet en hield alleen uit moeheid op. Hij schilderde de Dood en de Krijgsman, de Dood en de Pelgrim, de Dood en de Koopman, hij schilderde éen lange Dodendans, paneel bij paneel, wel twaalf in getal, en op elk paneel werden, als kropen zij hem uit zijn mouwen en broekspijpen of uit de plooien van de bedgordijnen, al de zotte angstwekkende gedierten geboren, die zich aan de figuren hechtten, hen omdwarrelden en bespotten, de vliegende en geschubde nachtgeesten, ratten met vogelkoppen, sijfelpadden, gehelmde hagedissen, halfmensen als panters gespikkeld, klauwend naar de stervende mensheid, kruipgedierten met metalen horenbekken, en apen met een pastoorshoed die wijwater sprenkelden, en waar de droppels op woeste zandplekken vielen, spriette er het begin van een walgelijke visbuik of een narrenbakkes, dat scheeloogde naar kuiten en knieën... Melchior herinnerde zich het woord, dat de oude Pancras mompelend gebruikt had, toen hij voor het eerst deze misgeboorten op een schilderstuk van Melchior gezien had. Dit dan waren de moergrobben. Het woord was Melchior ineens niet raadselachtig meer, het duidde te goed alles aan, wat uit zijn benauwde borst naar buiten kwam kruipen, de denkmonsters, de ontsteltenissen en lasteringen, die de hel dag aan dag in ons uitfluistert; en hij, Melchior Hintham, had ze zichtbaar gemaakt. Hij bekeek zijn Dodendans met afgrijzen, toen de panelen op een rij voor hem stonden; hij wist, dat hij er een waarheid mee gezegd had, die zo niet gezegd mocht worden, en dat hij palet en penselen gebruikt had voor iets, dat buiten alle vastgetrokken wegen van denken en schilderen
viel, dat de duivel zelf voet scheen te geven... Hij voelde zich als na een zware ziekte, toen hij de stukken van de Dodendans in een hoek van de werkplaats schoof, waar schemering en spinrag hen voortaan mochten bedekken. Het kwam hem voor, dat hij nu naar de pastoor gaan moest en biechten voor welke zonderlinge verzoeking van de onderwereld hij
| |
| |
bezweken was, en hem de moergrobben laten zien... Maar een ongekende schroom - twijfel bijna - weerhield hem: als was daar iets aan die nieuwe, in hem doorgebroken schildertrant, dat ook aan het oordeel van de priester ontsnappen zou, iets dat hem toebehoorde, en hem alleen...
[Fragment uit Moergrobben, een triptiek]
|
|