| |
| |
| |
E.E. Swarts
Tange
Na de begrafenis hadden neef en nicht elkaar ruim een jaar niet meer ontmoet. Zij hadden nog enige brieven moeten wisselen over de zakelijke aangelegenheden en Elsje had haar neef Elborg bericht, dat zij een poosje op de boerderij in Tange ging wonen, die zij door de erfenis verworven had; voorlopig voor een half jaar. Hoewel haar brieven hem bereikten, leidde zij uit het feit, dat zijn antwoorden onregelmatig kwamen en in verschillende plaatsen gepost waren, af, dat hij zwervende was. Haar laatste brief eindigde: ‘Ebel en zijn vrouw zijn niet alleen goeie boeren, maar ook erg geschikte huisgenoten. Ze weten wel, dat ik niet kom om ze op de vingers te kijken - dat zou ik immers ook niet kunnen - maar om eens een flinke tijd helemaal buiten te wezen, en ze hebben ruimte genoeg. En omdat het eigenlijk jouw boerderij is, die ik geërfd heb’, voegde zij er aan toe, ‘mag je gerust eens aankomen om wat bij te eten.’ Die laatste zin schreef ze met lichte kwaadwilligheid neer en nogal vrolijk had ze deze brief gepost. Zij had niet verwacht hier antwoord op te krijgen, maar het kwam, toen zij al vijf maanden op de boerderij woonde, telefonisch.
Op een middag om twee uur kwam de vrouw van Ebel bij de trap naar boven roepen, dat er telefoon was. Er was een meneer, hij had niet gezegd wie hij was. En zij heeft het natuurlijk niet durven vragen, dacht Elsje, terwijl zij zich haastte. Maar ze herkende de stem, die antwoordde, onmiddellijk.
Hij begon snel en kortaf te spreken: ‘Je herkent me wel, hè? Ik hoop dat het goed met je gaat en als het kan, kom ik me daar vanavond van overtuigen, ik mocht je immers wel eens opzoeken, op mijn eigen boerderij?’
Zij grinnikte. ‘Je bent welkom’, zei ze, ‘maar kom om vijf uur, dan kun je mee-eten. En weet je hoe je er komt?’ De andere kant zei: ‘Ja, ik weet het te vinden. Ik zal er om kwart voor vijf zijn. Tot straks.’
Elsje dacht, ik lachte, terwijl hij het niet zien kon. Wan- | |
| |
neer zal ik eens aan de telefoon wennen? Zij ging in nadenkende stemming de trap weer op, naar wat zij haar appartement noemde, maar daalde halverwege weer terug om de boerin te zoeken. Zij vertelde die, dat een neef kwam eten, en een nachtje bleef slapen, en dat werd allemaal zonder bedenkingen en vragen van harte goedgekeurd.
‘Ach’, vroeg zij toen nog, ‘waar belde hij vandaan? Ik heb vergeten het hem te vragen.’
‘De telefoonjuffrouw zei dat het de stadwas’, zei de boerin. ‘Dat klopt ook wel’, zei Elsje, ‘dan kan hij hier inderdaad gemakkelijk over een uur of wat zijn.’
Zij maakte een en ander klaar voor de ontvangst van haar neef. Ondertussen bleef iets haar puzzelen. Zij vroeg zich af, wat. Het feit, dat Elborg zo opeens kwam? Dat hoefde toch niet zó vreemd te zijn. Er was een onuitgesproken, een zwakke, een slecht onderhouden, maar onweerlegbare verbinding tussen hen, voelde zij. Hij had zijn naam niet willen noemen en zij had daar op de juiste manier op gereageerd. Maar hij had op een heel andere wijze gesproken dan zij van hem kende. Nu kende zij hem maar van drie of vier ontmoetingen na de kinderjaren... Wel, zij zou zien. Zij besefte, dat zij met ongeduld zijn komst tegemoet zag.
Om goed vijf uur kwam de gast aan. Elsje zou nooit van hem verwacht hebben, dat deze man per fiets zou reizen, maar ook hierin verraste Elborg haar. De begroeting tussen neef en nicht was hartelijk, maar vrij zakelijk. Ze deden beiden alsof zij met deze ontmoeting rekening hadden gehouden en zij verborgen ook niet, dat het weerzien hen beiden genoegen deed. Elborg maakte kennis met de familie Ebel, die meteen een borrel aanbood. Drank was in die tijd schaars en zeer duur, dus een goed bewijs van de hartelijkheid der ontvangst. Maar Elborg verbaasde het gezelschap een ogenblik door beslist eerst zijn fiets te willen verzorgen.
‘Dat zijn nog haast nieuwe banden’, zei Ebel, toen zij naar de schuur gingen. ‘Ik bied U vijftig gulden samen voor de twee stuks!’
Het werd op een slimme manier gezegd, zo, dat het een guitigheid was, maar dat er ook in ernst op kon worden
| |
| |
ingegaan. Elborg maakte er zich met een grap af. Hij bracht de inhoud van zijn fietstassen naar de kleine kamer, die men boven voor hem in orde gemaakt had. Het had een klein raam. De logé opende het en stak zijn hoofd er ver genoeg uit om te kunnen nagaan waar iemand terecht kon komen, die daar uit zou willen vluchten. Men zou zich kunnen laten zakken en dan springen, maar dan was men op een open stuk erf aan de voorgevel van de boerderij, dus dit was geen deugdelijke uitweg. Hij ging daarna het gangetje op en vond een deur naar een zolder, waar het meer rook naar een schuur dan naar een zolder, ongeacht de uitdragersmeubelen, die er stonden. Op krantenhopen lagen bruine dorre bonenschillen uitgespreid, waartussen ivoorwitte boontjes blonken als mooie kiezels. Er moesten hier, naar de reuk te oordelen, ook appels zijn, of geweest zijn.
Langs de ene kant liep het schuine dak, dat ver van tochtvrij bleek. Er kwam wat koud licht uit een groepje glazen dakpannen. Aan de andere kant was weer een deur. Elborg liep er behoedzaam heen en opende die deur, die aanstond. De donkerte daarachter leek warm vergeleken bij de tochtige zolder, en de lucht, die Elborg tegenvoer, was dikker en rook sterk naar de boerderij. Hij bleef een ogenblik staan om zijn ogen aan de diepe schemering te gewennen. Van veraf hoorde hij snuivende geluiden. ‘Het vee’, dacht hij. Zijn ogen raakten wat geaccommodeerd, hij zag een klein soort platform voor zich en links de bovenkant van korenhopen. Hij sloot nu de zolderdeur achter zich en begon het overloopje over te gaan. Hij meende de ruwe houten planken onder zijn voeten te voelen bewegen. De trap of ladder die hij zocht, vond hij spoedig. De afstand tot het ongedorste koren was helaas te groot om daar van dit overloopje af in te kunnen springen. Hij bleef doodstil staan, toen opeens schuin achter hem een deur werd opengeworpen; een andere deur, dus er kwam nóg een kamer uit op het overloopje.
Tot verrassing van Elborg, die zich niet bewoog, vertoonde zich in de slecht verlichte deuropening een jonge vrouw in onderkleren. Zij droeg een waskom, die zij, in verhouding tot de stilte die tot dusver geheerst had, met een verschrikkelijk geraas leegstortte in een emmer die tussen
| |
| |
de twee deuren stond. Zij had mooie naakte armen en die hals, dacht Elborg, moet ik nog eens van dichterbij zien want die lijkt mij zelfs prachtig. Meer was er niet op te merken en voordat ook de man zelf opgemerkt was, werd de deur weer met geweld toegesloten. Het toiletmaken wordt voortgezet, dacht Elborg. Wat zou ze gewassen hebben? Ze had mij teveel ondergoed aan. Hij ging nu nog voorzichtiger over de zolder terug om zich te verfrissen.
Toen hij beneden kwam, bleek al enige tijd een borrel ingeschonken te hebben klaargestaan. De boer informeerde naar Elborgs bezigheden - waarop hij weinig informaties ontving, wat Elsje met moeilijk verborgen plezier vaststelde. ‘Neef Nietsnut’, herinnerde ze zich de naam, die hij zichzelf eens had gegeven en die hij volgens oom Tadema volledig verdiende. Zij vroeg zelf naar de familie, die Pieter Elborg vrijwel niet bleek te hebben gezien na de begrafenis van oom Tadema. Elborg vroeg op zijn beurt naar het leven op het land. De vrouw was eerst in de keuken bezig en toen zij met het eten binnenkwam, had ze de duizend verontschuldigingen omtrent het servies, over de kamer en de temperatuur, het voedsel en het tafellinnen, maar Elsje zag, dat Pieter deze stijl gewend was en alle bezwaren bekwaam ontkende of in hun tegendeel deed verkeren.
Er waren veel aardappelen en er waren grote, dampende stukken los en geurig kalfsvlees, er was andijvie, die ietwat te zout smaakte en een zoete vla die niet helemaal glad was, waarover een weckfles aardbeien was uitgestort. Elborg liet zich flinke stukken vlees toestoppen en nam dapper van de aardbeienvla, maar Elsje zou er wat om hebben willen verwedden, dat haar neef zich met deze spijs vrijwillig kwelde. Zij zelf bekeek met enige haat de rot-rode vruchtjes met het kippenvel-uiterlijk. Zij haatte echter misschien de gedachte, dat de stadsmensen voor zo'n toespijs in deze tijd van oorlog bovenmate dankbaar behoorden te zijn. ‘Hij neemt nóg een keer!’, dacht ze met enig medelijden. Maar zij vergiste zich. Haar neef proefde niet zozeer wat hij at; hij at met de heerlijke gedachte, dat hij zich weer eens goed voedde en hij dacht ondertussen zo nu en dan aan de zaken waar hij voor gekomen was.
| |
| |
Toen iedereen klaar was met de maaltijd en het viertal nog een ogenblik dromerig bij de lege schalen bleef rusten, haalde Elborg een smal blikken doosje voor den dag met donkere shag en vloeitjes. Om strijd kwamen Elsje met een sigarettenétui en Ebel met een sigarendoos.
‘Hier, nog een vooroorlogse’, zei de boer, zacht dreigend toen zijn gast aarzelde, ‘vooruit, neem er een!’ Elborg koos er zich met zichtbaar genoegen een uit, maar terwijl hij de sigaar zorgvuldig voor het gebruik voorbereidde, zei hij: ‘voor vanavond dan, graag. Maar morgen rook ik mijn shag. Tussen haakjes, ik was van plan een dag of vier te blijven, is dat goed?’
Het was goed, maar nu was Elsje er zeker van, dat er iets bijzonders aan de hand was met haar neef. Of zij had bij de vorige ontmoetingen een volstrekt onvolledig beeld van hem gekregen, òf hij was aanzienlijk veranderd. In hoeverre was hij dan anders? In de eerste plaats kon zij zich de Pieter Elborg die zij kende niet indenken als reizende op de fiets en zelf gerolde sigaretten van zwarte harige tabak rokende, uit een onooglijk blikken doosje. Maar, corrigeerde zij zichzelf, ziehier nu mijn snobisme, in de beschouwing van een man, die ik altijd als een snob beschouwd heb. Bovendien, zo sprak zij zichzelf toe, vergeet ik dat het oorlog is; natuurlijk verandert de oorlog de mens. In zijn uiterlijke verschijning dan, argumenteerde zij verder. Maar bij deze neef van mij zit het niet in het uitwendige, wat mij als nieuw bij hem treft. Dit is een man die zeker weet wat hij wil, die een doel heeft. En zó is het, dat ik hem nooit gekend heb! En zij wist op dat ogenblik zeker, dat zijn komst daar op de boerderij in Tange een zeker doel moest hebben. Zij vroeg zich af, of zij het ooit zou weten. Zij was er niet nieuwsgierig naar, maar, hoe zonderling dit ook lijkt, deze wetenschap maakte het haar nog aangenamer, haar neef als gast te ontvangen. Zij besloot, dat niemand iets van haar overleggingen zou merken. Zij uitte haar tevredenheid over het voornemen van Elborg om er een paar dagen van te maken en het deed haar goed, dat de familie Ebel, die het tenslotte goed moest vinden, zich gemeend geestdriftig betoonde.
| |
| |
Na het eten liep Ebel met Elborg de bedrijfsgebouwen door. De laatste keek daarbij goed uit en vond in een schuur de trap, meer een vaste ladder, die naar het schemerig overloopje voerde. Iemand die daar af kwam kon direct daarna van de schuur in de stal komen en uit de stal bij de sloot. Morgen zouden ze het land wel eens op, het was nu te donker geworden, maar Elborg wilde nog wel even een eindje het dorp in.
Elsje verbaasde er zich niet over dat hij alleen wilde gaan en ook niet, dat hij pas na ruim een uur terugkwam. Zij praatten nog wat gevieren, langzaam, alsof het gesprek alleen diende om het aangename ogenblik van het slapen gaan nog wat uit te stellen, zodat het nog aangenamer zou worden. Zij praatten over de dominee, die opgepakt was; niemand wist precies waarom; over de landverraders in het dorp, twee van de grote boeren, enkele half asociale losse arbeiders en een friese onderwijzer van de christelijke school. Nu men het toch over die man had, Feenstra noemde men hem, schoot het Ebel in de zin, dat die wel wat meer met de arrestatie van de dominee te maken gehad zou hebben, want de dominee was voorzitter van Feenstra's schoolvereniging. Zij spraken met grimmige verachting over de slappe burgemeester, die dit tuig, om de duitse ruggesteun die het had, bijzonder ontzag, maar die, zo verwachtte Ebel, zijn positie toch wel niet redden zou, want de onderwijzer was vorige week geslaagd voor het burgemeestersexamen.
‘Hij is wat een rare’, voegde de vrouw daar geheimzinnig aan toe, ‘hij is ook niet getrouwd.’ ‘Hij sloeg de kinderen met een stok op het blote lijf’, zei Ebel, ‘als de moffen niet gekomen waren was hij nog in de gevangenis geraakt’. En toen het gesprek tenslotte in geeuwen verliep, verklaarden de boer en zijn vrouw dat zij naar bed gingen.
Elborg en zijn nicht bleven zwijgend achter. ‘Heb je hier een schaakbord’ vroeg hij, ‘en stukken?’ Zij grinnikte. ‘Ik heb het vanmiddag van de domineesvrouw geleend’, zei ze. ‘De stakker zal het voorlopig niet nodig hebben. Dus wij gaan weer schaken. Maar ik heb in geen jaar gespeeld.’ Nu, dat had híj ook niet. Zij speelden zwijgend. Het was geen goede partij, Pieter won. Zij deden zorgvuldig alle lichten
| |
| |
uit en verzorgden de kachel. Daarna gingen zij samen naar boven. Zij wensten elkaar welterusten en tot morgen.
De volgende morgen fietste Elborg tegen tien uur naar het dorp, maar voor hij de kom bereikte, sloeg hij links af. Na enige tijd sloeg hij weer links af, zodat hij na een poosje weer terecht kwam op de weg waar de boerderij aan lag, maar veel verder van het dorp af. Hij fietste nog een eind door, tot hij bij de kwekerij van Jansonius kwam, waar hij naar binnen reed.
Jansonius kwam langs met een rol glasmatten. Onder het voorbijgaan zei hij over zijn schouder: ‘Andries is in de stokerij.’
Elborg kende de smalle paadjes tussen de kassen, de rijen platte bakken en de uitgestrekte broeikassen naast elkaar, die men warenhuizen noemt, naar het stookhuis. Een roodgemeniede ijzeren deur gaf toegang tot de stookhut.
Elborg bevond die deur op slot - misschien was Andries al aan het werk. Hij gaf het afgesproken teken met de klink en vrijwel direct daarop werd de deur ontsloten. Het was een rommelig vertrek - iets dat het midden hield tussen een kleine machinekamer en een hut. Er lag buiten nog een sintelheuveltje maar er werd niet gestookt en er zou ook wel niet meer gestookt worden voor de oorlog afgelopen was. De hele stookhut ademde een sfeer van ledigheid. Alles lag stil. ‘Kom derin’, zei Andries, de operator. Er was behalve deze nog iemand in de stookhut, die zijn bezigheid even onderbroken had toen Elborg binnenkwam, maar er daarna zwijgend weer mee voortging. Een lang uitgegroeide jongen met het gezicht van een knaap, met verlegen lichtblauwe ogen en verwarde en te lange blonde krullen. Hij zag eruit als een jongen van zestien en volgens zijn persoonsbewijs was hij dat ook, al was zijn leeftijd negentien. Met dit persoonsbewijs en het bijpassende knapenuiterlijk kon hij buiten de ‘arbeidsinzet’ blijven en ongemoeid op straat verkeren. Elborg zag, dat het een pistool was, dat hij aan het poetsen was.
Andries lachte. ‘Je kan Leo feliciteren. Hij heeft vannacht raak geschoten.’
‘Waar?’, vroeg Elborg de jongen. Zijn allereerste emotie
| |
| |
bij zulke berichten was altijd beduchtheid voor de te verwachten vijandelijke reactie.
‘Krauwenga van Het Zijl’, antwoordde Andries in de plaats van de aangesprokene. De jongen bleef zwijgend, bijna met tederheid met zijn pistool bezig.
Dat was dus dichterbij ingeslagen, dan Elborg vermoed had. Hij vroeg de jongen, of hij eraan gedacht had, dat Krauwenga in het eerste oorlogsjaar hier nog veldwachter was, vóór zijn bevorderingen.
‘Ben je bang, dat ze hier nog zullen komen als er vannacht wat gebeurt?’, vroeg Andries, weer voor de jongen in de plaats.
‘Ik weet het niet. Misschien. Vergeet niet, dat zijn carrière hier begon. Hier werd hij van dorpsveldwachter luitenant van de Staatspolitie! Zijn eerste slachtoffers kwamen van Het Diep. Zo mogelijk was hij hier het meest gehaat. Dat weten ze wel.’ Hij voegde er aan toe: ‘Maar 't kan ook best goed gaan.’
‘Het is mijn derde’, zei de jongen. Hij zwaaide zijn te lange blonde krullen naar achteren. Zijn stem deed Elborg door een zekere trots en onvastheid denken aan een jonge haan, die nog maar pas kraait. Zij zwegen een tijd lang.
De marconist keek op zijn horloge. ‘Het is nog veel te vroeg’, zei hij. En daarna tegen Elborg: ‘Jij bent er niet zo vóór hè, dat liquideren.’
‘Och’, zei Elborg bedachtzaam, ‘Krauwenga was een sadist en hij had nog een verrekte hoop kwaad kunnen doen.’
De beide anderen knikten hem erkentelijk toe.
‘Maar er zijn ook gevallen waarin ik het niet verantwoord vind. Honert zou laatst beginnen Wehrmachtsaannemers dood te schieten. Daar was ik beslist tegen. Ik zei: waarom? Het meeste werk hebben ze toch al gemaakt. Laat ze nou nog maar wat lopen. Straks veroordeelt een nederlandse krijgsraad dit soort kerels wegens hulpverlening aan de vijand óók wel ter dood. Dat is officiëler en waardiger, volgens mij.’ ‘Ik ben het beslist niet met je eens’, zei Andries. ‘Jij zal nog es opkijken, hoe die kerels zich er straks uitdraaien. Vergeet niet, dat zij dan geld hebben’, voegde hij er hard aan toe. ‘Jij zal je eigen woorden nog es opvreten’, vervolgde
| |
| |
hij na een kleine pauze bitter, ‘als je bijvoorbeeld die politiekerels, die nou zo'n beetje meedoen, straks weer op straat ziet. En de burgemeesters, die de joden uit hun dorpen hebben laten verzamelen en inpakken voor Polen.’
‘Je bent gek’, zei Elborg ongeduldig. ‘Jij denkt maar dat wij dat zullen nemen. Luister jij nou maar es wat meer naar onze regering in Londen.’
‘Dat is het juist’, hoonde Andries, ‘dat ik dat stelletje daar zo goed ken! Moet jíj es opletten wat er straks overgevlogen komt om ons te regeren.’
‘Vergeet jij één ding niet’, vervolgde hij, thans alle nadruk op zijn woorden leggend. Daarbij bewoog hij zijn wijsvinger. ‘Straks zullen ze alle krachten zo gauw mogelijk verzamelen tegen hun tegenwoordige bondgenoot, die nou goed genoeg is om voor ze dood te bloeden.’
De jongen, die zich niet in dit gesprek had gemengd, schraapte nu zijn keel en vroeg, wat onzeker en vlug: ‘Als dat liquideren van Wehrmachtsaannemers om de training zou zijn, zou U er dan óok tegen wezen?’
Training, dacht Elborg, mijn hemel, en alweer dat ‘liquideren’. Waarom zo'n mooi woord? Doodschieten is het. En het is goed werk ook nog, maar ik moet Andries wat tegenhouden. Hij irriteert mij.
Ondertussen keek de jongen hem vol verwachting aan. Het was zijn derde, dacht Elborg met een mengeling van trots en van ontsteltenis, en daarop zei hij: ‘Die kerels die hun zak spekken, door de bloedhonden te helpen met militaire bouwwerken, hebben de dood verdiend. En omdat wij het ergens op leren moeten, kunnen we inderdaad misschien wel zo'n schoft nemen om te beginnen. Bovendien moeten we hopen, dat de overlevenden er in 't vervolg zó voor terugschrikken, dat de Duitsers het werk niet meer gedaan krijgen. Maar jij’, zei hij en hij dwong zich tot een helder stemgeluid en hij keek de jongen vrolijk aan, ‘jij hebt geen training meer nodig! Jij moet nou maar niet meer schieten, behalve dan als je je verdedigen moet. Wij zullen jou in reserve houden voor heel bijzondere karweitjes!’ Hij lachte opgeruimd en hij zag met verbazing dat de jongen een kleur kreeg van voldoening.
| |
| |
Andries leek óók niet ontevreden over het antwoord. ‘Weet je’, bromde hij, ‘dat hebben jullie zo niet door, maar die bouwers hè, zij houden mensen aan 't werk, zij houden materiaal en gereedschap, hun handen zijn niet verkeerd gaan staan, dus wie zijn er nodig, als wij straks weer vrij zijn en de boel herstellen moeten? Dat weten ze verdomd goed. Als je mij vraagt -’
Op dat ogenblik werden er twee korte slagen met de klink van de deur gegeven. ‘Ik ben het’, riep een mannenstem. Dat was Jansonius. Andries deed open en nu ging de jongen naar buiten, want zij waren nooit allen tegelijk in het hok; altijd was er een buiten om een oog in het zeil te houden, terwijl hij aan het werk was of deed alsof. Als er Duitsers van de weg zouden komen, dan kon men over de wijk, achter de tuin, verdwijnen met een vlonder dat de laatst vertrekkende met één handbeweging onbruikbaar kon maken voor vervolgers. Bovendien kon daarvóór het koffertje met de spullen aan een onschuldig touwtje worden opgetrokken tot in een ruimte, die hiervoor speciaal van het rookkanaal was afgezonderd.
Jansonius stak beide mannen een pakje shag toe, dat zij dankbaar aannamen en beiden kregen ze een paar pakjes vloei en enige reepjes distributiebonnen. Hij was niet vrolijk en geenszins joviaal. Het leek alsof hij ze deze rantsoenen met tegenzin toedeelde, maar zij wisten dat dit schijn was.
Jansonius reageerde dus niet op de dankbaarheid van de twee mannen, hij keek de ruimte scherp rond, of hij iets zag liggen, dat er niet hoorde. Een stuk draad, dat hij argwanend opnam, wierp hij daarna weer weg. De inspectie bevredigde hem wel. Ondertussen schonk Andries hen, in een glaasje zonder voet, om de beurt een borrel. Zij stortten het met nagenoeg gelijke beweging achterover, het keelgat in. ‘Dat doet een burger goed’, zei Andries. Elborg herinnerde zich van hem niet anders dan deze zelfde woorden, bij dezelfde gelegenheden. Een keiharde communist, dacht hij honend, zal het wat interesseren wat de burger goed doet. Hij maakte een proevende beweging met de mond en zei: ‘Proef je die anijsige smaak? Dit is duitse jenever! Hoe kom je eraan, Andries?’
| |
| |
‘Is het nog van dat spul dat je van mij gehad hebt?’ vroeg Jansonius, en toen bevestigend geknikt werd, voegde hij er aan toe ‘dan kan dat kloppen, dan is dat nog smokkelgoedje, spriet van vijf, zes jaar geleden.’
‘Ja, we zijn hier dicht bij de grens’, zei Elborg. Eindelijk kwam de kweker voor de dag met zijn boodschap.
‘Ze moeten onze vroegere veldwachter doodgeschoten hebben’, zei hij.
De andere twee wachtten op elkaar, wie er zou reageren. Het eerste sprak Elborg.
‘Ik heb er ook van gehoord’, zei hij. ‘Kijk je daarom de keet hier even na?’
‘Och, je weet niet wat er op komen zal’, antwoordde de kweker. Zij inspecteerden toen alle drie, van de plaats waar ieder van hen stond, zwijgend de stookhut.
‘Nu ja’, zei Andries daarop, ‘als ze de boel afbreken, zijn we toch de klos, maar waarom zouden ze dat doen, als ze hoogstens een onderduiker vinden die hier zijn tent heeft opgeslagen?’
‘Hebben hier nog DF-ers rondgereden?’ informeerde Elborg. Hij sprak het uit op zijn engels, die-effers, direction finders.
‘Ik geloof het niet’, antwoordde Jansonius hem, ‘maar van één ding ben ik maar niet zeker. Denk je niet dat een slimme Gestapo die nieuwe bliksemafleider op de pijp niet verdacht vindt, als hij eens goed naar de stokerij kijkt?’
‘Gestapo niet licht’, zei Elborg, ‘een Abwehr-mannetje misschien wel. Maar die nieuwe bliksemafleider is werkelijk een bliksemafleider, evengoed als het eigenlijk jullie antenne is, dus zegt het ding hem niets, als hij niet ook andere aanwijzingen heeft.’
‘Ik heb nog nooit zo'n beste antenne gehad’, zei Andries grimmig lachend, ‘vijfendertig meter, dag en nacht. En nog zou ik er nog wel tien meter bij kunnen gebruiken.’
‘Ik dacht zo net nog toen ik kwam aanfietsen, die pijp is opvallend hoog’, zei Elborg. ‘Hij is toch hoger dan normaal voor een kwekerij, niet?’
Jansonius zei: ‘Hier heeft vroeger een fabriek gestaan. Hoe laat is het precies?’
| |
| |
‘Nog vijfentwintig minuten’, antwoordde Elborg.
Zij zwegen. Dit afwachten was altijd spannend. Andries schonk nog eens in voor Elborg en hem, Jansonius bedankte en liet merken dat hij het niet graag zag dat de anderen een tweede namen.
‘Ik moet jullie nog even zeggen’, begon Elborg, ‘dat mijn adres in de stad stuk is. Zodra ik wat nieuws heb, laat ik het Jansonius wel weten.’ Hij voegde eraan toe: ‘Het wordt moeilijk. Ze hebben nu een huisvader doodgeschoten en vierentwintig uur voor zijn deur laten liggen omdat een kostganger een ondergedoken Kp-er bleek te zijn. Het is zeer waarschijnlijk, dat de man het niet eens wist.’
Zij bleven een ogenblik stil.
‘Waarom doen we het eigenlijk?’, vroeg Andries met een opgewektheid, die Elborg als verdacht aanvoelde. Hij dacht: Je bedoelt, waarom ík het eigenlijk doe. Jouw eigen motieven zijn onbetwistbaar. Jij bent een rooie zeeman, een marconist, die als militair geparachuteerd is en jij hebt je opdracht dus uit te voeren en omdat je verder zo rood bent, ben je tegen de nazi's en komt die opdracht je wel goed van pas. Hij ergerde zich aan de operator, hij wist heel goed, dat hij die niet mocht, maar hij voelde zich niettemin tot zijn gezelschap aangetrokken.
‘Dat is nou geen praat’, zei Jansonius met tegenzin. ‘Kunnen wij soms anders?’
‘Waarom ik het doe?’, zei Elborg, en terwijl hij begon te spreken, wist hij nog niet precies wat hij zeggen zou, maar hij voelde zich geprikkeld en hij voelde lust om te prikkelen. ‘Laten we elkaar maar niet bedonderen. Niet voor het ‘herstel van ons Koninkrijk’, zoals laatst een meneer voor de radio zei, want dat koninkrijk van tot 10 Mei 1940 kan mij niet warm doen lopen. Misschien wel helemáál niet om iets te bereiken. Alleen omdat onrecht mij nu eenmaal opwindt. Omdat de moffen mij gruwelijk irriteren en die landverraders met hun nieuwe orde nog veel meer.’
‘Soms alle orde?’, vroeg Andries tergend.
‘Misschien wel’, liet Elborg zich gaan. ‘Als er in de krant stond ‘De orde werd spoedig hersteld’, dan betekende het dat kerels met helmen op een paar stakers in het ziekenhuis
| |
| |
geslagen hadden. Waarom in Godsnaam!’
‘Nou klets je uit je nek, maar ik mag het graag horen. Toe maar.’
Elborg had het gevoel, dat zij beiden een samenspraak hielden, die de kweker onnoemelijk ergerde; hem in verwarring brengen is onmogelijk, bedacht Elborg, maar ergeren des te gemakkelijker. Hij dwong zich om wat zinvollers te zeggen.
‘Ik weet wat je critiek moet zijn: de arbeider heeft zelf belang bij orde. Maar het evenwicht tussen orde en recht mag niet verbroken worden. Anders krijg je de orde van het kerkhof - kruisen in rechte rijen. Keurig, dat moet ik zeggen. En bijzonder rustig.’ Hij dacht: is dit wel zinvol of zeg ik dit allemaal uit een vreemde praterigheid? Door de drank begon hij een genotsgevoel te krijgen van het redeneren.
‘En je kunt het nu waarnemen: alles wat gevoel had voor dat Pruisische soort orde heeft aanleg voor de nationaalsocialistische Nieuwe Orde. Nou, Jansonius??’
‘Heb ik niks met te maken’, zei Jansonius somber. ‘Zij vervolgen het volk van God.’
Nu begon de marconist zowaar te lachen. Elborg had hem kunnen slaan en om iets te redden vervolgde hij, wat verward: ‘Nee, maar ik bedoel...’
‘Ik weet wel wat U bedoelt’, zei Jansonius, ‘maar dat zijn maar allemaal veronderstellings.’ Hij zei ‘veronderstellings’ en Elborg dacht: mee om zijn taal mag ik die norse man zo graag. ‘Ik heb hiér mee te maken, dat ze hier als leugenaars en moordenaars binnen vielen en dat zij zich aan God en Zijn gebod niets gelegen laten.’ En de kweker vervolgde, nog verbetener: ‘U wilt dat ik mij voorstel hoe ik tegen ze zou zijn als ze de joden niet vermoordden en de Kerk niet het zwijgen wilden opleggen? Dat kon niet, want dan waren ze ook nooit hier binnen gekomen en dan waren ze helemaal niet aan de macht geweest in Duitsland.’
‘Die zit’, grijnsde Andries.
‘Ik geloof, dat je gelijk hebt’, zei Elborg. De spanning was nu weer gedaald. Even daarna zei hij: ‘Het is wel merkwaardig. Broederlijk bijeen hier, drie verzetsmannen, die heel verschillende uitgangspunten hebben.’
| |
| |
‘Je kan er nog een vierde bij noemen’, zei Andries met zijn duim naar buiten wijzende. ‘De jongen. Die vertegenwoordigt een groep op zichzelf. Die had adelborst willen worden. Die wil een watergeus wezen. Die heeft het veel ongecompliceerder zitten dan wij alle drie samen, hij maakt ze dood omdat hij ze haat en hij haat ze omdat hij meent dat dat fatsoen is. Nou ze zijn vader in gijzeling hebben, helemaal. En die pa is alleen maar gegijzeld omdat hij uit Indië komt. En jullie weten net zo goed als ik, dat die indische planters van nature nsb-ers zijn.’
‘Wàs zijn vader een planter?’, vroeg Elborg, die zich weer ergerde, kort.
‘Dat weet ik niet’, riep Andries, ‘maar qua type is de jongen eigenlijk een nsb-er, dat wou ik maar zeggen.’
‘Nou moet je 't niet gekker maken’, zei Jansonius minachtend. ‘En het wordt tijd voor jullie.’
De beide andere mannen keken snel op hun horloge. De kweker verliet de stookhut, waarna deze zorgvuldig van binnen werd gesloten. De marconist wikkelde een touwtje van een spijker ergens los, liet uit een holte opzij van het rookkanaal zijn apparatuur zakken. Elborg nam zijn code ter hand.
Andries was zover, hij zette de koptelefoon op, hij luisterde en liet van tijd tot tijd zijn pols en het handgewricht een nerveuze, maar o, zo veerkrachtige en zekere ritmische beweging maken op de seinknop. Hij luisterde weer. Elborg las in grote spanning op het gezicht van de marconist of er al contact was. Hij luisterde mee door scherp te kijken. De hele stookhut, de ijzeren deur, de stenen, alles luisterde doodstil mee. Het duurde lang. Het duurde pijnigend lang. Maar ineens kreeg het gezicht onder de koptelefoon, zonder dat er iets op bewoog, een andere uitdrukking. Toen was daar Londen.
's Middags trok Elborg met de boer op. Zij spraken over de prijzen in 't bijzonder en de toestand in het algemeen. Hoewel Elborg helemaal niets had gezegd over zijn persoonlijke opvattingen, ging Ebel er van uit, dat hij zo goed was als het maar kon. Elborg bedacht dat het vreemd was: de
| |
| |
verkeerden kende je, die lieten zich gauw genoeg kennen en voor de rest vertrouwde het hele volk elkaar. Zo was het ook altijd in de trein: de hele coupé spreekt in een broederschap die het nederlandse volk in geen tijden beleefd heeft over de vijand en diens laarzenlikkers, de landverraders, tenzij er iemand is die de lippen stijf op elkaar houdt. Dan zwijgt men. Men kijkt veelbetekenend van elkaar naar deze vreemde, men verbeeldt zich de valsheid aan dat toegeknepen gezicht te herkennen. De coupé zwijgt en dikwijls verlaat degene, die de eerste was om het aangename gesprek over de vijand op gang te brengen, even voor het komende station de afdeling, om snel weg te kunnen komen of nog in een ander treingedeelte te gaan staan. En hoe vaak is deze voorzichtigheid ook niet heel verstandig!
's Avonds werd er weer geschaakt, op het grote schaakbord van de dominee. Er waren fijne uit ivoor gesneden stukken bij, waarvan ‘zwart’ een matte roodbruine kleur had; het leken fijne wezentjes die zich niet erg thuis schenen te voelen op het onbehouwen houten bord met de wijde velden. Terwijl zij de stukken opzetten, dacht Elborg: die dominee is nou een van de mensen waar wij ‘het voor doen’. Hij deed iets voor anderen en werd opgepakt. Hij heeft vijftig procent kans dat ze hem doodmaken of dood laten gaan. En voor hem doe ik dit allemaal nu al twee jaar. En nu speel ik met zijn schaakbord. Wie speelt er over een maand met mijn schaakbord? Ik heb geen schaakbord. Misschien leest iemand over een maand in mijn boeken als een nieuwe bezitter, die geboft heeft.
Zij rookten ondanks Pieters sterke voornemens samen Elsje's sigarettenkoker leeg en speelden drie partijtjes, in het tempo van ongeoefenden, maar zeker niet zonder spanning. Elborg zette vlug, zij langzaam. Als hij niet aan zet was en Elsje zwijgend over haar stelling gebogen zat, keek hij naar haar met zoveel belangstelling als maar mogelijk was zonder hinderlijk te zijn.
Het haar leek hem een glanzende kap; hij was het er niet over eens, waarmee hij de kleur vergelijken zou; was het meer honingblond of meer dat grijsblond van onbewerkt eikenhout? Het voorhoofd was smal en recht, de neus dun en
| |
| |
niet zo kort. Die moet ik straks nog eens van opzij zien, nam de neef zich voor; ik herinner me dat hij prachtig om moet buigen naar beneden. Het hele smalle gezicht was interessant; de gave gladgespannen huid had een verre herinnering van het zomerbruin gehouden en de grijze ogen waren lang bewimperd, maar het meest imponeerde hem het geheel van mond en kin, dat bij elkaar hoorde in een allermerkwaardigst ensemble. Het was maar een gewone, goedgevormde mond, niet klein, met lippen vrij smal en toch bedeesd, van een egale zachtrode kleur en de kin was aantrekkelijk, maar vertoonde niets ongewoons. Toch was het deze sector van het gezicht, deze groep die er de expressie aan gaf, besloot Elborg. Tegelijk een bijna weke sensibiliteit en een koel soort vastberadenheid; de intelligentie, de ernst van het ene ogenblik en het andere een onverschillige humor, die - ja, die eigenlijk niet anders dan verrukkelijk is, vond hij.
Ben ik nú pas volstrekt zeker van haar aantrekkelijkheid, nu er zich de charme van een fortuin bij gevoegd heeft? vroeg hij zich later af met een grimmige voldoening. De woorden van Mackeath uit de Dreigroschenroman hadden hem destijds nadenkend gestemd: ‘Es gibt wenige Dinge an einem Mädchen, die einen Mann sinnlich so reizen wie ein Vermögen. Es ist ganz falsch sich zu fragen, ob man ein Mädchen ihres Geldes wegen oder ihrer selbst wegen heiratet. Das fällt oft zusammen.’ Hij was zich bewust, snel en hard de remmen te moeten aantrekken, als dit meisje te veel voor hem zou gaan betekenen en hij besloot meteen het beste verdedigingsmiddel tegen deze zwakte te hulp te nemen: een lichte, onpersoonlijke flirt. Zo werd zijn toon die van een schertsende, niet te zware hofmakerij, die zij als goede partner zo uitstekend aanvoelde en beantwoordde, dat zij beiden in een vrolijke stemming geraakten.
Aan het einde van die avond gingen ze samen nog even naar buiten. Het was lichte maan. Zij kwamen niet zonder opzet van de kant van de neef daar, waar een zij-staldeur was dicht bij de sloot.
‘Er zou hier ergens een plank moeten zijn’, zei Elborg.
‘Die is er!’, antwoordde zij direct en meteen wees zij hem de weg. Hij probeerde de deur. Zij vroeg niets en hij legde
| |
| |
niets uit. Hij mat de afstand van de zijdeur naar de plank met zijn ogen en voelde zich tevreden. Daarop gingen zij weer terug. Bij de hals tussen het voorhuis en de schuurgebouwen bleven zij staan om naar de krans om de maan te zien. Hij zag dat zij huiverde. Zij kwam met haar neus ongeveer tot zijn schouder. ‘Kom mee naar binnen’, zei hij, ‘daar kunnen we ook wel zien.’
Het was daar goed, het was daar bijna warm. Hij haalde zijn shagdoos voor de dag om nog even te roken. Er viel wonderlijk zacht geel licht door een klein vierkant raam naar binnen. Hij stak zijn tabak weer bij zich, alsof hij opeens van plan veranderd was en legde zijn arm om haar schouder, waarop zij hem verbaasd aanzag. Toen trok hij haar naar zich toe en kuste haar, met op de achtergrond de wanhopige gedachte, dat hij een noodlot voltrok en niet anders kon. Nog een ogenblik trokken haar wenkbrauwen vragend omhoog, maar toen legde zij haar vrije arm om zijn hoofd. Hij had het gevoel dat zij evenmin precies wist wat zij deed als hij.
Toen hij enige tijd later de smalle en krakende gangen en optreedjes langs ging naar zijn kamer dacht hij: was dit voor het laatst of is er iets heel nieuws aan het beginnen? Hij liep boven door een kleine smalle gang, die spookachtig verlicht was, verduisterd eerder, door een zogenaamde spaarlamp. De deur naar zijn logeerkamertje opende zich moeilijk en sloot ook slecht achter hem. Elborg liep op de tast naar het kleine raam en nadat hij het verduisteringspapier onder zijn vingertoppen gevoeld had, weer tastend terug naar de deur en het lichtknopje. Het licht in de kamer was weinig minder zuinig dan dat op de gang. Het was er koud en het rook er naar onbewoondheid, maar ook naar appels en naar minder schoonriekende vruchten. Ruik ik graan, dacht Elborg, is het stro? Is het zelfs aarde? Is er nog een andere zolder, waar ze kroten bergen of aardappelen? Hij kleedde zich snel uit en legde zijn kleren op een stoel met een gebogen mahoniehouten leuning, een opzichtig, bijna gelig mahonie. Ik heb nog nooit zo'n lelijke stoel gezien, dacht hij, ik krijg er het logé-gevoel van. En kijk naar die pendantstukken waar
| |
| |
kaarsen in kunnen, kijk naar het armatuur van de lamp, die marmergeschilderde wastafel en die lampetkan die daar in de waskom staat als een dikbuikig oud wijf midden in haar keukentje.
Maar toen hij zich huiverend in het bed werkte, voelde hij een kruik. Waar ze deze rotzooi vandaan halen weet ik niet, dacht hij, en ik weet ook niet hoe God kan hebben toegestaan dat mensen zulke lelijke dingen maakten en zulke domme vertrekjes uit de overvloed van de ruimte aftimmerden, maar het gordijn was al neer en een kruik ligt in mijn bed. Het zijn zorgzame mensen. Aardige zorgzame mensen, die hun leven in gevaar brengen door mij met hete kruiken in hun logeerbedden te stoppen. Dit was een soort van grap, maar hij kon die zelf allerminst op prijs stellen. Jezus, dacht hij, en àls het eens mis gaat, juist nu ik hier ben, dan gaan ze er an. En niet alleen Ebel en zijn vrouw, maar Elsje misschien ook. Toen begon hij te overleggen wat er zou kunnen gebeuren. Neem aan, dat de zender gepikt wordt, en dat Andries of Jansonius of de jongen levend in de handen van die zwijnen vallen, een van de drie, dat is al genoeg. Hoe gauw zal hij doorslaan? En weet hij dat ik hier zit? Jansonius is de enige, die dat zou kunnen weten, bedacht hij. In de eerste plaats weet hij van mijn relatie tot de Tadema's en hij weet dat Ebels boerenplaats van oom Tadema was en hij weet natuurlijk allang dat de nicht die het zaakje erfde een maand of wat bij de pachtboer in de kost ligt en hij zal allang gedacht hebben dat ik daar misschien logeer. Ten tweede zal hij helemaal niet hoeven denken, want de bakker of de postbode of de knecht heeft al verder gebracht dat ik hier een paar dagen zit. Dat is dat.
Hij ging nu op de rug liggen om zonder fouten na te gaan, hoe hij van zijn logeerkamertje op de zolder komen kon, van de zolder in de schuur en van de schuur in de stal en van de stal bij de sloot. Hij wist het. Nu draaide hij zich weer op een zijde en begon aan Elsje te denken. Wat een vrouw, dacht hij, ik ben wel haast zeker, dat ik verliefd op haar ben. Wat wil ik eigenlijk, vroeg hij zich af, ik heb mij nog helemaal niet voorgesteld hoe het zou zijn om met haar naar bed te gaan; ben ik dus wel verliefd of is dit nu juist
| |
| |
het goede? Kom, dacht hij, laat ik het maar eens onder ogen zien, en hij legde zich weer op de rug. Ik kus haar en ik laat mijn hand van haar schouders naar haar heupen gaan. Ik kus haar nog heviger, wij zijn op deze kamer, wij zitten op dit bed, het is niet zo vervloekt koud, ik kus haar, ik kus haar.... Vervloekt, ik blijf op deze manier de hele nacht klaar wakker. Wat heb ik, ik kan mij helemaal niet voorstellen dat ik het doe en hoe zij er uitziet. Ik wil niet weten hoe zij er uitziet, dacht hij met bevreemding, zou dit de Liefde wezen? Maar ook deze spot hielp hem weinig. Liefde of niet, dacht hij, zij weet niet wie ik ben. Hij draaide zich op zijn zij. Dat wil zeggen, zij weet niet wie ik vroeger eigenlijk was en wie ik door deze oorlog bezig ben te worden; ik weet niet, of de een beter is dan de ander, maar zíj weet van helemaal niets. Laat eens zien, zij kent mij als de mislukking in de familie. De mislukte tak. Ik ben de zoon van een vader, wiens zaken hem net aan de grond gebracht hadden toen hij stierf. Ik heb niet best gestudeerd en ben in een paar baantjes mislukt. Ik heb mijn moederlijk erfdeel er al bijna door - dat vermoedt iedereen, het is wel zo, maar zeker kan niemand dat weten - en haar broer heeft mij deze familieboerderij, die mij eigenlijk zou moeten zijn toegekomen, door de neus geboord en die aan een arm nichtje vermaakt. Een ver nichtje dan, ik zou met haar kunnen trouwen zonder iemands goedkeuring te vragen. En zij nu is mijn gastvrouw, op het oude terrein van míjn familie. En zij denkt dat ik nu wat scharrel, zij zal niet anders denken, dan dat mijn controleurschap voor sierteeltproducten een toevlucht is voor de duur van de oorlog. Zij zou eens moeten weten, dat het helemáál bedrog is, gesteund door een goede hoofdambtenaar bij de CCD. Wat zou je ervan vinden, als zij alles wist? Als zij de helft maar wist? Ach, het wordt toch niks, dacht hij, en hij besloot zich gewelddadig tot andere
gedachten te brengen. Hij ging zich voorstellen, dat het dienstmeisje, dat hij gisteren onopzettelijk bespied had op het overloopje boven in de schuur, eens nièt zoveel ondergoed aangehad had. Ik sta daar, herdacht hij de situatie, en die deur gaat open en een naakte vrouw stort neuriënd de waskom leeg in de emmer. Maar het beeld kon hem niet opwinden.
| |
| |
Het werd langzamerhand warm in het bed. De nacht sloot toe over de man die daar diep en weggekropen lag. Stak er wind op? Men zou het zeggen, want het papier van het verduisteringsgordijn begon met zacht geluid te bewegen. De geuren van veldvruchten, van aarde en stro, van onbewoondheid en van weinig gebruikte ouderwetse meubelen bleven onopgemerkt in de kleine duistere kamer staan, waar de saboteur sliep.
De volgende ochtend zei Elborg al vroeg tegen de vrouw des huizes, dat hij een dag ging fietsen en dat hij pas tegen het avondeten terug zou zijn. Elsje was nog niet beneden, Ebel was aan het werk. De boerin gaf hem brood mee en Elborg fietste langs dezelfde omweg, die hij de vorige dag in acht genomen had, naar de kwekerij. In het huis van Jansonius wachtte Andries hem op. Hij zat somber te kijken in een oude jaargang van een christelijke illustratie. Hij had de berichten. ‘Wie van ons gaat kijken?’, vroeg hij, ‘zal ik de jongen sturen?’
‘Ik ga zelf’, zei Elborg. ‘Waar is de hengel, waar zijn de spullen?’ Hij had er zin aan. Hij nam zich voor, er van te genieten.
‘Tussen 13.30 en 13.45 dus’, herhaalde hij, ‘nu, ik hoop, dat er dan werkelijk ook geschaft wordt en dat het volk op de werf er gauw genoeg van door kan.’
‘Zal jou een zorg zijn’, zei de marconist. ‘Als ze die schepies maar raken ben jij allang tevreden.’
Maar Elborg had niet veel zin om de handschoen op te nemen en hij ging er vandoor. Hij vond Jansonius in de schuur en vroeg om de hengel. Hij kreeg die en alles wat erbij hoorde. Het gezicht van de kweker was strakker dan ooit. ‘Ik vertrouw het niet’, zei hij op gedempte toon, ‘wij hadden vannacht direct na het werk een paar keer een auto over de weg. Hij bleef staan en keerde en kwam terug en zo twee keer. Ik vertrouw het niet.’
Elborg schrok van deze mededeling niet weinig. Hij vroeg zich af, waarom de marconist hem hiervan niets gezegd had en overwoog even om weer met Jansonius terug te keren. Hij deed het echter niet. Waarom niet? Waarom wel? Zou dit
| |
| |
verkeerd lopen? Hij fietste niet zonder zorg verder in westelijke richting. Op een gegeven ogenblik, bij een hoog liggende brug, zag hij in de verte brokken silhouet van de stad. De lichtfabrieken, een handjevol torens, andere fabrieksschoorstenen tussen vaag geboomte in staande. Wat een land, dacht Elborg, waar je naar de stad toe moet als je bomen wilt zien.
Hij bleef een ogenblik op de brug staan om een van de boterhammen op te eten. Hij dacht: zal ik dit nu later ooit nog zo heerlijk vinden als nu, dit goeie boerenbrood met een plak vlees ertussen? Zal ik later liever weer andere dingen eten? Er kwam een patrouille landwachters langs fietsen, boerenmannen met het jachtgeweer op de rug. Zij keken om, riepen elkaar wat toe, stapten af, keerden om en kwamen op hem toelopen.
‘Persoonsbewijs’, zei een van de beide mannen. Hij vroeg niet, hij sprak een woord uit op een grove, haast leerstellige toon. Hij gaat er van uit, dat iedereen hem een landverrader vindt, dacht Elborg, terwijl hij zonder iets te zeggen naar zijn portefeuille tastte. Hij is ook een landverrader, maar hij is het zoveel te meer omdat wij hem dat vinden en nog weer zoveel te meer, omdat hij dat weet en het erg vindt en nu komt hij alleen nog maar uit zijn moeilijkheden door het dan ook maar te wézen, hardvochtig en wel. De papieren deden het als altijd goed, ondanks de aan de fiets gebonden hengelstokken, die er vreemd bij pasten. De beide landwachters fietsten door en Elborg ging nu van de hoofdweg af. Hij kwam al gauw bij een grote boerderij, die met drie samengevoegde schuren doodstil in haar wijd modderig erf lag. Het was bijna een lugubere stilte. Geen hond, geen man. Toch, een paar kippen. Het was verboden om er meer dan tien of zo te houden, kippen vraten meer voedsel dan zij aan eieren terugleverden.
Elborg liep met de fiets aan de hand naar de dichtstbijzijnde schuur toe en voelde zich niet gelukkig. Nou komt het smerige werk, zei hij zachtjes tegen zichzelf, dit is het smerige werk wat nou komt, niet het liquideren. En hij zag in zijn gedachten opeens de blonde jongen als een zuiver wezen: een soort engel met een pistool. Daar hoorde hij om de schuur heen luide stemmen en daar kwamen om de hoek de
| |
| |
twee mannen, die met elkaar hadden lopen praten. Bij het zien van Elborg zwegen zij en bleven zij staan. De jongste van de twee was de grootste. Hij was slank en droeg een zwarte rijbroek met zwarte laarzen, een korte donkergrijze jekker en een velours hoed met een fazantenveertje. De eeuwige padvinder, dacht Elborg, toen hij de man herkende. De ander was kort en breed gebouwd. Deze droeg grove schoenen, zwarte leren beenstukken om een gewone broek en een leren jas. Zijn hoofd was rond, rozig en bijna kaal.
De grootste van de twee zei: ‘Pieter Elborg! Jonge, jonge! Dat is lang geleden’, en hij deed enige stappen naar voren. Elborg dwong zich tot een vrij hartelijke grijns en stak een hand uit. ‘Dag, Zuidema!’, zei hij. Vroeger noemde hij hem Edo, dacht hij nu, maar zóver hoef ik niet te gaan.
‘Dit is een verre neef’, zei Zuidema tegen de korte man, die ook een stap naderkwam. En tegen Elborg:
‘Even voorstellen: Feenstra.’
Elborg drukte de grove man vriendelijk de hand, terwijl hij dacht: dit is dus een van de ‘kameraden’. Ziezo, ik heb ze een hand gegeven. Nou komt het er niet meer op aan. Hij had verwacht, dat ‘kameraad’ Feenstra net werd uitgelaten, maar vergiste zich daarin. Alle drie liepen zij naar het woonhuis om dat te betreden; de boer liet hen hoffelijk voorgaan.
Dit maakt het misschien niet makkelijker, dacht de saboteur. Hij overwoog snel, welke qualiteit hij hier zou voorwenden en besloot, om te beginnen, niet te reppen van zijn controleurschap; dat kon hij altijd nog gebruiken als de plaats, die deze ‘Feenstra’ in de nieuwe orde bekleedde, blijken zou ver genoeg van CCD of politie verwijderd te zijn. Maar Zuidema vroeg hem, toen zij zaten, vrijwel direct, hoe hij hier zo in de buurt kwam.
‘Ik had er genoeg van!’, zei de saboteur opgewekt en in de hoop dat deze vaagheid er mee door kon, ‘ik dacht, ik ga es kijken of er nog een snoek voor mij rondzwemt en toen ik hier in de buurt kwam dacht ik opeens aan jou en je ziet het, ik ben je nog niet vergeten.’
Hij zei tegen zichzelf: nou heb ik niet gezegd, dat ik een dagje verlof nam, of vrij, zodat er geen aanleiding is mij te vragen wat ik tegenwoordig doe. Maar hij had buiten kame- | |
| |
raad Feenstra gerekend, die hem nieuwsgierig was blijven opnemen en nu zei: ‘Makkelijk, hè? als je zo baas bent over je eigen tijd!’
Elborg kende dit gesprekspatroon goed genoeg. Hier werd gevraagd naar zijn bezigheid en hier werd, als concessie van de andere kant, te verstaan gegeven dat Feenstra zelf ook in de omstandigheid verkeerde over zijn eigen tijd te kunnen beschikken. Hier werd bovendien, door geen aanspreekvorm aan de zin te geven, de mogelijkheid opengelaten dat de vreemdeling een kameraad was of zomaar een ‘meneer’. Maar Zuidema kwam tussenbeide. Een huishoudster bracht koffie.
Goed, dacht Elborg, dat wordt het dus. Hij had de studie practisch al drie jaar geleden opgegeven, maar hij antwoordde met een grijns, waarin hij voldoende verlegenheid en zelfspot beide mengde, om te laten verstaan dat hij uit gêne niet graag over zijn bezigheden sprak: ‘Och, ik hoop het toch nog es een keer te halen.’
Maar dit was te subtiel voor de man met het roze, bijna kale hoofd. Die wist er alles van. Die had ook heel wat gestudeerd in zijn leven. Maar het notariaat! Dat moest een moeilijke studie wezen. Toch had een jongen uit zijn dorp het candidaatsexamen in drie jaar gedaan.
Dat ik dit nou precies moest treffen, dacht Elborg. Een onderwijzer dus; maar waarom loopt de vent met die kaplaarzen en waarom staat hij niet voor de klas? Wij hebben toch verdomme een leerplichtwet. Hij besloot het initiatief maar in handen te nemen en zei tegen de boer: ‘Lekker, echte koffie! Word je flink rijk door de oorlog? Kan ik straks een kilo of wat erwten meenemen?’ Hij kon zich dit veroorloven, nu hij immers geen controleur was, maar een toekomstige notaris. De aangesprokene ontkende fel, dat de boeren rijk zouden kunnen worden en verweet Elborg, dat deze niet wist dat er op deze grond hier geen erwten verbouwd werden. Hij zei flauwtjes lachend tegen Feenstra:
‘Dit is een spotvogel, kameraad, en als ik me van vorig jaar goed herinner, is het een gruwelijke anti-man, echt iemand voor jou om opinie-opbouw op te oefenen! Dat was toch een examenvak?’
| |
| |
Alle drie mannen lachten nu. Elborg verstond er ten eerste uit, dat Zuidema hem wilde inlichten over de derde man. Dit kon die onderwijzer van Tange wel zijn, die zijn burgemeestersexamen gedaan heeft, overlegde hij. Hij begreep verder, dat hem te verstaan gegeven werd, dat hij hier wat Zuidema betrof niet bang hoefde zijn, maar hij had ook lichtelijk het gevoel, dat de boer een soort gevaarlijkheid van de kameraad annonceerde.
Kameraad Feenstra toog direct aan het werk. Hij legde een soort olijke bezorgdheid in zijn gelaatsuitdrukking en begon, dat hij maar niet begrijpen kon, hoe iemand die geen profiteur was en geen labbekak en geen principiële Marxist, nog aan de andere kant kon staan.
Als ik een principiële Marxist ben, dacht Elborg, dan mag ik het nu zeggen. Dan is het gesprek uit en ben ik gevaarlijk en is Zuidema gecompromitteerd. En een labbekak of een profiteur te zijn, gooi ik natuurlijk als mogelijkheden ver van mij. Wel, wel, zo leren ze het dus op de burgemeesterscursus. Hij voelde zich niet alleen geërgerd, ook geprikkeld, hetgeen echter nooit helemaal onprettig was. Het valt mee, dacht hij, zó vuil is dit werk toch óók weer niet, ik mag er ook een beetje pret van hebben. Hij ging nu op bekwame wijze theoretische tegenwerpingen maken tegen alles wat kameraad Feenstra aandroeg en opbouwde. Hij zorgde ervoor, daarbij geen eigen emoties in het gesprek toe te laten en ook de gevoelens van de beide anderen niet al te veel te tarten. Hij begon over het beginsel van het leiderschap en hij zou het liefst gezegd hebben: die Mussert van jullie is een onderwijzerszoontje, dat altijd met negens thuis moest komen en door zijn vader geslagen werd, zo is de angst in hem geslagen en daar komt bij middelmatige mensen altijd fascisme uit. Maar hij zei: ‘Mussert zal een fatsoenlijk man zijn en een goed ingenieur, maar hij is in wezen conservatief en verder ben ik tegen zogenaamde leiders.’ Dat ‘in wezen conservatief’ was al vrij gevaarlijk, maar nog liever had hij gezegd: de liberale opvoeding, verbeter,: het ‘neutrale’ nationale wereldje waarin deze onderwijzerszoon met zijn negens in opgevoed werd, heeft nu eenmaal plenty fascisten opgeleverd. Hij had willen zeggen, dat hij de half-proleet Hitler met zijn psycho- | |
| |
pathische ectoplasma minder vreeswekkend vond dan de staatstrouwe, massale en ijverige ‘neutrale’ duitse bourgeoisie, die van de patiënt een verscheurende god had gemaakt. Maar hij behandelde de plaats van Duitsland als mogendheid voor en na Versailles, nu en in de toekomst.
Zo was het een onvruchtbaar gesprek. De boer keek beurtelings hoopvol en terneergeslagen. Hij weet het al niet helemaal zeker meer, meende Elborg met grimmige voldoening. En dit is tóch het vuile werk, dacht hij daarop. En omdat het dan toch het vuile werk was, wilde hij nog wat meer voldoening hebben. Hij zei, met vriendelijk verholen leedvermaak: ‘Hoe is het hier met het boeren-society-leven? Zuidema nog altijd voorzitter van de boerentennisclub?, Zuidema voorzitter van de societeit?, Zuidema voorzitter van de rederijkerskamer?’
‘Man, schei uit’, antwoordde de aangesprokene, terwijl hem een vleug rood over het gezicht toog. Zijn kameraad Feenstra kwam hem te hulp.
‘Dat telt niet meer. Het is oorlog.’
‘Bestaat het allemaal niet meer?’ bleef Elborg vriendelijk zuigen.
‘Ach, ze komen nog wel bij elkaar’, legde de boer uit, ‘maar ik ben overal uitgewerkt. Poeh - met verkiezingen natuurlijk...’ Hij liet er verbitterd op volgen: ‘Sommigen kijken mij niet meer aan. De anderen hebben mij nog te veel nodig.’
Nu barstte Feenstra los: ‘Dit volk is verziekt. Verziekt in zijn haat. Maar ze zullen het voelen als ze niet anders willen!’
Elborg deed alsof hij peinsde, terwijl hij tegen de boer zei: ‘Ze beschouwen jou natuurlijk als een handlanger van de vijand.’
‘De vijand?’ viel kameraad Feenstra kwaadaardig uit, ‘de Führer hun vijand? Ziek zijn ze, verziekt, elke dag aangestoken door de hetzers van de andere kant. Die koningin daarginds, die zogenaamde regering, bah!’
‘Nou nou’, zei de saboteur bedaard, ‘tenslotte worden ze aardig leeggeroofd, terwijl dat nog het ergste niet is. Ze worden bij duizenden naar gevangenissen en concentratie- | |
| |
kampen gebracht en hoeveel worden er niet doodgeschoten? Ik wil ze niet verdedigen’, voegde hij er zoetsappig aan toe, ‘maar je moet toch proberen je het voor te stellen.’
De ‘kameraad’ bleef betogen dat de bevolking verziekt was en de boer bleef somber gestemd. Hij keek zijn verre neef van terzijde aan met duidelijke vraagtekens.
Elborg zei tegen hem: ‘ik heb je dat Oxford-gedoe nooit benijd, mijn beste, ik begreep het niet, maar nu kan ik me helemáál niet indenken hoe je het daarmee stelt. Denk je maar in, iemand waar jij indertijd samen schuld mee beleden hebt en waar jij mee gezongen hebt van het bruggenbouwen vindt nu de Führer een misdadiger en jouw kameraad hier’, en Elborg lachte vriendelijk naar Feenstra, ‘een majesteitsschenner. En als hij dat zou durven zeggen zou hij in het kamp komen, wat U?’
‘En of’, siste de aangesprokene.
‘En of’, herhaalde Elborg, die voelde dat hij nu wel ver ging, maar dat met plezier deed.
‘Ik zou hem niet aangeven’, viel de boer onverwacht in.
Elborg zag dat hij een kleur had en zich blijkbaar ongelukkig voelde. Maar nog lang niet ongelukkig genoeg, dacht hij grimmig.
‘Zo, zou U dat niet, kameraad Zuidema’, zei Feenstra hard. En hierop keken beide NSB-ers als bij eenzelfde ingeving naar de onverwachte bezoeker, die zijn hand om de kin geslagen had, zijn gezicht daar schuin in gesteund hield en quasi peinzend voor zich uitzag.
‘Dit is de manier waarop je vroeger de zaken stelde’, begon Feenstra nu op heel andere toon. ‘Dat was de zogenaamde objectiviteit. Maar nu is het anders en voorgoed anders. Nou heeft er maar één meer gelijk. Dat is die werkelijk gelijk heeft. En die de Führer aankomt, komt aan ons en die zal dat keihard voelen.’
‘Dat heb ik allang begrepen’, zei Elborg glimlachend. ‘Ik zal het niet tegenspreken. Ik zou natuurlijk kunnen zeggen: die aan de Koningin komt, zal het keihard voelen, maar ik pas wel op, want ik voel niets voor Neuengamme’ en hij barstte in een smakelijk gelach uit.
De anderen stemden niet met dit onverklaarbare lachen
| |
| |
in. De boer keek ongelukkig en kameraad Feenstra leek besloten te hebben zich van deze zonderling niets meer aan te trekken. En de zonderling dacht: ik moet nu alleen nog weten waar deze vent woont. En als hij werkelijk al iemand op zijn geweten mocht hebben, dan gaat hij eraan, deze roze sadist. Deze schoolmeester, die de aktenjacht verwisselde voor een vleselijker geldingsdrift. Deze landverrader. En dan zal ik het deze keer zelf doen, zo waarlijk helpe mij God.
Hij stond met een ruk op en zei niet onvriendelijk:
‘Kom. Mijn snoek. Wij komen toch niet verder. Ik ben blij, dat het je goed gaat, Edo.’
Hij gebruikte nu de voornaam toch maar. Zij stonden op. Maar kameraad Feenstra was niet tevreden.
‘Straks is iedereen nationaal-socialist’, zei hij niet zonder dreigement. ‘Als het dan nog kan, tenminste.’
Dat is het laatste hoofdstuk van opinie-opbouw, smaalde Elborg in zichzelf. Hij dwong zich tot een zeer effen gezicht en zei, alsof hij het ergens moeilijk mee had:
‘Eén concrete vraag. Je hoeft er niet op te antwoorden. Maar ik ken een burgemeester ergens in Holland, een NSB-er, die merkte dat een van zijn dorpelingen in zijn verblindheid’ - was dat niet rijk? - ‘in zijn verblindheid een jood in huis verborgen hield. Ik weet dat hij in grote tweestrijd was. Wat moest hij doen? De SD waarschuwen, of niet?’ Hij keek Zuidema aan, die veel rimpels in zijn voorhoofd trok en keek alsof hij verdrietig was, dat men hem het vuur zo na aan de schenen moest leggen. Maar de kameraad leek te begrijpen, dat de vraag over het hoofd van de boer heen tot hem was gericht. Hij keek ver voor zich uit, terwijl zijn boventanden bloot kwamen en er een loom vuur in zijn ogen lag. Hij snoof minachtend voor hij antwoordde: ‘Wat een vraag! De S.D.’ Maar alsof hij voelde dat hij verder gegaan was dan zijn kameraad of vriend of partijgenoot of beschermer, of welke relatie het ook was waarin beide mannen tot elkander stonden, aangenaam was, liet hij hier een soort lachen op volgen, dat alles weer in twijfel kon doen trekken.
Nu hebben we allebei gelachen, besloot Elborg. Zal ik hem
| |
| |
toch maar aan onze Leo geven? Om het op te leren! Wacht even; ik heb zonet gezworen.
Zij liepen nu de schuren om. Ik geef geen handen meer, dacht Elborg. O God, het zal wel moeten!
De korte man met de beenkappen wilde bij het afscheid vriendelijk doen. Hij hield de saboteur een ogenblik met de hand staande - deze gehoorzaamde automatisch en verbaasd - en zei: ‘Kijk hier, kameraad Zuidema! Wat een achterhoofd! Wat een Germaan, die neef van U! En zo'n man zou een afwachter wezen? Geen sprake van, dat geloof ik niet!’ En hij lachte dreunend, terwijl hij de saboteur op de schouder klopte.
Les 8 met een stukje van 11, fantaseerde Elborg. De bloedverbondenheid der germaanse volken plus de finishing touch van de opinie-opbouw. Hij lachte vriendelijk terug. Zuidema leek opeens veel opgeruimder. Elborg zei: ‘Het heeft mij als kind vaak gespeten, dat ik geen Jood was. En geloof mij, ik zou er nu ook nog geen enkel bezwaar tegen hebben.’ Hierop drukte hij de beide mannen grijnzend, ferm de hand. Zij wisten niet beter te doen dan te lachen, maar klonk het wat aarzelend? Zij mogen nu denken dat ik gek ben, dacht de saboteur, ze zullen er zeker van zijn dat ik ongevaarlijk ben. En wij staan nu fifty-fifty: ik kon ze een hand geven.
De pneumatische hamers ratelden van dichtbij en in de verte. Hier verborg zich het kanaal met de werven. Elborg keek scherp naar het Zuid-Westen en plaatste op een gegeven ogenblik met voldoening zijn fiets bij een hek, bevestigde snoer en kunstvisje aan de hengel en klom het hek over. Als hij nu de breedste sloot tot aan het einde langs liep, dan zou hij steeds dichter bij het kanaal komen en de werf zien. Hij keek op zijn horloge, het was nog vroeg. Hij begon te lopen. Het gestroomlijnde stukje blik, dat een aasvisje voorstelde, spoedde zich vlak onder het watervlak wentelend voort, aan het sterke snoer dat de man gespannen hield. Hij liep met de vaste tred die er bij hoorde en hij hield, zoals het ook hoorde, zijn oog op het water gericht en zijn zenuwen en spieren zo gespannen, dat het was, alsof zij zich
| |
| |
verlengd wisten in de korte hengelstok en daarom een meer dan normale kracht moesten opbrengen.
Aan het einde van deze sloot was een lage waterkering. Het kanaal lag verder af dan Elborg vermoedde. Hij stapte over de waterkering heen en vervolgde zijn tocht in de richting van de werf tot hij die schuin aan de overzijde van het kanaal voor zich zag liggen. De vuurstoten van de pneumatische hamers hadden opgehouden. Elborg keek op zijn horloge. Schaft, dat kan uitkomen. Hij zag de roestbruine werkstukken in allerlei staat van productie op de helling liggen en een helderrood geverfde scheepsromp in het water. Dit maakte hem opeens ongerust. Als ze vandaag niet komen, dan kan het te laat zijn, dacht hij, vannacht kunnen ze het ding verslepen, om het ergens anders af te bouwen. Zijn hart begon iets sneller te kloppen. Hij bekeek de scheepsromp een ogenblik nauwkeurig en toen met goedkeurende ogen, omdat dit vreemde ding uitstekend klopte met de tekeningen, die doorgekomen waren. Boven op de boeg was een man aan het werk, verder was er niemand te zien en de klinkhamers bleven zwijgen. Elborg bedacht, dat hij niet al te lang moest blijven kijken en keerde om, om zijn voettocht met de snoekhengel voort te zetten. Hij volgde nu een brede sloot, die naar het Westen liep. De sloot was kortgeleden schoongemaakt en uitgediept. Het was vrij ongemakkelijk lopen over de zwarte modder, die met enige plukken riet erdoor op de kant gespreid lag. Schouw, het Waterschap, dacht Elborg. Goeie ingelanden, brave ingelanden. Hoe houden ze alles zo schoon? Wàt bezielt ze om hun sloten zó netjes open te houden, terwijl de dwangarbeiders bij grote troepen naar Duitsland gevoerd worden en de terreur woedt onder die thuis blijven, onverschillig of zij zich aan de slavernij onttrekken of een gelegitimeerd voorwendsel hebben? Maar de boer die ploegt voort, dacht hij, niet zonder hoon. Mooie verzenmakers zullen er over vijftig jaar een couplet bij hebben: het volk werd overstroomd met rovers/ de landverraders leverden hun buren aan de vijand over/ de gevangenissen en de
moordkampen waren vol/ wat hadden de houzee-mannen een lol/ maar de boer die ploegde voort. Schei maar uit, zei
| |
| |
hij tegen zichzelf, jij zal nooit een dichter worden. Ook dat niet. Maar gek is het. De boeren houden op de dag nauwkeurig hun sloot schoon, ook al is het volgende week de jongste dag. De jongste week, want het zal moeilijk allemaal op één dag kunnen, de grote opruiming.
Nu kwam er weer een smallere sloot, die vrij helder water had en toch niet uitgediept was. Hoe kan dat, dacht Elborg, waarom ging die andere dichtgroeien en deze niet. De wereld blijft altijd nog ingewikkelder dan je soms al denkt. Hij kon nu makkelijker vooruit en begon weer echt te vissen. Het aasvisje schoot geelwit glanzend dicht onder het watervlak voort. Een snoek, dacht de saboteur, een snoekje van vier pond, als het mag. Dat zal straks héél aardig zijn. Ik kom thuis en zeg tegen de boerin: ‘Hier, ik dacht dat jullie wel wat afwisseling konden gebruiken, bij dat spek altijd; en dat vlees uit de weck gaat óók tegenstaan; hier, een aardig snoekje voor jullie.’ Hij lette ondertussen scherp op zijn lokvisje en stapte als een jager langs de slootrand, zo gespannen, dat hij pas laat besef kreeg van het geluid dat de laatste tientallen seconden in de lucht was komen staan. Roem, roem - roem, roem. Elborg haalde met een ruk zijn hengel op en mat bliksemsnel de afstand tot het kanaal en de helling. Hij was er nu zeer dicht bij, daarop keek hij achterom en vond heel in de verte het hek waar zijn fiets tegenaan stond en toen ging hij de lucht afzoeken. Zijn hart galoppeerde wild. Daar heb je ze, dacht hij, terwijl hij heet werd van vreugde. Hij bedacht niet, dat hij nu veel dichter bij de helling geraakt was dan zijn voornemen ooit geweest was, en dan voorzichtig was. Pas toen het eerste vliegtuig dook en een bom wierp in het kanaal, niet verder dan honderd meter van de plaats waar hij stond, liet hij zich achter de lage dijk vallen. In zijn opwinding, met zijn vreugde was nu ook enige angst gemengd. Hij loerde over de rand van de dijk, door het armetierige herfstgras vlak voor zijn gezicht en hij zag de tweede machine zijn slag naar beneden maken, en bijna tegelijkertijd hoorde hij aan de overkant van het kanaal woest schreeuwen en zag hij een man over het schip rennen. Hij zou die man nog jarenlang zien rennen over het
dek van dat oranje-rode schip.
| |
| |
Deze keer was het wel raak. Een oorverdovende explosie maakte dat Elborg het hoofd diep tegen de zode drukte. Hij hield de adem in en dacht: nu kan er zo'n rood geverfde plaat ijzer op mij neervallen. Om zich af te leiden trachtte hij de aarde te ruiken, maar hij rook wonderlijk genoeg niets. Maar hij hoorde wel een stevige plof voor zich op de dijk. Hij bleef nog een ogenblik gespannen vooroverliggen en hoorde toen - roem, roem - roem, roem - dat de vliegtuigen de operatie als voorbij beschouwden. Ongemakkelijk kroop hij overeind om de overkant, schuin in de verte, in ogenschouw te nemen. Het schip was scheef aan het zinken, wat van de rode boeg nog boven water stak leek gescheurd blik. Elborg vroeg zich af, wat hij miste en deed een paar langzame passen in de richting van de scheepswerf, om duidelijk op te nemen wat hij maar kon, toen hij als door de bliksem getroffen bleef staan. Voor hem lag het voorwerp, dat hij zopas op de dijk had horen ploffen. Het was wit - van huid. Het was grauwbruin - van onbestemd textiel. Het was natrood - van bloed. Voordat hij zich om kon keren om weg te hollen, voordat hij er iets aan kon doen, braakte de saboteur zich leeg over zijn broek en zijn schoenen, alsof hij van binnen verscheurd werd.
Ongeveer een half uur later fietste hij voor de tweede keer het erf van Zuidema op. Er stonden nu enige mannen druk te praten. In hun midden stond de boer. Het groepje keerde zich naar Elborg toe, die zijn fiets neerzette en recht op de mannen afstapte. Zuidema maakte zich van het groepje los om hem een paar passen tegemoet te gaan. ‘Je hebt het wel gehoord, hè? Waar was jij?’, vroeg hij. Het klonk vijandig.
‘Ja. Nou. Ik heb het zelfs gezien. Luister es, Zuidema, op het dijkje, schuin tegenover die scheepswerf, ligt een stuk lichaam van een mens. Een romp en nog wat eraan. Het is afschuwelijk. Ik liep daar net met mijn hengel in de buurt. Misschien kun jij de politie even waarschuwen, daarom kom ik hier gauw heen. En ik wou graag dit hier even verder schoonmaken’, zei Elborg, terwijl hij op zijn broek wees. Hij had het gevoel dat zij oplettend naar hem keken. Ik zal wel
| |
| |
wit zien, dacht hij.
Zuidema stuurde een van de mannen om een borstel en wat doeken en ging Elborg voor naar een buitenkraan. Daarna stoof hij zelf de schuur door, zijn woning in. Om te telefoneren, nam Elborg aan. De andere mannen, een jongen van een jaar of achttien en een oude man, slenterden naderbij. Zij keken toe terwijl zij de handen in de zakken hielden en zeiden niets. Al gauw kwam de man met zeep, doeken en een borstel terug. Daar kwam de boer ook al weer terug, om mee te gaan kijken.
‘Wat is het?’ vroeg hij.
‘Kots’, was het antwoord.
De anderen bleven vragend staan. ‘Ik ging achter de dijk liggen toen die vliegtuigen kwamen; ik stond weer op toen het afgelopen was en toen ik over het dijkje ging liep ik tegen dat - geval op. Ik kotste mij er meteen onder.’
Dit is de zuivere waarheid, dacht hij. Nou ligt het maar aan hen, hoe zij dit willen opvatten. Hij hoorde de arbeiders onder elkaar vaststellen, dat er dus minstens één dode was. ‘Beesten! Schoften!’, barstte de boer uit tegen de lucht. En toen, tegen Elborg: ‘Wat hebben ze geraakt?’
‘Een soort schip of zo’, zei deze schijnheilig.
De arbeiders vielen daarop direct tegen elkaar in: ‘Bij Mennes dus! Dan zijn er méér doden!’ En Zuidema herhaalde zijn verwensingen tegen de hemel.
Het maakte Elborg boosaardig en deed hem een ogenblik alle voorzichtigheid verliezen.
‘Best mogelijk, dat het een Oxford-jongen is geweest, daarboven!’ zei hij. ‘Misschien heb je wel samen met hem van het bruggenbouwen gezongen.’ De arbeiders begrepen niet waar dit op sloeg, maar zij zagen bij hun boer de felle haat in een soort verslagenheid verkeren. Zij trokken er de conclusie uit, dat de vreemde man, die zich net van zijn vuil ontdaan had, een potje bij hun baas kon breken. Zuidema gromde: ‘Wil je nog binnen komen?’
‘Nee’, zei de saboteur, ‘ik ga naar de stad terug. Ik heb er genoeg van.’ Zij liepen samen het erf af. Hij kan mij niet laten gaan, dacht Elborg. Pas toen zij de weg bereikten nam de boer weer het woord. ‘Dat is goedkope kritiek, wat jij
| |
| |
daarnet zei. Ik voel Nederlandser dan jij. Die kerels daar in Engeland kan het niet schelen hoe zij hier de boel kapot smijten. En de werkers daarbij in flarden. Ik moet er niet aan denken dat die Koningin ze straks misschien een lintje geeft. Jij staat aan onze kant, Pieter, ik voel het, jij weet het.’
Er kwam in zijn stem een soort dringende warmte, die de saboteur bijna lichamelijk onaangenaam aandeed. ‘Ik voel het, en jij weet het. Jij hoort bij ons.’
Ja, ik voel het, dacht Elborg, jij bent homosexueel. Die Feenstra waarschijnlijk ook, maar van een min soort. Hij antwoordde, nu weer voorzichtig: ‘Nee... er zijn dingen, die ik niet pruimen kan. De Jodenvervolging bijvoorbeeld.’ ‘Maar man’, hield de ander dringend aan, ‘we zijn in oorlog! En de Joden zijn de vijand!’
‘Schei uit’, zei Elborg licht honend. Voorzichtig zijn, voegde hij zichzelf echter toe. Hij zei: ‘Die Feenstra, wat is dat voor een man?’ ‘Een onderwijzer’, zei Zuidema, ‘maar een heel goeie en hij zal het waarschijnlijk niet lang meer wezen.’
Elborg zei daarop met een toegevend stemgeluid, waarom hij zichzelf kon haten: ‘Je mag best weten dat ik ook kritiek heb op de toestanden die hier voor de oorlog heersten, maar...’
‘Je voelt nationaal, nietwaar?’, hield Zuidema aan.
‘Nou - dat gàat nogal’, antwoordde de saboteur. De situatie was belachelijk, maar hij kon zich niet erg vrolijk voelen. Hij vond de man met de hoed en het fasantenveertje zielig worden.
‘En je bent socialist - dus hoor je bij ons! Maar als je een afwachter blijft, dan zul je straks te laat zijn.’
‘We praten er nog wel eens over’, antwoordde Elborg, terwijl hij op zijn fiets stapte. ‘Ik kom nog wel eens langs.’
Hij reed weg in de richting van de stad, en dacht tegelijk met voldoening en moedeloosheid: Ziezo, daar kan ik tenminste terugkomen. Hij sloeg spoedig een zijweg in die hem in de tegengestelde richting bracht. Hij fietste stevig door en kwam niet veel later bij de kwekerij aan, waar hij het visgereedschap opborg. In de kamer sprak hij een ogenblik met Andries. Hij vertelde wat hij gezien had, maar hij
| |
| |
verzweeg de dode arbeider. Hij voelde, dat hij dit uit een soort van schaamte deed, maar hij kon niet bedenken waar die schaamte uit zou kunnen voortkomen. Hij zei, dat hij een goede plaats had dicht bij de stad, waar hij een paar dagen met de apparaten zou kunnen logeren, als ze in de goede koffers zouden zitten dan. Dit bericht werd met voldoening ontvangen, want de ongerustheid van de kweker bleek ook de marconist te hebben aangegrepen.
Elborg fietste naar de boerderij terug. De boer, de boerin en Elsje Chabot hadden naar hem uit zitten kijken, merkte hij. Hij was blij haar te zien, maar ook zenuwachtig. Zij deed niet ongewoon, maar ook niet overdreven gewoon. Hij werd ontvangen met een borrel en kort daarna gingen zij eten. Het bericht van de vliegtuigaanval op de werf van Mennes was al bekend, men giste naar het doel van het getroffen schip, maar Elborg voegde zich niet in het gesprek, hij zei dat hij in de verte wel explosies had gehoord, maar deed of hij verder niets wist. Het is toch wel waar, dacht hij, terwijl hij zo dikwijls van terzijde naar Elsje keek als maar mogelijk was, het is toch wel waar, van gisteravond? Hoewel hij zeer moe was, stond hij onmiddellijk na het eten van zijn stoel op om haar te vragen of zij een wandeling met hem ging maken.
Zij ging nogal onverschillig op het voorstel in. Hij sloeg snel een das om en wachtte ongeduldig tot zij een kort leren jasje aandeed, om hem naar buiten te volgen.
Het was koud, het soort koude dat natte sneeuw aankondigt. Elborg voelde telkens, dat hij in hun ritmisch samenlopen even iets van de warmte van haar lichaam en de spanning van haar wezen toegestroomd kreeg. Het was hem aangenaam. Maar helemaal rustig was hij niet. Als hij al geweten had dat deze jonge vrouw teveel, hoe zal men het noemen, ras? dat is een beroerd woord, persoonlijkheid? had om hem te houden aan de omhelzing van de vorige avond, haar onverschillige houding verwarde hem. En bovendien was het veel kouder dan hij gedacht had. Maar als ik even terug ga om een jas aan te trekken dan zou alles verloren kunnen zijn, dacht hij. Hij zette de pas er nog wat steviger in. Hij dacht, te voelen dat de grond harder
| |
| |
was dan gewoon. De zon was al een uur onder, de maan zou nog tot negen uur blijven schijnen. Er waren behoorlijk wat sterren.
Zou het prettig zijn, vroeg Elborg zich af, als ik haar iets kon vertellen? Hij keek op naar de hemel in het Noord-Oosten, alsof hij daar inspiratie zocht, maar toen hij begon te spreken kwam er iets anders, iets neutraals uit.
‘Zie je die lucht?’ Er waren roodachtige tot parelmoeren tinten in het Noorden. ‘Is dat het Noorderlicht?’
‘Ik weet niet of dat wel kan’, zei Elsje. Zij sprak op een zo volkomen vriendelijke toon, dat het Elborg leek alsof elk gesprek onmogelijk zou zijn en de moed zonk hem in de schoenen. Hij werd nog nerveuzer, en praterig. Hij zei, dat hij zich voorstelde, dat er met reusachtige oplichtende sneeuwletters, in krullen of gothisch Vrolijk Kerstfeest langs het firmament geschreven zou staan. Of Gelukkig Nieuwjaar. En hij wees daarbij met wijde armzwaaien om zich heen. ‘Het is een kleur van Mariette Lydis’, zei Elsje. ‘Van Deen gaat er ook op lijken.’ De tweede naam zei Elborg niets, maar hij kende prenten van Lydis en hij herkende dat, waar zij blijkbaar aan dacht. Deze herkenning verwarmde hem een beetje, maar hij hoopte niet dat dit voor haar dè schilderkunst zou zijn.
‘Is die Lydis een favoriet van je?’, vroeg hij. ‘Ik heb er vrij veel in Brussel gezien.’
‘Ik zou er nooit een kopen’, was het antwoord, ‘maar het boeit me wel en het zijn dezelfde kleuren.’
Dit kan een basis zijn om op te trouwen, dacht hij, dit is een vrouw, die een goed soort schilderijen zou kunnen liefhebben.
Zij waren nu halverwege de kwekerij. Wij moesten maar niet verder gaan, bedacht hij. Hij bleef staan en dacht aan zijn kameraden daar, op die verlaten post, bij de zender, midden in het land van de vijand. Hij voelde zich opeens niet lekker worden. Ik wil haar daar niet hebben, dacht hij, en ik wil ook niet dat zij haar zien. Maar waarom word ik daar ellendig van?
‘Ik heb vanmiddag iets beroerds beleefd’, zei hij. Het was eruit voor hij het wist.
| |
| |
Zij vroeg niet wat het was, ze zei zelfs niet: ‘o ja?’; ze liep gewoon door. Hij voelde nu de impulsen van warmte van haar heup en haar schouders weer, maar het was hem niet meer alleen aangenaam, het bracht hem nu ook in verwarring.
Het was, alsof zij er tenslotte iets van begreep. ‘Vertel maar op’, zei ze, nogal vlak, ‘maar we gaan niet diep doen. Geen problemen’, voegde ze eraan toe. Het bloed steeg hem naar het hoofd. Het was gelukkig niet erg licht.
‘Wat bedoel je?’, vroeg hij geprikkeld.
‘Och, dat is altijd - nou gelieg is het natuurlijk niet, dat wou ik eerst zeggen. Ik bedoel: vervelend.’
Elborg herwon zijn evenwicht. ‘Ik zal zo weinig mogelijk liegen’, zei hij met iets te veel vastheid in zijn stem, want hij spande zich in om minder te rillen.
Maar hij liet het daarbij en zij liepen zwijgend voort.
Ik weet niet meer hoe ik het zou moeten zeggen, dacht hij. Ik leef een gevaarlijk leven, maar ik weet niet voldoende waarom en waartoe. En midden in dat leven, op een ogenblik waarop mij dat minder uitkomt dan ooit, waarop ik het mij absoluut niet mag toestaan, word ik verliefd. En ik word verliefd op een vrouw, waarin ik op verschillende punten mijn meerdere voel. En - maar opeens schoot hem een brok in de keel. Ik weet nu waarom dat zo was vannacht, waarom ik mij haar niet kon voorstellen. Al deze rotzooi, mijn werk, mijn security, verbiedt mij vanuit een geheime commandopost om lief te hebben en de angst, die ik toch niet kwijt raak, doet de rest. Hij sloeg zijn arm om haar heen zonder enig risico te achten; zij deed niets terug en bleef eerst maar nauwelijks staan. Hij drukte haar met beide handen naar zich toe en zei verbeten, maar met zijn hoofd tegen het hare: ‘Ik begeer je niet. Ik begeer je niet.’
Het was een wonderlijk woord. Het staat in de woordenboeken, maar mannen en vrouwen spreken het tegenover elkaar niet uit. En verder was het een vreemde kreet voor een man, om zich mee in de armen van een vrouw te storten. Hij trachtte het misschien wel als een ruwheid te bedoelen, maar dan slaagde de grofheid niet. Gelukkig kwam er niemand langs op deze stille weg, in de avond. De vrouw
| |
| |
gaf de wanhopige man een wonderlijk antwoord. Haar wangen werden heet en verwarmden de zijne. Haar armen omvatten de man, wiens rillen nu overgegaan was in schokken, zacht, om hem stil te maken. Zij zei: ‘Ik maak me niet ongerust.’
Nu kuste hij haar en lachte hij bij tussenpozen binnensmonds, want alles was weer terug en zoals het wezen moest. ‘Ik ben een ongelukkige lompe kerel’, mompelde hij, ‘maar ik moet je toch iets meer vertellen. Ga mee naar huis.’
Op dat zelfde ogenblik hoorden zij het schieten. Een paar losse schoten en kort daarop twee, drie keer, de stoot van een machinepistool. Het was in de richting van de kwekerij en dichtbij en Elborg begreep, dat dit maar één ding kon betekenen.
‘Gauw’, zei hij zacht, ‘naar huis. Over de berm, zo weinig mogelijk geluid.’
Hij snelde haar voor naar de boerderij, maar zij hadden nog maar een paar tientallen meters afgelegd, toen hij achter hen een auto hoorde oprijden. Hij greep Elsje beet en dook met haar de berm af. Zij lag nog eerder dan hij. Hij hield zijn ogen open en zijn rug gespannen. In de verte werd weer geschoten. Ja, er kwam een auto aanrijden, of meer dan één auto.
‘Lieverd’, fluisterde Elborg heet, ‘lieveling, blijf even zo liggen.’ Hij hield haar met beide handen omlaag, met geweld, alsof dat nodig was. Zij was wat ongelukkig terechtgekomen en hij voelde onder zijn rechterhand haar blote dijbeen. Toen hij dat besefte, duwde hij neus en voorhoofd in haar gezicht en terwijl hij haar regelmatige warme adem en het waanzinnig bonzen van zijn eigen hart voelde, begon zijn hand haar lichaam te tasten, en niet zo zacht. Zij ademde nu snel, maar bleef onbeweeglijk liggen. En toen het hem was, of hij uit zijn lichaam barstte van vreugde, reden boven hun hoofden eerst motorfietsen over de weg en daarachter een zware auto. Opeens was ook de roes voorbij.
Elborg werkte zich naar boven en keek in beide richtingen. Hij was aanzienlijk kalmer geworden. Stopte het convooi daar, waar de boerderij ongeveer moest zijn? Dit was
| |
| |
een van de ogenblikken waar men maanden en jaren in angst op wachtte. Nu ging het om zijn hoofd. En nu wist hij, wat hem te doen stond: hem smeren. Wat was er op de kwekerij gebeurd? Hij voelde dat Elsje naast hem was gekropen en keek naar haar bleke gezicht. ‘Wat is er?’ fluisterde ze. Hij dacht nu heel snel en zei zacht en vlug: ‘Ik leg je later wel uit. Jij gaat nu heel kalm en bedaard naar huis. Het kan zijn dat daar nu een overval is. Wees niet bang, loop gewoon naar binnen, dat is het beste bewijs dat je nergens wat mee te maken hebt. Ze zullen mij dan wel zoeken en je moogt alles zeggen wat je van me weet. Als ze niet bij ons zijn, dan haal je mijn fiets uit de schuur en komt daarmee terug. Ik ga er dan vandoor, want ik ben bang, dat het niet lang zal duren voor ze mij op de boerderij gaan zoeken.’
Het leek wel, of zij de situatie niet alleen meteen bgreep, maar er ook zonder moeite naar kon handelen. Zij sloeg haar rok af en vroeg fluisterend: ‘vind ik je hier terug?’ Hij knikte en ze ging. Hij hoorde haar voetstap zonder enige aarzeling gaan. Toen zij een dertig, veertig meter verder was begon hij haar in de berm te volgen, terwijl hij zich zo klein mogelijk maakte. Hij keek zo nu en dan om, in de richting van de kwekerij en zag daar nu licht. Er was maar één instantie, die de verduisteringsvoorschriften op zo grote schaal kon negeren: de vijand. En er was maar één zaak, waarvoor deze dit des nachts placht te doen: bij operaties. Hij hoopte nog een ogenblik dat deze operatie ergens anders plaats vond, maar al was de afstand niet gering, hij begreep dat het nergens anders dan bij de zo afgezonderd gelegen kwekerij moest zijn. O, nu te weten of de jongens ontkomen zouden zijn! Maar hij moest hen aan zichzelf overlaten. Hij sloop door de berm, met al zijn zintuigen gespannen, naar achteren en naar voren gericht. Voor zich hoorde hij nog de flinke stappen van Elsje. Hij dacht nu, terwijl hij haar zo hoorde lopen, aan haar alleen als aan een van de kameraden. Het was, alsof zij er lang bij gehoord had. Toen de weg een flauwe bocht maakte, ging hij nog voorzichtiger en langzamer lopen. De afstand tussen hen vergrootte hoorbaar. Hij hoorde nu in de verte schreeu- | |
| |
wen en opeens zag hij ook daar lichten verschijnen. En toen was de laatste onzekerheid, de laatste kans weg: de overval was bij de boerderij. Er werd niet geschoten. Er werd gelukkig niet geschoten.
De saboteur sloop onder in de berm verder, zover als hij durfde. Toen hij naar boven kroop, kon hij langs een grote overvalauto die volle lichten had, nog net het figuurtje van een vrouw het erf op zien lopen. Hij herkende haar leren jasje. Terwijl hem het bloed snel door de hals joeg, zag hij toch nog met trots, dat de vrouw op het huis toeliep, alsof ze met boodschappen van de kruidenier kwam. Maar toen ze weg was, overviel hem radeloze angst. Wat heb ik gedaan? dacht hij. Kòmt ze er wel zo gemakkelijk af? Hij bleef een ogenblik half op de weg staan, zonder te weten wat hij moest beginnen, bijna zichtbaar voor een van de soldaten of landwachters, die zijn kant op zouden kijken.
Toen besefte hij dat hij bezig was kostbare minuten te verliezen. Zijn angst sloeg nu helemaal naar zijn eigen lot over. Zonder zich verder nog te bedenken, schoot hij in gebukte houding de weg over en liet hij zich aan de andere kant naar de sloot zakken. Hij zou naar het Zuiden vluchten. Het was, alsof dat binnen in hem al door een ander was overlegd, terwijl hij nog in angstige spanning was. Hij rende gebukt terug langs de slootkant, tot hij een inrit vond. Nu sloeg hij in loodrechte richting op de weg een akker in. Het lopen door de kluiten was zwaar. Aan het einde van de akker keek hij nog één keer om: links en rechts was er licht in het eenzame wijde veld van de nacht, daar was de vijand. Opeens sloeg zijn hart in wilde schrik een paar slagen over: van de boerderij klonk een schot. Nog een schot. Er was geen twijfel mogelijk, ze kwamen van de boerderij.
De maan was nu helemaal weg, er was tamelijk veel licht van de sterren. De man zocht nu als een opgejaagde haas naar een oprit aan de achterkant van de akker waar hij was, maar hij vond die niet. Hij nam een sprong zonder aanloop en haalde een nat been. Het lawaai dat dit in het water maakte deed het hem haast besterven. Hij scheurde zich aan een draadafsluiting en was nu op een stuk weiland.
| |
| |
Hij snelde het over in de koers die hij nu eenmaal had aangenomen en kwam weer voor draad. Deze keer kwam hij er goed over. Hij liep de volgende akker over, die smal was en moest toen een wijde omweg maken om een rustende hofstede. Hij had het oog op de sterren en op het pad voor zijn voet en hij werd, terwijl hij nu voortging, weer betrekkelijk rustig. Voor zijn angst klom weer woede in de plaats. O God, dacht hij, waarom kan dat tuig niet allemaal in één nacht sterven! Hij zwierf voort naar het Zuiden en nam zich voor: dit is de laatste keer dat ik wegloop; in het vervolg doe ik niets meer zonder een pistool. Hij werd moe, maar kou voelde hij niet. Het leek of de sterren minder licht gingen geven. Er begon een hond aan te slaan. Een andere hond, verder weg, antwoordde. Elborg moest een weg oversteken. Hij wachtte hijgend, in elkaar gedoken in de berm, voor hij het deed. Dat was vreemd, hij kon zich niet voorstellen welke weg dit moest zijn. Hij vond het minder vreemd, dat hem het beeld van de kaart bezig was te ontschieten, hij had meer het gevoel, dat die weg een vreemde zaak was, dat die er vannacht voor het eerst lag, dat die er misschien alleen vannacht lag, een truc van de vijand, een satanisch ding. Hij stak haar voorzichtig over en was bijna gelukkig toen hij weer in de zware kluiten trapte. Strompelend vervolgde hij zijn weg naar het Zuiden. Hij liep nu door de sloten heen alsof het niets was, de kou voelde hij niet, maar wel zijn voeten en zijn knieën. Hij prevelde nu in zichzelf. Hij lachte een ogenblik, toen hij bedacht dat hij nu niet meer naar Zuidema hoefde. Het kwam niet in hem op, dat hij daar eigenlijk juist nu heen had kunnen vluchten. Hij had een vervagend besef van medelijden met zijn kameraden bij de radioset en kreeg een gevoel van bevrijding. Ik heb er niets meer mee te maken, prevelde hij in zichzelf, ik ga rustig de oorlog uitwachten en laat Elsje bij me komen en ga trouwen. Het werd donker. Hij stak weer een sloot
door, juist toen hij de eerste sneeuw in zijn gezicht begon te voelen, maar deze sloot was merkwaardig breed. Hij begon mechanisch te zwemmen. Hij zwom de wijk over, maar kon de andere wal niet opklimmen. Het water is niet zo koud als je zou denken, dacht
| |
| |
hij bij zichzelf. Hij dacht er niet aan om te roepen. Het suisde in zijn oren, zodat hij niet vernam dat er geroepen werd. Hij vond het wel vervelend dat hij die wal niet op kon komen. Hij dacht, ik zwem terug. Hij bewoog zich niet erg meer en ging zich gelukkig voelen bij de gedachte dat hij straks bij Elsje zou zijn. Hij begreep, dat dan zou blijken dat er niets gebeurd was. Er waren geen Duitsers. Duitsers bestonden niet. Hij had Elsje straks heel zachtjes gestreeld. Hij glimlachte en waaierde nog slechts met uitgespreide vingers in het water. Net toen hij zich liet zinken, werd hij door stevige handen naar boven getrokken.
Wie deed dat? Waar was het en wat gebeurde er verder? Dat is een ander verhaal.
|
|