| |
| |
| |
Clara Eggink
De vis
‘Waarom ben je niet mee gaan zwemmen?’, vroeg ik Van Berkel, ‘bang voor haaien?’.
Wij zaten met zijn drieën voor Van der Spoors bungalow, die even boven Mombasa ligt. De koelte van het bad in zee werd langzamerhand weer te niet gedaan door de olieachtige warmte, die ons omsloot zoals gewoonlijk. Maar achter ons was de zon reeds verdwenen op zijn snelle avondreis naar het westen en als men zich maar niet beweegt dan is het in de veranda van een dergelijk huis best uit te houden. Men heeft er een uitzicht over de palmen heen op zee. De warme maan, die straks alles zou omvatten in zijn licht, dat de heldere omslotenheid heeft van bengaals vuur, wierp nu nog alleen een fonkelend pad naar zichzelf en de vage vormen van de dhows deinden voor de kust op antracietachtig water, als schepen uit een oud piratenverhaal. De doodstille palmtoppen stonden zo scherp tegen de donkere helderheid van de nachthemel afgetekend, dat zij blik leken inplaats van levend groen. De onbewegelijke oceaan ritselde tussen het koraal in warme zuchten, als iemand die zich uit een droom tracht los te worstelen. Onvergelijkelijk hevig is de geur van de frangipani, vermengd met de lucht van keukenvuren, de bittere lucht van gebakken vis, benzine, wierook en van alles wat tussen het koraal te verteren ligt of te leven. Kortom, wij zaten in een tropenavond waar Hollywood jaloers op zou zijn.
Ik kende Van Berkel pas heel kort. Een of tweemaal had ik hem op de societeit ontmoet, waarvan ik net lid geworden was, maar ik had nog nooit langer dan een kwartier in zijn gezelschap vertoefd. Wel had deze grote kerel met zijn even krullende roodbruine haar en zijn heldere, vlugge ogen die bepaald niet veel misten, mij getroffen door de evenwichtige, opgewekte rust, die er van hem uitging. De rust die de ervaring meebrengt, als men intelligent genoeg is. Hij scheen ook een goed verteller te zijn, want de keren, dat
| |
| |
ik hem ontmoet had maakte zijn kleine gezelschap de indruk door mijn komst gestoord te zijn, zodat ik mij zo snel als hoffelijk was terugtrok en hem dus verder niet gesproken had. De indruk die hij op mij gemaakt had, werd nog versterkt door de krachtige handdruk en de even glimlachende grote mond, die licht ontsierd werd door een nicotinevlek op de tanden aan de linkerzijde.
‘Een pijproker’, had ik gedacht.
Het verwonderde mij dus niet weinig, dat Van der Spoor mij na mijn vraag tersluiks aanstootte op de wijze, die lieden gebruiken als zij iemand aan zijn verstand willen brengen dat hij onkies is. Dit vertoon van takt haalt gewoonlijk echter weinig uit, daar degene die op deze wijze in bescherming genomen wordt, meestal niet onkundig blijft van die poging om hem iets te besparen, waar hij in negen van de tien gevallen helemaal niet voor gespaard behoeft te worden. Want van de ware kwetsuren die de ene mens de andere toe kan brengen, hebben deze voorzichtigen, die meer decorumgevoelig dan fijngevoelig zijn, gewoonlijk geen notie.
Zo ook nu. Terwijl ik van mijn stuk gebracht en gehinderd was door Van der Spoors gebaar, haalde Van Berkel de pijp uit zijn zak, die ik van hem verwachtte en lachte.
‘Doe niet geheimzinnig’, zei hij tegen Van der Spoor, ‘ik zie geen enkele reden waarom Peters niet zou mogen weten dat ik een namaakpoot heb.’
Nu schrok ik werkelijk. ‘Heb je -?’
‘O ja’, antwoordde Van Berkel luchtig, ‘mijn linker is een kunstige imitatie.’ En met de steel van zijn pijp klopte hij op zijn dij, wat een akelig droog en hol geluid veroorzaakte. Dat geluid maakte zo'n indruk op mij, dat ik onwillekeurig naar mijn eigen magere linkerbeen greep en met een rilling over mijn rug dacht aan de mogelijkheid van een primitieve houten stok en een fladderende broekspijp. Ik had mij al vaag verwonderd over Van Berkels lange broek in een oord waar iedereen in shorts loopt, doch ik had hier niet anders in gezien dan een zekere affectatie, zoals van lieden die in Europa ook in de stad liefst in ruige sportkleding verschijnen.
Het is merkwaardig hoe een fysiek gebrek iemand eerder
| |
| |
een gevoel van afkeer geeft dan een geestelijke onvolmaaktheid. Als Van Berkel inderdaad de aansteller zou zijn geweest, waar ik hem een ogenblik voor had aangezien, dan zou ik op zijn hoogst mijn schouders opgehaald hebben. Doch het onaangename visioen van de overigens perfecte gestalte van deze knappe man, die aan één zijde over moest gaan van een vleesklomp in een samenstel van metaal, hout en rubber, maakte dat ik huiverde in de warme avond. Inderdaad moest een dergelijke constructie wel kunstig zijn, want hoewel ik altijd kijk naar de schoenen van iemand die ik voor het eerst ontmoet, omdat voeten mij meer zeggen over een persoonlijkheid dan bijvoorbeeld handen, was mij aan Van Berkels linkerschoen niets bijzonders opgevallen.
Afkeer is een sterke drijfveer voor de nieuwsgierigheid en ondanks mijn emotie kon ik mij niet weerhouden Van Berkel geïnteresseerd te bekijken, op een wijze alsof ik hem nu eigenlijk pas zag, wat hij bepaald niet vleiend gevonden zou hebben indien hij er over nagedacht had. En ik kreeg ook inderdaad de indruk dat hij mijn blik begreep, want zijn vriendelijke maar oplettende ogen keken neer op mijn kleine gestalte met die ironische gemoedelijkheid van lieden aan wie van de aandoeningen van hun medemensen niet veel ontgaat. ‘Al lang?’, vroeg ik mijns ondanks.
Van der Spoor trok het traditionele pijnlijke gezicht, maar Van Berkel bleef opgeruimd. Hij legde zijn hoofd met een uitdrukking die even hooghartig afwerend was, doch onmiddellijk weer welwillend werd, tegen de leuning van zijn stoel.
‘O ja’, zei hij, ‘en ik wil je ook wel vertellen hoe ik er aan gekomen ben, als het Henk tenminste niet verveelt. Maar ik moet eerst wat te drinken hebben.’
Van der Spoor klapte in zijn handen en bijna onmiddellijk ging de latten deur naar het binnenhuis open en verscheen zijn Nubische bediende op de veranda. Het was donker geworden onder het afdak, zodat de bruine jonge man naderde als een sierlijk spook van wapperend wit en glinsterend glas. Hij zette het blad met ijs, glazen en flessen op de houten tafel en kwam een ogenblik later met de kaars, brandend in de hoge glazen kelk, die hem voor de wind be- | |
| |
schutten moest, indien die op zou steken. Onmiddellijk cirkelden de grote groene sprinkhanen op het licht af als vliegtuigen op een baken.
‘Say when’, zei Van der Spoor en na het ritueel van de whisky en het water, zette hij voor ieder van ons een direct beslagen glas neer.
‘Als ik je vertel hoe het gekomen is, dat mijn eigen vleselijke been in de destructor van het hospitaal in Salisbury verdwenen is, dan zul je alleen versteld staan dat ik hier nog zit’, zo nam Van Berkel, na een slok uit zijn glas, het gesprek weer op en maakte een gebaar waaruit zijn voldoening over dit feit duidelijk sprak, ‘ik had morsdood moeten zijn door gangreen of bloedvergiftiging of hoe ze dat noemen, of alleen maar door de koorts.’
Terwijl hij praatte stopte hij rustig zijn pijp en stak daar met een lucifer de brand in. Tijdens zijn lange halen die de vlam naar binnen zogen, schoot een sprinkhaan op het vuur af. Van Berkel maakte een afwerende beweging. ‘Ga weg, stom dier’, zei hij.
‘Het is nu ongeveer twintig jaar geleden dat ik deze veer heb moeten laten. Ik was toentertijd in dienst bij een Engelse maatschappij, die bezig was tabaksplantages in Zuid-Rhodesia aan te leggen. Wij vormden een soort verkennerstroep die het binnenland doortrok voor bodemonderzoek en voor het opnemen van de situatie in het algemeen. Een goede tijd eigenlijk.’ Van Berkel keek even over zee, alsof zijn hele jeugd zich daar bliksemsnel afspeelde en zweeg een tijdje. ‘Wij waren met een stuk of tien lui, allemaal jong, vrij van maatschappelijke banden en zonder zorg. Dagenlang trokken wij met onze dragers het toen nog nauwelijks opengelegde land in. Wij piekerden niet over klimaat of gevaren en leefden in de sfeer van onze jongensboeken. Wij jaagden veel, meer dan nodig was voor ons voedsel. - Nu ik hier mijn tijd op dat kantoor daar’, - Van Berkel maakte een vaag gebaar in de richting van de stad - ‘doorbreng, overvalt mij dikwijls een soort heimwee naar de bush. Maar ik hoef maar met mijn pijp te kloppen op de plaats waar vroeger mijn linkerdij heeft gezeten, om weer tevreden in mijn papieren te duiken.’
| |
| |
Hij nam weer een slok, doch ditmaal peinzend en zonder die opgeruimdheid die de vorige keer uit zijn gebaar gesproken had.
‘Over het algemeen was de bevolking uiterlijk rustig en onverschillig voor ons doen en laten, wat helemaal niet zeggen wil, dat men ons in het geheim niet nauwkeurig gadesloeg. Een enkele maal ontmoetten wij een stam waar een stemming van vijandigheid merkbaar was voor wie de symptomen herkennen kon. Doch daar het bestuur van onze maatschappij de desastreuze gevolgen van het optreden van de oude Chartered Company nog niet vergeten had, hadden wij de strikte opdracht iedere botsing te vermijden. Dus trokken wij ons terug bij het minste teken van onrust onder de Bantoes, een terugtrekken, dat zeg ik je eerlijk, dat een enkele maal, als onze speelsheid onze waakzaamheid ver te boven was gegaan, in gestrekte pas moest geschieden om het zacht uit te drukken. Want per slot waren landbouw en handel ons doel en wij waren geen veroveraars. Maar dit is zelden nodig geweest, hoewel - nog niet zelden genoeg.’ ‘Ik ben vergeten wat wij misdreven hadden, maar wij moeten ons aan het een of ander vergrepen hebben, anders zou er nooit gebeurd zijn wat ik wil vertellen. Wij hadden ons voor de middagrust neergelaten aan de rand van een tamelijk dicht bos en lagen in de schaduw daarvan voor zover de moerassige grond dat toeliet. Het was stil in ons midden en wie niet sliep, lag te luisteren naar het leven van het bos, geschuifel in de bladeren, gekraak van brekend hout en de eigenaardige xylofoonachtige roep van vogels.’
‘Ik moet altijd lachen als ik aan een oerwoud denk’, onderbrak hij zijn verhaal. ‘Er is een tijd geweest dat dat woord bij mij de wildste fantasieën en verlangens opwekte. Als je nooit een tropisch bos betreden hebt, dan stel je het je voor als een eindeloze warme tropische kas in de dierentuin met hoge palmen en grote bloemen en een geur van groeien en helder water. Alleen de vloer van plavuizen zal ontbreken, denk je. Of, als je ouder bent, meen je dat het zijn zal als op de schilderijen van Rousseau le Douanier, zo geheimzinnig helder en scherp, met buitenwereldse tijgers en leeuw en buffel vriendschappelijk onder de lotosbloemen. Je behoorde
| |
| |
eigenlijk nooit te gaan kijken naar de dingen van je verlangen, want de verbeelding is reëler dan de werkelijkheid. Een oerwoud is een oord van dood en stinkend bederf. Je voeten staan in een eeuwendiep moeras waar duizenden gestorven bomen en millioenen dieren in ten onder zijn gegaan en verteerd tot een zwart vocht dat langs je schoenen opborrelt. Boven je kraakt de dood in de stammen en de takken, die omkneld zijn door kabeldikke verstikkende slingerplanten. En alles groeit in een kramp al wurgend omhoog, als in een worsteling om te ontkomen aan het verderf beneden, naar de onbereikbare zon. Want alleen daar aan de buitenzijde, waar de zon raken kan, is het oerwoud ongeveer zoals wij denken, groen en wild en levend.’
‘Maar dat daargelaten. Ineens schoot een troep apen kakelend en schreeuwend van het veld tegenover ons het bos in. Ontwaakt uit onze middagsufheid, keken wij in de richting van waaruit de apen gekomen waren of daar soms iets te jagen viel. Maar inplaats van die ene golvende lijn te zien, waar een dier bezig was zich door het manshoge gras te werken, zagen wij lichte golvingen aan verschillende zijden van het ogenschijnlijk lege veld. Toen wisten wij het wel. Men trachtte ons te omsingelen. Nu weet je wel dat een dergelijke manoeuvre gewoonlijk minder gevaarlijk is dan de leek denkt en meestal uitloopt op een paar schoten in de lucht van onze en het hazenpad van de andere zijde. Maar wij hadden nu eenmaal onze opdracht en daarom deden wij wat ons onder dergelijke omstandigheden het beste leek; wij begaven ons op niet te grote afstanden van elkaar, ieder op ons eigen houtje naar het kamp, waar wij overigens toch al nooit te ver vandaan gingen.’
‘Achteraf heb ik bedacht, dat het eigenlijk merkwaardig is, dat ik dien morgen uitgegleden was op een boomwortel, zodat mijn linkerenkel gezwollen was. Of het daardoor gekomen is, of door het losse erosiegesteente weet ik niet, maar bij een tamelijk steile afdaling viel ik. Mijn kop kwam op een steen terecht en ik viel tot ik niet verder vallen kon, omdat ik onderaan de helling lag. Toen viel ik ook nog flauw.’
‘Ik kwam bij in de schemer van een gesloten rondavel, liggend op de hardgestampte grond. Een hete pijn zat in mijn
| |
| |
linkerbeen vastgebeten en toen ik mijn hoofd oplichtte om te zien wat er aan de hand was, viel ik bijna weer flauw. Dat linkerbeen was afzichtelijk. De botten staken uit mijn dij en uit mijn scheenbeen en het vlees hing er in lappen bij. Ik viel weer achterover en deed mijn ogen stijf dicht en dacht, dat kan niet - dat kan niet aan mijn lichaam. Maar ik verzeker je dat de pijn het er bij mij in letterlijke zin inhamerde, dat dit wel aan mijn lichaam gebeurde. Ik deed mijn ogen weer open. Mijn blik vloog de ruimte door, toch eigenlijk nog op zoek naar een mogelijkheid om te ontsnappen aan wat mij was overkomen. Toen zag ik het donkere gezicht, het gezicht dat naar mij keek door de open reep tussen het dak en de wand van de ronde hut. Ik riep en schreeuwde om hulp, maar dat gezicht bewoog niet en niemand maakte de deur los. In mijn doodsnood sleepte ik mij in de hut rond op zoek naar een opening en liet overal bloedsporen op de grond achter. Uitgeput door de zekerheid dat ik gevangen zat en óp van de pijn bleef ik op een goed ogenblik liggen waar ik lag. Toen ik enigermate tot rust kwam drong het tot mij door, dat ik, als ik zo bleef al gauw aan bloedverlies zou succomberen. Geholpen door het instinct tot zelfbehoud, dat waarschijnlijk wel de krachtigste drijfveer in de mens is, rukte ik mijn hemd in stukken en bond mijn been zo goed ik kon bij de lies af met mijn mes als tourniquet.’
‘Toen kwam de koorts opzetten en ik voelde de pijn minder. Maar telkens als ik opkeek zag ik dat gezicht, dat naar mij keek en niets deed. Dan schreeuwde ik weer om hulp. Ik schold tegen het gezicht, ik huilde, ik redeneerde, ik riep dat ik liever doodgemaakt werd dan hier in deze marteling te liggen. Er gebeurde niks.’
‘Ik geloof dat ik urenlang geworsteld heb om vrij te komen. Ik ben aan de palen gaan rukken en aan het vlechtwerk, ik heb zelfs geprobeerd overeind te komen naar de open gleuf en tot slot kon ik niet anders meer dan met mijn lichaam tegen de grond slaan, als een vis op het droge. En telkens als ik mijn hoofd naar die kant draaide, zag ik dat gezicht dat zonder uitdrukking en zonder te bewegen naar mij keek. Als er niets of niemand in mijn omgeving geweest zou zijn,
| |
| |
geloof ik, dat ik mij niet zo druk gemaakt zou hebben, maar dat starende hoofd in zijn duistere zwijgzaamheid maakte mij dol van razernij.’ Van Berkel dronk achter elkaar zijn glas leeg en schoof het naar Van der Spoor toe, die zwijgend de flessen hanteerde.
‘Ik moet wel vier en twintig uur hebben liggen vechten tegen de dood, want toen mijn collega's mij eindelijk vonden, heeft het hun de grootste moeite gekost om hun afkeer voldoende te overwinnen en mij uit de half vernielde, bloederige hut weg te dragen. Dat hebben ze mij later ronduit verteld. En dat is het ook waarom ik weet dat de zaak geen nachtmerrie tijdens mijn bewusteloosheid is geweest.’ Van Berkel legde zijn warme pijp op tafel en haalde een koele uit zijn zak.
Ik wist niet wat ik zeggen moest op dat afgrijselijke verhaal. Woorden als ‘afschuwelijk’ en ‘ontzettend’ willen nooit goed over mijn lippen omdat het zulke stoplappen zijn.
Maar Van Berkel scheen, naar de uitdrukking van zijn gezicht te oordelen, nog niet uitverteld. Hij stopte een nieuwe pijp:
‘Daar heb je de geschiedenis van mijn poot. Maar het gekke is, dat dat nog niet alles is. Toen ik herstellend was en in het hospitaal lag te wennen aan de gedachte van dat been van mij dat er niet meer was, moest ik aldoor denken aan die toeschouwer, die stond te kijken en niks deed. Ik heb nooit begrepen waarom de neger mij niet doodgemaakt heeft, want hij had mij gevangen en niemand zou hem iets hebben kunnen maken.’
‘Op een nacht dat ik slapeloos lag van de kramp in mijn been op de mestvaalt, schoot mij opeens een voorval te binnen uit mijn jeugd. Ik zal waarschijnlijk een jaar of zestien geweest zijn, toen ik in mijn eentje een zeiltocht maakte. Ik zeil nog altijd graag, maar ik ga hier nooit alleen op zee. Mijn bediende moet mee, alweer vanwege dat been. Maar die keer was ik dan wel alleen. Het was een windstille dag en waarschijnlijk uit verveling heb ik mijn ankertje uitgegooid en ben iets gaan doen dat ik anders nooit deed. Ik scharrelde een oude hengel op, die ergens onder de banken van de kajuit zwierf en ben gaan zitten vissen. Ik zat in het water te staren en was eigenlijk vergeten waar ik mee bezig
| |
| |
was, toen er opeens beweging in dat vistuig kwam. Tot mijn stomme verbazing haalde ik een grote karper op. Toen ik dat beest eenmaal te pakken had, vond ik dat ik hem wel kon bakken en opeten en met weerzin haalde ik de haak uit de bek.
Ik had mijn mes al in mijn hand toen het dier een zwakke klap met zijn staart gaf en met die beweging kreeg ik opeens zo'n schrik voor de dood, die ik op ging roepen - een soort angst voor de gevolgen - dat ik niet sneed. Ik raakte in een vreselijk dilemma. Het gewonde dier in het water gooien wilde ik ook niet, want bij die gedachte kreeg ik opeens een jammerlijk gevoel alsof ik zelf met een gewonde bek in het water zou moeten rondzwemmen, wat natuurlijk belachelijk was, daar de dieren instinctief voor hun genezing zorgen als zij in hun element zijn. En omdat ik geen kans zag het beest werkelijk dood te maken, smeet ik hem, als om er af te zijn, in het vooronder, denkend dat hij daar wel gauw de geest zou geven. Maar niks daarvan. Toen de karper wat bekomen was van de overgang, begon hij een hels spektakel te maken. Hij sloeg en sprong en spartelde, hij bonkte op de houten vloer en tegen de wanden van de boot. En ik deed wat die neger ook gedaan had. Ik ging zo nu en dan eens kijken door de koekoek, dat raampje in het luik. Kokhalzend van afgrijzen zag ik het dier dan liggen, met zijn als van wanhoop uitdrukkingloze ogen, zijn happende bek en klappende kieuwen, met een spoor van bloed en slijm door het hele vooronder. Nu durfde ik de vis zelfs niet meer aanraken. Het was afschuwelijk. Urenlang is het dier blijven slaan en bonzen. Telkens als het even stil was, ging ik kijken of het nu gedaan zou zijn. Maar, alsof mijn blik hem weer bij deed komen, sprong de karper overeind als ik mijn gezicht voor het glas hield.’
‘Toen de vis in het begin van de middag een half uur lang geen beweging meer gemaakt had en ook niet meer hapte, heb ik hem uit angst dat er nog een sprank van leven in zou zitten, met een doek opgeschept en overboord gekieperd.’
‘En wat deed je dan later in Rhodesia, als jullie gejaagd hadden?’, vroeg Van der Spoor.
‘Dat wil ik je wel zeggen’, antwoordde Van Berkel. ‘Als er iets gedood moest worden nam ik de benen. Bij het jagen
| |
| |
draafde ik maar zowat mee en schoot alleen als het noodzakelijk was en dan nog mis. De jongens dachten altijd dat ik niet goed zien kon, astigmatisch of zoiets.’
‘Een merkwaardige overeenkomst’, dat was het enige wat ik voor den dag kon brengen toen ik loskwam uit de ban van Van Berkels verhaal.
‘Merkwaardig ja’, herhaalde deze. ‘Merkwaardig vooral omdat ik nooit meer aan die vissengeschiedenis gedacht had voor ik in het hospitaal lag. Wel kende ik mijn instinctieve afkeer van doodmaken, maar die zeiltocht was uit mijn geheugen geraakt. Maar toen ik daar lag niets te doen ben ik er over gaan piekeren wat mij zowel als die neger er toe gebracht kan hebben om niet alleen een levend wezen te martelen, maar bovendien dwangmatig toeschouwer te spelen. Voor mijzelf als Europeaan wil ik de oplossing wel zoeken in de christelijke ethiek van het ‘gij zult niet doden’, dat ons mogelijk zozeer verzwakt heeft tegenover het begrip dood, dat wij liever wachten tot de dood als het ware vanzelf intreedt, dan toe te slaan. En dat terwijl wij ons duivels goed bewust zijn van de kwelling die wij het levende wezen aandoen. Nu het geval mij weer te binnen is geschoten, is het ellendige gevoel dat ik die ochtend had met dat levende dier in mijn boot ook weer bovengekomen en ik weet zekerder dan ooit dat ik niet de minste neiging heb tot het vastspijkeren van vleermuizen of het uittrekken van vliegenvleugels, om een paar klassieke voorbeelden te noemen. En die neger? Wanneer deze man van dezelfde gevoelens bezeten was ten opzichte van mij, als ik ten opzichte van die vis, dan gaat mijn christelijke theorie weer niet op, die overigens toch weinig kans maakt als je nagaat wat er door de eeuwen heen in naam van dat christendom al niet gedood is. Ik kan niet doden, dat weet ik nu, laat ik dus van die neger maar hetzelfde aannemen. Maar waar blijven wij dan met onze overtuiging dat het bruine ras voor ons onbegrijpelijk zou zijn? Of is ook dit een fictie en zit in ieder mens de vrees voor het oproepen van dat eindeloze onbekende terrein, de dood?’ ‘Het zal een bekeerde Bantoe zijn geweest, of een vegetariër’, zei Van der Spoor. ‘Neem mij niet kwalijk, een flauwe mop. Kom lui, nog één op de
valreep.’
|
|