| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
‘Word wakker, dokter, uw patiënten worden ongeduldig’. Maar de dokter snurkt rustig door. Ze buigt zich over hem heen en roept in zijn oor: ‘De patiënten worden ongeduldig, dokter’.
‘Wie kust me op mijn oor? Welke liefelijke muziek heeft me uit mijn slaap gewekt?’
‘Uw patiënten worden ongeduldig, dokter’.
‘Welke patiënten? Wie spreekt in het paradijs over patiënten? Laat de patiënten naar de hel lopen. Ik droomde, Bella, dat ik ergens was waar iedereen me Kink noemde’.
‘Dat moet een heerlijke droom zijn geweest’.
‘Het ontwaken is niet minder heerlijk. Heb ik geslapen?’
‘U hebt meer dan een uur geslapen. U zei dat u haast had en naar uw patiënten moest. Maar u bent in slaap gevallen’.
‘Als ik me goed herinner was ik verre van nuchter toen ik hier kwam’.
‘De tranen liepen u over de wangen. U bent op de zodenbank gaan zitten met uw hoofd in de handen. De tranen druppelden tussen uw vingers door op de grond. Toen bent u naar buiten gelopen. U bent naast het lam op het gras gaan zitten en u hebt hem een lang verhaal gedaan. Daarna hebt u zich achterover laten vallen op het gras en ineens sliep u’.
‘Ik had te diep in het glas gekeken, Bella. Dat is een gevaarlijk experiment. Het glas onthult de waarheid en de toekomst. Het is beter in de ogen van een vrouw te kijken dan in het glas’.
‘Wat ziet u als u in het glas kijkt?’
‘Als ik er een vluchtige blik in werp: Charlie Chaplin en de Marx Brothers. Als ik er diep in kijk, zoals vandaag: de hel’.
‘De hel waar mensen na hun dood terecht komen?’
‘Was het maar waar, Bella. De hel waarin ik leef’.
‘U leeft niet in de hel. U leeft in het dorp’.
‘Zo noemt men het. Het is een euphemistische naam voor
| |
| |
de put met addergebroed waarin ik leef. Waarom ben ik dokter geworden, Bella?’
‘Misschien omdat u er voor geboren bent’.
‘Ik ben dokter geworden omdat het woord mensenliefde me dwars zat in mijn jeugd. De vergissingen van de jeugd worden duur betaald. Mijn jeugdvergissing heeft me doen belanden in de adderput. Adders zijn het, Bella, adders. Ze vreten venijn en ze spuwen venijn. En ik houd ze in leven. Erger nog: ik kweek ze. Vanmorgen is boer van der Leeuw naar huis teruggegaan. De wond is gehecht. Met een pleister op zijn hoofd en een jonge verpleegster naast zich is hij vanmorgen naar de hoeve vervoerd. Over een paar weken is hij weer op de been alsof er niets was gebeurd. Intussen zit Nardo achter slot en grendel. Hij schreeuwde toen ik de wond hechtte maar hij was mans genoeg de politie op te bellen. Ik had het in mijn hand het te verhinderen. Maar inplaats van hem te laten creperen, heb ik hem genezen naar huis gestuurd om hem vooral niet de kans te ontnemen zijn zoon de dodelijke beet toe te brengen’.
‘U kon niet anders. U bent dokter’.
‘Dat is mijn vloek, Bella. Straks moet ik de boer weer op. Nieuwe adders in de wereld helpen, recepten voorschrijven om het gif giftiger te maken, apenklieren enten om de gifproductie op te voeren. Adderkweker, giftmenger is mijn beroep. Wie heeft het de naam dokter gegeven?’
‘Toen de Tweeling diphteritis had, hebt u ze genezen. De Tweeling is geen adder’.
‘Wat geen adder is, is addervoedsel. Wacht maar tot het addergebroed er de lucht van krijgt dat de Tweeling met je omgaat. Ik ben als de man die zijn geld verdiende met het kweken van ratten en katten. Hij kweekte de ratten om er de katten mee te voeden. Ik kweek de adders en hun prooi. Dat is de waarheid die het glas me onthult, Bella. Iedere keer als ik te diep in het glas kijk, zie ik ze krioelen: de adders die ik in leven houd met de prooi, die ik voor hen in leven heb gehouden, in hun vraatzuchtige muilen’.
‘Dan moet u niet meer te diep in het glas kijken, dokter’.
‘Dat is weer een ander aspect van de adderput. Ze hypnotiseren me, de adders. Ze hebben me nodig. Ik ben evengoed
| |
| |
hun prooi als Nardo en jij, maar mij vreten ze niet op. Mij gebruiken ze als dokter. Weglopen kan ik niet. Met hun etterbuilen, hun mismaaktheden, hun rottende darmen, hun kankergezwellen, hun schurft, hypnotiseren ze me. Ze zijn slimmer dan je denkt. Het woord mensenliefde is een uitvinding van het addergebroed. Loop er niet in, Bella, loop er nooit in, Bella, loop er nooit in. Een onbewaakt ogenblik van medelijden en ze hebben je te pakken. En je komt niet meer van ze los. Een enkel mosterdzaadje menslievendheid doemt een mens als adderkweker te eindigen. Vertrouw ze niet, Bella. Vertrouw ze geen van allen. Houd je ver van ze. Blijf hier in de hut. Blijf in je paradijs’.
‘De dominee wil dat ik terugkom naar het dorp’.
‘Vertrouw hem niet, Bella’.
‘Hij wil me helpen. Hij wil dat ik in de pastorie kom wonen’.
‘Doe het niet, Bella’.
‘Hij wil me verdedigen tegen de dorpelingen’.
‘Hij wil je als springplank gebruiken voor zijn zelfrespect. Ga niet terug naar het dorp, Bella. Hier heb je het goed. Hier heb je alles wat je nodig hebt. Ik heb hier geslapen zoals ik in jaren niet meer geslapen heb. Ik droomde dat iedereen me Kink noemde. Blijf hier, Bella. We zullen wel zorgen dat het je aan niets ontbreekt. We zullen wel zorgen dat er altijd iemand bij je is om je te beschermen als het addergebroed de weg hierheen mocht vinden. Het meisje is er, de Tweeling is er, ik ben er en Marinus is er ook nog’.
‘Marinus is verloofd’.
‘Dat zal hem niet verhinderen hier te komen’.
‘Het meisje komt bij me slapen, maar wat zullen ze haar doen als ze dat thuis te weten komen?’
‘Ze zal wel zorgen dat ze het thuis niet te weten komen. Je kunt dat aan haar overlaten. Heeft ze de schaking niet meesterlijk in elkaar gezet? Laat haar maar bedisselen. We zullen bijen voor je zien te krijgen en kippen. We zullen de grond voor je omspitten en een wel voor je slaan. Het is hier een paradijs, Bella. Laat niemand je overreden terug te gaan naar het dorp’.
‘Ik wil niet terug naar het dorp. Ik wil hier blijven tot
| |
| |
Nardo terugkomt. Zou het lang duren tot hij terugkomt?’
‘Een paar maanden. Maar wat zijn een paar maanden! Hier bestaat geen tijd. Hier zijn de uren minuten’.
‘Maar de zon gaat onder op dezelfde tijd. Uw patiënten zullen ongeduldig worden, dokter’.
‘Ik weet het, Bella, dat ik de tijd hier vergeet. Ik zou hier alles vergeten. Ik zou hier kunnen vergeten dat ik Ferdinand heet. Waarom blijf ik niet rustig hier, Bella? Waarom laat ik het addergebroed niet verrekken?’
‘Omdat het u hypnotiseert, dokter’.
‘Omdat ik me laat hypnotiseren. Ik droomde dat iedereen me Kink noemde. Dat was een heerlijke droom. Toen je me wakker maakte bleek het geen droom te zijn maar werkelijkheid. Als ik hier kon blijven, Bella, zou er nog wel iets van me terecht komen’.
‘Waarom blijft u dan niet?’
‘Als je me zo aankijkt, Bella, begrijp ik zelf niet waarom ik niet blijf’.
‘U blijft niet omdat hier geen patiënten zijn. Een dokter moet patiënten hebben’.
‘Waarom wordt een dokter dokter? Omdat hij geen zieken kan zien. Hij zou alle mensen gezond willen zien en recht van lijf en leden. Een oord waar geen patiënten zijn is een doktersparadijs’.
‘Dan moet u hier blijven’.
‘Dat moest ik ook, Bella. In jouw ogen kijken inplaats van in het glas. Tussen de mieren liggen en de hommels en de grassprieten inplaats van in de put met het addergebroed. Op de mat voor jouw deur slapen inplaats van wakker te liggen of een roes uit te slapen in het echtgenotelijke bed. Maar Nardo zou jaloers worden’.
‘Waarom?’
‘Zo wil het de natuur’.
‘Bent u jaloers op Nardo?’
‘Ik heb het hart niet jaloers te zijn. Ik zou niets liever willen, Bella, maar mijn hart leent er zich niet meer toe. Ik heb het gebruikt om er jou mee lief te hebben. Het klopt nu voor jou. Voor mij steekt het geen vinger meer uit. Het hart aan een ander schenken, Bella, is de liefde van de deurmat.
| |
| |
Nardo's liefde is de liefde van de zodenbank. Nardo is niet zo dwaas zijn hart te gebruiken voor iets waarvoor het hart niet was bedoeld. Hij schenkt het niet weg. Het behoort aan zijn lichaam, het stuwt het bloed door zijn aderen, het staalt zijn spieren, het krult zijn lokken, het voedt zijn longen, het kleurt zijn lippen, het spant zijn ruggegraat als een jonge berk. Nardo's hart klopt niet voor jou, Bella. Het klopt voor het mechanisme waarin het werd geplaatst. Het klopt voor zijn mannelijkheid. Geen wonder dat hij ‘het hart heeft gehad’ je te schaken, het hart heeft gehad zijn vader de hersens in te slaan en het hart heeft jaloers te zijn. Hij is niet een gespletene zoals ik ben. Zijn liefde is niet ootmoedig, zoals de mijne. Ze zoekt fier en vrij zichzelve. Ze is warm als de zon, helder als bronwater en wreed als het leven. Voor mijn liefde is de deurmat de plaats. Ik gun Nardo graag de zodenbank’.
‘Ik zal u niet wegjagen van de deurmat en Nardo ook niet.’
‘Hoe dieper ik in het glas kijk, hoe meer ik hunker naar de deurmat. Laat 's nachts de poort van je domein op een kier. Het kan gebeuren dat je mij op een goede ochtend op de deurmat vindt’.
‘De hut is niet van mij en het bos evenmin. Er is geen poort die wordt gesloten. En ik heb niet eens een deurmat’.
‘Bella, dierbare Bella. Mijn roes te kunnen uitslapen dromende dat iedereen me Kink noemt, dat is de deurmat. Te weten dat je niets begrijpt van wat ik zeg maar me opgelucht te voelen door het tegen je te zeggen, dat is het geluk van de deurmat. Kus mijn oor zoals je het zoëven hebt gedaan, Bella bellissima’.
‘Ik heb uw oor niet gekust. Ik riep in uw oor dat de patiënten ongeduldig worden’.
‘Roep het dan nog eens in mijn oor’.
‘Dokter, uw patiënten worden ongeduldig’.
‘Als jij het zegt, Bella, zal het wel zo zijn. Terug naar het addergebroed, terug naar de mensenliefde, terug naar Ferdinand en het glas. Wanneer zal ik het hart hebben te deserteren? Bella, Bella, alles wat we liefhebben vervluchtigt, alles wat we haten blijft’.
| |
| |
| |
VIII
‘Moeder mijn’, zegt hij, ‘laat haar bij ons komen wonen. Zij zal u helpen met het werk. Zij zal voor u naaien en verstellen. Als u ziek bent of moe, zal zij u verzorgen. Ze zal de bloemen schikken onder vaders portret. Ze zal de planten verzorgen en broodkruimels strooien voor de vogels zodat zij zingen op het raamkozijn. Als het winter is en de zon niet meer binnenkomt, zal het goud van heur haar de kamer vullen met zonlicht. Het linnen dat zij wast, zal geuren naar kamperfoelie en naar rozen. Moeder mijn, laat Bella bij ons komen wonen’.
‘Bella, Bella, Bella... De naam ligt in je mond bestorven. Welke vloek rust er op ons huis dat de naam van een lichtekooi zich tussen mij en mijn zoon heeft gedrongen? In eer en deugd heb ik je ontvangen en gebaard. Godvruchtig heb ik mijn moederplicht vervuld. Ik heb je gevoed met mijn melk, ik heb je stappen geleid, ik heb bij je gewaakt als je ziek was, ik heb je kleren gewassen en ze stonken niet naar kamperfoelie, ze roken naar zeeppoeder en bleeksel, zoals het hoort; ik heb voor je gekookt, ik heb je kamer zindelijk gehouden, ik heb je bed gekeerd. Ik heb gewaakt over je vrienden en de mensen waarmee je omgang had, ik heb je opgevoed voor een degelijk huwelijk. Bella, Bella, Bella... wat heb ik te maken met die lichtekooi? Laten ze haar het bos uitdrijven. Laten ze haar te lijf gaan. Het is haar gerechte straf. Ze heeft al schande en ongeluk genoeg gebracht’.
‘Bella heeft niemand kwaad gedaan, moeder. Ze heeft geen ander kwaad gedaan dan naamloos hier te zijn aangespoeld. Moeder, het is niet Bella's schuld dat de zee haar naar deze kust heeft gedreven’.
‘De zee heeft je je vader ontnomen. Wat met de zee te maken heeft, is van slecht allooi. Uit de havenkroegen komt ze, zeg ik je, uit de kroegen waar je vader het drinken heeft geleerd en het hoereren. De zee heeft al eenmaal ons huis verwoest. Maar het zal haar geen tweede maal lukken. Ze zal de vogels broodkruimels geven zodat ze zingen op het raamkozijn. Ik heb geen vogels nodig. Ik heb het mijn leven lang zonder vogels gedaan en wij zijn er niet slechter om
| |
| |
gevaren. En de hemel vergeve het je dat je die lichtekooi de bloemen zou laten schikken onder je vaders portret. De kerk is leeggelopen, Zondag. Riet heeft het me verteld. Een heeft haar in het gezicht gespuwd. Ze hebben de dominee het zwijgen opgelegd. Wat heeft die man bezield met haar de kerk binnen te komen na alles wat er is gebeurd?’
‘Het was een mooie preek, moeder’.
‘De mannen lonkten naar haar. Die zijn niet gek, die weten wat voor vlees ze in de kuip hebben. Er waren er bij, zei Riet, die haar met hun ogen verslonden. En de vrouwen zijn opgestaan en weggegaan. Een mooi figuur voor de dominee! Komt het te pas dat een dominee zich met lichtekooien inlaat?’
‘Hij zag er uit alsof hij meende wat hij zei, moeder. Hoe meer de mannen lonkten, hoe hartstochtelijker zijn stem werd. Toen de vrouwen de kerk verlieten, zag hij hen na met tranen in de ogen. Hij meende het goed, moeder, maar het is anders uitgekomen dan hij bedoelde. Wat smeulde is door zijn preek opgelaaid. Buiten de kerk wachtten de dorpelingen Bella op’.
‘En jij hebt Bella teruggebracht naar de hut’.
‘Ze zouden haar kwaad hebben gedaan’.
‘Je hebt Riet in de steek gelaten voor die lichtekooi’.
‘Riet was bang, Riet is gevlucht, moeder’.
‘Had ze soms samen met jou en die lichtekooi de kerk moeten uit komen? Schrijf Riet maar af. Schrijf je betrekking maar af. Je schoonouders zijn behoorlijke mensen. Denk je dat die hun dochter aan een man geven die zich met publieke vrouwen afgeeft? Denk je dat Riet dat neemt? Denk je dat ze op kantoor niet weten wat er aan de hand is? Schrijf alles maar af wat ik met hard werken en sloven voor je heb verkregen. Binnenkort sta je op straat. Waaraan heb ik dat verdiend?’
‘Ik weet het niet, moeder. Waaraan zou u het verdiend kunnen hebben? U hebt geen schuld’.
‘Het moest er nog bij komen dat ik er schuld aan had. Op mijn leven valt niets aan te merken. Je moest je schamen de naam van die lichtekooi in het bijzijn van je moeder uit te spreken’.
‘Wat is een lichtekooi, moeder?’
| |
| |
‘Wat is een lichtekooi... Ik wist het wel, je bent erin gelopen. Ik heb het tegen Riet gezegd. Ik heb je in kuisheid grootgebracht. Het is zijn onschuld, heb ik tegen Riet gezegd. Hij heeft nooit met lichtekooien omgegaan. Wat is een lichtekooi... Dat kan je moeder je niet uitleggen. Dat had je je vader moeten vragen. Die was er van op de hoogte’.
‘Het is een woord, moeder. Niets dan een woord’.
‘Noem je het een woord als een getrouwde vrouw er met een minnaar vandoor gaat? Noem je het een woord als ze de mannen het hoofd op hol maakt zodat ze hun vrouwen en kinderen in armoede laten verkommeren en hun geld aan ontucht wegsmijten?’
‘Bella heeft niemand kwaad gedaan, moeder’.
‘Het is alsof ik je vader hoor spreken. Waaraan heb ik het verdiend door mijn eigen zoon verguisd te worden?’
‘Ik verguis u niet, moeder’.
‘Alles wat ik je heb bijgebracht, alles wat ik je heb voorgehouden, verguis je. Je verguist je eigen bloed voor die lichtekooi. Maar het zal je er naar vergaan’.
‘U hebt Bella nooit gezien, moeder’.
‘De hemel beware me er voor dat ik haar ooit zien zal. Al zou ik mijn eigen zoon er om verliezen, mijn huis komt ze niet in’.
‘Bella kan niet alleen in de hut blijven, moeder. De dorpelingen zijn opgewonden over wat er in de kerk is gebeurd. Ze zijn in staat haar kwaad te doen. De dominee wilde haar helpen maar het was beter geweest als hij het niet had gedaan’.
‘Hoe heeft hij het in zijn hoofd gekregen de gemeente tegen zich op te zetten? Het was zeker beter voor hem geweest als hij haar aan haar lot had overgelaten’.
‘Het was beter voor Bella geweest, moeder. Hij heeft er Bella niet mee geholpen’.
‘Waarom zou hij die vrouw moeten helpen?’
‘Hij moest haar niet helpen. Hij hoefde haar niet te helpen. Hij wilde haar helpen’.
‘Het is alsof iedereen gek is geworden sinds dat wezen zich in het dorp ingedrongen heeft’.
‘Bella heeft zich niet ingedrongen, moeder’.
| |
| |
‘Spreek die naam niet meer uit in mijn bijzijn’.
‘Bella kan niet in de hut blijven, moeder. Als zij niet hier mag komen zal ik een kamertje voor haar huren in een huis waar ze veilig is’.
‘Als je dat doet, kom je hier het huis niet meer in. En Riet? En je schoonouders? En je huwelijk?’
‘Als Riet en ik getrouwd zijn, kan Bella bij ons in huis komen’.
‘Schrijf Riet maar af. Ze mag je nu al niet meer zien van haar vader. Van dat huwelijk komt niets meer als je die vrouw niet loslaat. Wat moet je met die vrouw? Ze had een goed dak over haar hoofd. Ze had op de hoeve kunnen blijven’.
‘Als ze dat had gekund, zou ze niet naar de hut zijn gevlucht, moeder’.
‘Ze heeft wat ze hebben wou. Wat heb ik er verder mee te maken?’
‘U kent haar niet, moeder, u hebt haar nooit gezien. Als ze hier in huis zou wonen, zouden de kamers minder donker zijn. Ze zouden ruimer lijken. Het zou naar rozen geuren. De vogels zouden zingen op het raamkozijn. O, moeder, u hebt Bella niet gezien’.
‘De hemel beware dat ik haar ooit zien zal. Je praat wartaal. De kamers zijn de kamers en als ze klein zijn maakt niemand ze ruimer. En praat me niet van rozengeur. Het past me niet kwaad te spreken van je gestorven vader maar ik weet wat het beduidt als een zakdoek naar iets anders ruikt dan waspoeder. Ze heeft je behekst, je weet niet meer wat je zegt’.
‘O, moeder, we zouden buiten kunnen gaan wonen met Bella. We zouden bijen houden en kippen. De kamers zijn donker hier. De straat is triest. We hebben niets om ons heen dan donkere meubels en donkere muren en donkere huizen. Bella zou u helpen in de tuin. We zouden aardbeien planten en onze eigen groenten’.
‘Dat zou ze wel willen. Leven op onze kosten. Onze aardbeien eten en onze groenten’.
‘Ze zou er voor werken, moeder’.
‘Werken om jou in haar macht te krijgen. Ik heb gewerkt.
| |
| |
Mijn leven lang. Heb ik het huis niet netjes gehouden? Heb ik er niet voor gezorgd dat je kleren heel waren, dat de tafel gedekt was als je thuiskwam? Dat er degelijk eten op tafel stond? Hoe had ik dat kunnen doen als ik niet had gewerkt? Van het pensioen dat je vader me heeft nagelaten zeker. Je hebt naast me geleefd in dit huis. Je hebt je door mij laten bedienen en je hebt je nooit de moeite gegeven er over na te denken hoe hard ik voor je heb moeten werken om je dit allemaal te geven. Bella werken... Als ze werken wilde, hoefde ze niet op de liefdadigheid van anderen te leven. Heb ik ooit op de liefdadigheid van anderen geleefd? Maar om mij bekommer je je niet’.
‘Huil niet, moeder. O, moeder, huil nooit meer. Laat ons weggaan uit deze donkere kamers. Neem de zwarte lijst weg om het portret van mijn vader. Hij was een vrolijk man, mijn vader. Hij voelde zich thuis op het ruime sop. Hij vocht met de winden en met de golven. Zijn borst stond bol van de zeelucht. De zwarte lijst past niet bij hem. O, moeder, droog uw tranen’.
‘Waarom moet ik mijn tranen drogen? Ik schaam mij niet over mijn tranen. Ik was twintig jaar toen ik met je vader trouwde. Ik was vierentwintig toen ik weduwe werd. Wat is mijn leven geweest?’
‘Tranen zijn een floers over de ogen, moeder, een schaduw tussen u en de zon, een schemer die de kleuren hun kleur ontneemt. Tranen maken iemand eenzaam, moeder. Als Bella hier woonde, zou u niet meer huilen. Als zij bij de tafel zat, gebogen over het naaiwerk, zou de spiegel het goud van heur haar terugkaatsen. Als u in haar ogen keek, zou u de lente zien. Zij zou niet met u praten zoals de buren praten. Haar stilte zou de rimpels wegstrijken van uw voorhoofd en rondom uw ogen. O, moeder, u zou niet meer huilen als Bella hier was’.
‘Ik zal geen tranen genoeg hebben als je je betrekking verliest en je huwelijk met Riet op niets uitloopt door die vrouw. Je was tevreden met ons huis, je was tevreden met onze meubels. Je had respect voor de zwarte lijst om je vaders portret. Wie is de oorzaak van mijn rimpels, wie is de oorzaak van mijn tranen? Wie anders dan die vrouw, wier naam
| |
| |
in je mond ligt bestorven. Bella, Bella, Bella... Vervloekt zij de dag waarop je haar hebt ontmoet’.
‘Het was een gelukkige dag, moeder. Het was de dag waarop ik Riet de ring heb gegeven. Riet was in slaap gevallen. De hemel was blauw en onder ons bruiste de branding tegen de rotsen. Vanwaar ik zat kon ik dwars door de golven zien. Zeegroen waren ze, moeder, met vlekken van saffier. Het schuim spatte in sneeuwvlokken om ons heen. En Riet sliep maar. Haar adem ging zo rustig alsof er niets meer was dat haar hinderde. Een spinnetje kroop over haar arm. Even onbekommerd als het spinnetje over haar arm kroop, lag haar arm op de rots en liet de rots zich nat sproeien door de losspattende golven. En even luchtig als Riet's adem kwam en ging, rimpelde het water onder de zeebries. Het was alsof eenzelfde hartslag alles bewoog. Op de deining van die hartslag dobberde de schelp landwaarts. Ik zag Bella niet maar ik zag duidelijk de schelp. Ik heb haar met mijn ogen gevolgd tot zij achter de landtong verdween. O moeder, het was een dag zo luchtig als een duiveveertje’.
‘Het is alsof ik je vader hoor spreken. Als hij over de zee begon, viel er geen verstandig woord meer met hem te praten. Nu ligt hij op de bodem. Nu kan hij de wrakken zien en de lijken en hoe de ene vis de andere verslindt. Nu zal hij wel anders praten over de zee. De zee is een vampier. Een hoer is ze. Ze weet hoe ze mannen van hun vrouwen aftroggelen moet. Ze is je vaders verderf geweest en als je niet oppast wordt ze jouw verderf’.
‘Mijn vader hield van de zee, moeder’.
‘Hij had een vrouw en een kind. Het is zijn ongeluk geweest dat hij meer van de zee hield dan van zijn vrouw en kind’.
‘O moeder, liefde is nooit verderfelijk. Mijn vader is in zee omgekomen maar hij zou hier misschien ook omgekomen zijn. Ons leven is maar kort, moeder. Het kan maar zo weinig omspannen. Maar hij heeft vast geen spijt van zijn liefde voor de zee. Wie liefheeft, moeder, heeft lief voor meer levens dan zijn ene leven’.
‘Matigheid is een deugd, gulzigheid is een hoofdzonde. Een mens hoort niet meer lief te hebben dan hij in zijn hand
| |
| |
kan houden. Wat een man hoort lief te hebben, is zijn gezin. Hij hoort zijn leven te sparen voor zijn gezin. Inplaats van jezelf te verslingeren aan die vreemde vrouw hoor je je zelf te sparen voor Riet’.
‘Ik doe Riet niet tekort, moeder. Ik houd van Riet’.
‘Die vrouw zal niet rusten eer ze jou van Riet heeft afgehaald’.
‘O, moeder, u kent Bella niet’.
‘De hemel beware dat ik haar ooit zal leren kennen’.
‘De hemel zal er u misschien voor bewaren, moeder, Bella te leren kennen maar hij zal uw tranen niet drogen. Hij zal u omhullen met een grauwe wolk die u ervoor zal behoeden Bella te zien. Maar ik zal u ook niet meer kunnen zien. U zult eenzaam zijn tussen de grauwe muren. Uw tranen zullen vloeien en er zal niemand zijn om ze te drogen. O moeder, plaats de hemel niet tussen u en mij. Laat de grauwe wolken niet het zonlicht voor u doven’.
‘Welke troost kan het zonlicht me nog geven als mijn zoon zich verslingert aan een lichtekooi? Laat de hemel zich toesluiten rondom mijn eenzaamheid. Het is beter dat een moeder haar ogen uitschreit van verdriet dan dat zij haar moederplicht verzaakt’.
‘Geef mij uw zegen, moeder, voor ik wegga’.
‘Ik gaf je mijn zegen toen je het huis verliet om Riet de ring te geven. Wat heb je er mee gedaan? Hier zijn mijn tranen. Niets dan tranen heb ik om je mee te geven als je nu het huis verlaat’.
‘O moeder, tranen zijn zwaar om mee te torsen. Ze zijn als stenen. Geef me niet de tranen van uw liefde mee. Geef me het brood mee van uw liefde als u me niet uw zegen geven kunt. Geef me uw glimlach mee, moeder’.
‘Waaruit zou ik een glimlach moeten putten?’
‘Niet uit de hemel, moeder, maar uit uw liefde’.
‘Mijn liefde staat in de hemel beschreven. Er is luid geween daarboven. Ik zal bidden dat je tot inkeer mag komen voor het te laat is’.
‘O moeder, uw tranen zullen vloeien en er zal niemand zijn om ze te drogen’.
| |
| |
Inplaats van Riet is het zijn schoonmoeder die hem de deur opent. Hij zegt vrolijk:
‘Ik dacht dat het Riet was, ik had u bijna omhelsd. Is Riet niet thuis?’
‘Kom gauw binnen’, zegt ze, ‘voordat de buren je zien’.
Ze trekt hem aan zijn mouw naar binnen en sluit haastig de voordeur.
‘Waarom mogen de buren me niet zien?’ vraagt hij opgewekt.
‘Ze zouden het aan vader kunnen vertellen’, zegt ze onthutst.
‘Vader weet dat we verloofd zijn. Ik mag mijn verloofde toch wel bezoeken?’ vraagt hij zonder argwaan. Ze ziet hem aan alsof ze hem om vergeving smeekt.
‘Als vader het te weten komt, gebeurt er iets. Ik mag je niet meer binnen laten, Marinus’. Er zijn tranen in haar ogen. Hij ziet dat haar lip begint te trillen. ‘Vader is gelukkig uit. Maar je kunt niet lang blijven, ik weet niet hoe laat hij thuis komt’.
‘Wat is er aan de hand, moeder? Is Riet niet thuis?’
Ze werpt een zenuwachtige blik in de richting van Riet's kamertje.
‘Kom mee naar binnen, Marinus. Ik kan het je hier niet allemaal vertellen. Ik geloof niet dat Riet thuis is. Ik meen dat ze is uitgegaan’.
Hij volgt haar naar de huiskamer.
‘Neem een stoel’, zegt ze maar zelf gaat ze niet zitten. Ze loopt op de balkondeuren af om die te sluiten.
‘U hoeft voor mij niet te sluiten’, zegt hij. ‘Ik heb het niet koud’.
‘De buren zouden kunnen luisteren’. In haar haast om de deuren te sluiten, trekt ze ze verkeerd dicht.
‘Laat mij het doen’, zegt Marinus maar ze duwt hem zenuwachtig opzij en trekt snel de vitrages toe.
‘Ze moeten je niet zien, Marinus’.
‘Maar waarom niet, moeder? Wat is er aan de hand?’
Haar ogen worden weer nat.
‘Zal ik een kop thee voor je maken?’ vraagt ze met hevig trillende lippen.
| |
| |
‘Ik heb geen dorst, maar waarom is Riet niet thuis? Ik had haar toch geschreven dat ik komen zou? En waarom huilt u?’ Hij heeft zijn arm om haar schouder geslagen. Hij probeert te lachen. Hij heeft altijd met haar gelachen. Hij geeft haar een onhandige kus. Hij drukt haar tegen zich aan.
‘O, Marinus...’, zegt ze. De tranen stromen nu over haar mollige, trillende wangen.
‘Kom hier rustig bij me zitten, moeder’, zegt hij. ‘Vertel me eerst eens rustig wat er is gebeurd.’
Ze laat zich door hem neerzetten op een stoel. Hij geeft haar zijn zakdoek waarmee ze krampachtig over haar ogen begint te strijken. De weerloze massa van haar overvloedige lichaam trilt als een zachte pudding mee met de emotie. Haar kleine voeten in de coquette schoentjes tippen er verbaasd onder uit.
‘O, Marinus’, zegt ze met horten en stoten. ‘Iemand heeft aan Vader verteld dat Riet in de kerk was toen dat schandaal gebeurd is. Je weet hoe gek hij op Riet is. Nooit heeft hij zijn hand tegen haar opgeheven. Nooit heeft hij een hard woord tegen haar gezegd. Maar hij was buiten zichzelf. Ik dacht dat hij een ongeluk zou begaan van drift. Waarom heb je Riet meegenomen naar de kerk, Marinus?’
‘Ik bedoelde er niets kwaads mee, moeder. Ik deed het om Bella te helpen. De dominee meende het goed maar ik had een voorgevoel, dat de dorpelingen zijn preek aan Bella zouden vergelden. Ik en Riet waren de enigen die haar konden helpen als er iets zou gebeuren’.
‘Je begrijpt Riet niet, Marinus. Riet is niet meegegaan om Bella te helpen. Een vrouw helpt niet licht de vrouw die haar haar man afneemt. Riet is meegegaan om te zien wat voor vrouw die Bella is. Ze moest met haar eigen ogen zien wat er tussen jou en die vrouw aan de gang is. Als je iets van Riet had begrepen, had je haar niet meegenomen, Marinus’.
‘Maar er is niets tussen Bella en mij, moeder, dat Riet niet mag zien’.
‘Riet is weggevlucht uit de kerk, Marinus. Ze is thuisgekomen in tranen. Wat ik ervan weet, weet ik niet van Riet want tegen ons heeft ze geen woord losgelaten. Maar ze heb- | |
| |
ben het aan vader verteld. En ook dat jij Riet niet bent achterna gegaan maar dat je die vrouw hebt thuisgebracht. Uit Riet heeft vader geen woord los kunnen krijgen. Ze zag haar vader aan alsof ze hem haatte. Met een uitdrukking op haar gezicht alsof ze maling had aan wat hij zei. En wat haar vader zei was juist. Hij sprak voor haar bestwil. Dat ze hem zo aankeek, bracht hem buiten zichzelf. Want Riet en haar vader zijn precies elkaars tegenstelling. Als vader iets heeft dat hem hindert, wordt hij driftig. Als Riet iets heeft, zegt ze geen woord meer. Ik heb altijd geweten dat het slecht af zou lopen als die twee ooit tegenover elkaar zouden komen te staan’.
‘Maar het is nog niet slecht afgelopen, moeder! Ik had Riet geschreven dat ik komen zou omdat ik het uit had willen praten. Alles is een misverstand, moeder. Riet vergist zich’.
‘In dergelijke dingen vergist een vrouw zich niet licht., Marinus. Wat een vrouw met haar eigen ogen heeft gezien, praat je haar niet meer uit het hoofd’.
‘Maar Riet kan niets gezien hebben, moeder, want er viel niets te zien’.
‘Voor jouw gevoel misschien niet, Marinus. Misschien voor mijn gevoel ook niet. Maar wel voor Riet's gevoel. En ook voor vaders gevoel. Vader heeft Riet verboden je te zien zolang je met die vrouw niet alle betrekkingen hebt verbroken. Vader wil dat Riet je de ring terugstuurt. Dat zal Riet niet doen al was het alleen om zich niet gewonnen te geven tegenover haar vader maar je zult haar niet gauw terugzien. Niet omdat haar vader het haar heeft verboden, maar omdat niemand haar uit het hoofd zal kunnen praten wat ze in de kerk heeft gezien. Een vrouw heeft haar trots, Marinus’.
‘Waarin heb ik Riet tekort gedaan, moeder? Riet houdt van mij en ik houd van haar. We waren verloofd, we zouden binnenkort gaan trouwen. Ik moet Riet spreken, moeder. Ik weet zeker dat alles dan weer in orde komt’.
Marinus staat nu ook het huilen nader dan het lachen. ‘Het kan niet waar zijn, moeder, dat Riet de verloving wil verbreken’. Hij heeft haar hand vastgegrepen maar ze is
| |
| |
even weerloos als hijzelf. Haar tranen beginnen weer te stromen.
‘Ik kan het ook niet geloven, Marinus. We waren tot voor kort nog zo'n gelukkig gezin. We mochten je zo graag. We hadden voor Riet geen betere man kunnen wensen. Vader verdiende goed geld. We hadden jullie in het zadel kunnen helpen. Riet was al bezig aan haar uitzet. En je moeder is zo'n nette vrouw. En ik weet dat het jouw schuld niet is, Marinus en ook niet vaders schuld en ook niet de schuld van Riet. Waren jullie die dag toch maar geen bier gaan halen...’
‘Ik moet Riet spreken, moeder. Wanneer is ze thuis? Wanneer kan ik haar zien om haar alles uit te leggen’?
‘Als ze naar mij had geluisterd, had je haar nu kunnen zien. Ik heb het haar nog gezegd. Maar Riet gaat haar eigen weg. Ze zal het niet doen als ze het niet zelf wil. Ze is...’ Maar ze breekt af, want op het zelfde moment horen zij de voordeur dichtslaan.
‘Is dat vader die thuiskomt?’ vraagt Marinus.
‘Het is Riet, die weggaat’.
‘Riet? Was Riet dan thuis? O moeder, waarom hebt u me dat niet gezegd?’ Hij is al opgesprongen om Riet achterna te gaan maar ze houdt hem terug.
‘Ik mocht niet zeggen dat ze thuis was, Marinus. Ze wil je niet zien. Je ziet het, ze is niet binnengekomen. Ze is uitgegaan om je te ontlopen. Toen je belde heb ik geprobeerd haar te overreden zelf open te doen maar ze heeft zich opgesloten in haar kamertje. Als Riet nee zegt is het nee. Er is geen woord uit haar te krijgen. Vroeger luisterde ze naar vader maar nu laat ze hem maar praten en als je de ogen zag waarmee ze hem aankijkt... Vader is er kapot van, je weet hoe gek hij op Riet was. En ik kan niets doen. Naar mij heeft Riet nooit geluisterd’.
‘Maar ik moet Riet spreken, moeder. U moet me helpen’.
[wordt vervolgd]
|
|