| |
| |
| |
F. Bordewijk
Het spookte niet
Als vrijgezel voel ik mij thans oud genoeg - ik ben vijftig jaar - om af en toe een gedachte te wijden aan wat hem typeert. Het is dit: de vrijgezel geeft zich gaarne over aan genoegens van stoffelijke, of laten wij nuchterder zeggen zinnelijke aard. Hierin onderscheid ik me niet van mijn lotgenoten. In den beginne waren de jonge vertegenwoordigsters van het schone geslacht mijn voornaamste attractie, al moet ik er bij voegen dat ik twijfel aan de juistheid van wederkerigheid. Hoe dat zij, het is voor mij verleden geworden. Later, na de bevrijding, werd ik een liefhebber van lekker eten, - niet gourmand, wel gourmet. Ik heb een behoorlijk tractement en vooruitzicht op een pensioen dat gecombineerd met een bescheiden lijfrente mij vrijhoudt van zorg voor de oude dag. Waarom zal ik, met kind noch kraai op de wereld, iemand iets nalaten? Aan neefjes en nichtjes, bekend met mijn financiële positie? Zij negéren mijn bestaan, ik doe hetzelfde met het hunne. Zij ergeren zich, ik erger hen. Let wel op het verschil! Wie zich ergert schaadt zijn gezondheid, wie anderen ergert bevordert haar. Iedere tachtigjarige is een bron van ergernis voor zijn familie, alleen reeds omdat hij niet dood wil. En hij gaat niet dood, want hij leeft op de ergernis der anderen, en ten slotte zijn zij het die het eerst dood gaan. Ik ben er zeker van mijn neven en nichten te zullen overleven. Dat is mijn filosofie, in een notedop, en compleet.
Daar ik een bejaarde huishoudster heb die voortreffelijk kookt, me niet besteelt, noch lastig valt met trouwplannen terwille van een weduwepensioen, en die ik in gedachten allang heb ingelijst (doch daar weet ze niets van, want lof is schadelijk voor het morele peil), en daar ik mijn genoegens voorts zoek onder kennissen-lotgenoten, gaf ik hun ter gelegenheid van mijn vijfde kruisje bij mij thuis een dinertje waarop niemand aanmerking had kunnen maken. Ik houd van de Engelse gewoonte om onder port en okkernoten aan een ontredderde eettafel nog wat na te praten. In Engeland
| |
| |
zijn dan de dames verdwenen en beginnen de heren aan dubbelzinnige grapjes. Bij mij kon het anders toegaan, naardien er geen dames behoefden te worden verwijderd. De grapjes waren onder het eten gelanceerd, en het gesprek kwam nu op occult geheten onderwerpen. Het liep tegen elf uur, en dan wil ook de zonnigste mens niet meer lachen, maar griezelen, mits in gezelschap. Als het zo te pas komt zegt main van mij: ‘O, die Van den Burg gelooft toch nergens aan,’ - en gelijk heeft men, maar dat neemt niet weg dat ik een belangstellend toehoorder kan zijn. Zo verliep het hier.
Eigenlijk moest iemand van de leeftijd van mijn gasten en mij altijd beginnen met: ‘Heb ik jullie dit of dat niet al eens verteld?’ Zo vooruitziend was men hier geenszins, en aldus haalde deze of gene een gebeurtenis reeds voor de tweede of derde maal op. Niets evenwel maakt zo verdraagzaam als een maaltijd die smaakte, en wij hielden ook in die gevallen de vaan der hoffelijkheid hoog.
Het was een zeker vertelsel waarbij muizen een sinistere rol speelden dat mijn herinneringsvermogen opfriste, en ik zei:
- Er schiet me daar iets te binnen dat ik jullie nog nooit heb laten horen (dit was een steek onder water aan het adres van een paar anderen; evenwel scheen niemand daar iets van te merken). Maar bereid je er op voor: het heeft niets te maken met spokerij. Het heeft een natuurlijke ontknoping. Het overkwam mezelf, en het was heel gauw opgehelderd ook. Maar ik moet wel erkennen dat mijn eerste gedachte toch was aan iets onverklaarbaars.
- Aha, Van den Burg, zei een van mijn gasten, nu zie je zelf; je gelooft niet aan bovennatuurlijke dingen, maar het bloed kruipt bij jou toch ook waar het niet gaan kan.
- Dat weet ik wel, gaf ik ten antwoord. Maar het is niet in strijd met mijn opvatting. Ik geloof nu eenmaal niet, en daarbij blijf ik. Het bewijst alleen dat in de moderne mens het primitieve instinct zich heeft gehandhaafd, overgeërfd uit de voortijd toen de wereld stampvol raadsels was. Ik bedoel dat de instinctieve angst voor raadsels nog altijd niet voor de rede is gezwicht, en dat mag ook niet en het zal ook niet. Zonder dat instinct is leven ondenkbaar. Maar mijn raadsel
| |
| |
was in een ommezien opgelost, en ik heb me dan ook behoorlijk voor mijn angst geschaamd. Of, om vollediger te zijn, voor mijn angst èn mijn vrees. Want mijn angst concentreerde zich op zeker ogenblik op een bepaald voorwerp, en toen werd het vrees, toen was ik bang voor dat voorwerp. Ja, ik heb me behoorlijk geschaamd omdat het instinct machtiger was gebleken dan de rede. Maar het instinct is blind, het kan schijn niet onderscheiden van wezen, en goed beschouwd was mijn schaamte valse schaamte. In elk geval, het spookte niet, het had niet gespookt, en het spookt nergens. Want jullie moeten me toch toegeven....
- Geen verhandeling! werd er geroepen. Je verhaal alsjeblieft!
- Goed, vervolgde ik, hier heb je dan mijn verhaal, en waarheidsgetrouw, en omdat het al een uur na het dessert is.... Enfin, het is dit. Het zal een jaar of twintig geleden zijn, lang voor de oorlog, toen ik in Périgueux was, in Juni, met vroeg zomerverlof. Het was er nog best uit te houden, en trouwens, warmte bevalt me uitstekend. Nu heeft Périgueux verschillende beroemdheden op kunstgebied, maar eerlijk gezegd trok me dat minder dan de cuisine périgourdine, die ook beroemd is. Je bent in het hartje van de truffelstreek, je kunt er de allerbeste confit d'oie of confit de canard krijgen, er is een prettige witte wijn, Monbazillac, voor de morgenuren, en nog veel meer. Ik zeg dit alleen als aanbeveling, want wat me gepasseerd is was nu juist niet een specialiteit van die streek; dat had me overal kunnen overkomen.
Ik had tijdig voor een hotelkamer gezorgd, en met nadruk gevraagd om een kamer aan de achterkant, want ik heb een lichte slaap. Ze hadden inderdaad zulk een kamer voor me gereserveerd, maar het hotel bleek vol, de vorige bewoners waren pas vertrokken, en dus was men nog bezig mijn kamer schoon te maken, en kon ik er niet dadelijk in. De hotelhouder vroeg toen of ik misschien aan het diner wou komen, maar ik had in de restauratiewagen geluncht, en ik wou liever eens een maaltijd overslaan. Een man die voor zijn plezier op reis is eet gauw te veel als hij geen vrouw heeft die evenveel zorg toont voor zijn lijn als voor de hare. Ik bleef daar- | |
| |
om wachten in de hal en had er in zover geen spijt van dat het een mooie antieke hal was met een pracht van een trap naar boven. Mijn hotel lag in het oude stadsdeel, en dat is beroemd om de binnentrappen die je er hier en daar vindt. Sommige zijn van steen, deze was van hout, maar mooi was hij stellig. Ik ben geen kenner van architectuur, en toch merk ik zoiets wel op. Het was alleen jammer dat ik me niet dadelijk kon verfrissen, en des te meer omdat ik een warme reis had gehad.
Op een gegeven ogenblik hoorde ik stemmen boven me. Ik kon er geen woord van verstaan, maar het was lachen en schreeuwen door elkaar, en het duurde niet meer dan een ogenblik. Het kwam vanuit het trapgat, ik dacht van de bovengang waar de trap op uitmondde, en waaraan me was verteld dat ook mijn kamer lag. Door het plotselinge afbreken hield ik het voor een grap of plagerijtje onder het personeel. Later bleek trouwens dat mijn gissing met de waarheid overeenkwam.
Het hotel was gevestigd in een oud gebouw, aan de achterkant tamelijk verzakt. Ik merkte dat al op de bovengang, en nog beter op mijn kamer, die me overigens wel beviel. Ik houd nu eenmaal van die logeerkamers die met hun tijd niet zijn meegegaan, waarvan tapijt, meubilair, behang, gordijnen, enfin alles schijnt te dateren van ongeveer een eeuw terug, uit de periode van de dikke, stoffige, een beetje muffe romantiek, toen de wansmaak nog zo heel anders was dan nu, niet zo goedkoop, veel minder serieproduct. Beneden hadden ze wel een beetje geofferd aan de nieuwe geest, al laat in zulk een huis het ouderwetse zich toch moeilijk helemaal verdringen. Hier, op de eerste verdieping, leefde je in elk geval volkomen in de tweede helft van de vorige eeuw, waarschijnlijk minder uit eerbied voor een eigenaardig verleden, dan door een combinatie van degelijke, haast onverslijtbare interieurkunst en Franse zuinigheid. Ik had overal warme tinten om me heen, dieprood en diepgroen, in hoofdzaak het laatste, en alles niet zozeer verschoten als wel meer tonig geworden door de ouderdom, maar jammer genoeg nogal gehavend door hele geslachten van logeergasten. Het enige waaraan blijkbaar niet te ontkomen was geweest wa- | |
| |
ren een vaste wastafel en electrisch licht. Als je dat wegdacht had je precies de huiskamer uit een met de hand gekleurd gravuretje van een oud kinderboek.
Ik nam het hellen van de vloer op de koop toe, ik was hier best tevreden, en nog meer toen ik een van de twee ramen had opengemaakt - hotelpersoneel levert nu eenmaal altijd alles potdicht af -, en toen ik vandaar neerkeek in een tuin. Weliswaar was de nacht al gevallen, maar ik kon toch nog wel iets onderscheiden, en vooral rook ik die tuin. Toen ik me omkeerde merkte ik op dat de grote kast die tegenover de ramen stond meer helde dan de rest, dat wil zeggen opzij en tegelijk achterover. Er bleek een achterpoot gebroken en vervangen door een stuk hout dat te kort was. De voorpoot, daar het verst van verwijderd, stond verscheiden centimeters boven de vloer. De dubbele deuren waren dicht, en in het slot stak geen sleutel. Ik begreep dus dat er in die kast....
- Een lijk lag, riep er een.
- Een geest zat, riep een ander.
- Een incubus, riep een derde.
- In zekere zin hebben jullie alle drie gelijk, vervolgde ik, maar een andere conclusie dan dat die kast niet voor de gasten was bestemd had ik nog niet getrokken. Hij diende blijkbaar voor het opbergen van hotelinventaris. Ik had hem niet nodig en ik liet hem met rust.
Al lag mijn kamer ook ideaal, ik sliep toch niet zo goed als ik had verwacht. Alleen spokerij kwam er niet bij te pas. Het waren doodsimpel muizen, achter het behang, maar ook er voor, kriskras over de vloer, tegen de gordijnen op, en zo meer. Een schoot er zelfs als een pijl langs mijn neus. Nu heb ik een zekere genegenheid voor muizen, om hun viefheid en hun durf bij zo minieme afmetingen, om die miniatuurhalsjes die toch zeven wervels hebben, precies evenveel als een giraffe. Ik zou er ook nooit een willen vangen. Met een rat staat het anders; daar heb ik respect voor.
Maar telkens als zo'n sinjeur eens hartig toebeet in een plank, of als een dolle te keer ging in de prullemand waarin ik een paar proppen papier had gegooid werd ik wakker. Ik slaap nu eenmaal licht. Maar er om veranderen van kamer
| |
| |
zou ik niet, gesteld al dat het mogelijk was geweest. Ik had het hier naar mijn zin.
De volgende dag kwam ik pas laat in mijn hotel terug, en nauwelijks was ik in mijn kamer, of ik vond er de mufheid merkbaar erger dan de vorige avond. Ik heb geen scherpe reuk, maar dat viel me toch op. Vanzelfsprekend dacht ik dadelijk aan een dode muis. Ik vond hem ook na lang zoeken niet, maar hij kon achter het behang liggen, op zijn manier smekend om begraven te worden. Ik had hem graag een eerlijk graf gegund, en ook mezelf, ik bedoel een graf voor hem. Ik liet het raam weer open; van muggen had ik geen last, en al gauw rook ik geen mufheid meer. Ik sliep zelfs beter dan de eerste keer, want al gedroegen de muizen zich stellig niet minder dynamisch, je kunt aan alles wennen.
De tweede ochtend van mijn verblijf maakte ik allereerst mijn kamermeisje, een zeker juffertje Marie, attent op de muizen. Ze gaf toe dat het achterhuis er last van had, en ze beloofde een grondige inspectie. Ze deed dat met een aardig donker oog en een geestig snoetje. Ik had het graag eens afgezoend wanneer het niet zo warm was geweest en nog zo vroeg in de morgen. Vergeet niet, ik spreek van twintig jaar terug. Maar zoals ik zei, het was smoorheet. Overigens zal ik om de hitte mijn programma nooit laten, en ik werkte het af. Ik kreeg er een heerlijke eetlust van en deed me in een restaurant te goed aan een royale portie confit d'oie, rijk getruffeld, en oneindig lekkerder dan je ze hier ooit uit het blik krijgen kunt. Daarom heb ik jullie zo'n schotel ook niet voorgezet. Ik geef alleen maar dit advies: ga naar de Périgord voor gevogelte en naar Marseille voor vis. We voeren nu eenmaal, zoals we hier zitten, zonder uitzondering graag een goeie vork, en je kent het spreekwoord: beulskinderen geselen elkander gratis.
Ik was nogal slaperig geworden na het diner en ik besloot vroeg mijn hotel en mijn bed op te zoeken. Maar ik had nauwelijks de deur van mijn kamer open of een bizonder onaangename lucht - ik zeg het voorzichtig - kwam me tegemoet. Natuurlijk waren de ramen weer potdicht, en natuurlijk had niemand zich om de muizen bekommerd. Later begreep ik dat mijn kamer al 's morgens bij open vensters in orde moest
| |
| |
zijn gebracht, dat toen alles was gesloten en dat geen sterveling er verder naar had omgezien. Anders zou deze verrassing me zeker bespaard zijn gebleven.
Ik begon met de twee dubbele ramen wijd open te gooien, maar van spuien kwam er weinig terecht in de bladstille avond. Zo'n lucht kon onmogelijk uit een keuken komen die zich ook maar enigszins respecteert, laat staan kon zo'n lucht door de naden van de vloer of de kieren van de deur speciaal in mijn kamer doordringen. Dit was dus iets van deze kamer zelf, en daarom hielp het ook niet dat ik de deur wagenwijd had opengelaten. Eén ding was me duidelijk: ik kon hier zo de nacht onmogelijk doorbrengen. Vlak daarop dacht ik aan die grote gesloten kast. Ik voelde me opeens overtuigd dat hij hier de bedenkelijke rol speelde. Misschien was het meer instinct dan verstand. Aan een lijk in die kast, zoals er zoëven werd gesuggereerd, dacht ik intussen geen ogenblik, maar terwijl ik op het punt stond te schellen voor het kamermeisje dat nog wel niet naar bed zou zijn, drong er tot mijn bewustzijn een bescheiden geluid door dat hier - zoals ik me nu herinnerde - al een poosje aan de gang was geweest, en dat inderdaad uit of achter de kast vandaan kwam. Ik luisterde eerst aan de deur, toen aan de zijkant, en werkelijk, dat geluid kwam van ergens bovenin uit de kast. Het was niet het knagen of ritselen van een muis, meer een metaalachtig tikken, je zoudt zeggen voorzichtig, maar te onregelmatig voor een uurwerk. Bovendien geeft bij mijn weten een uurwerk geen lucht af, en ik had dadelijk gesnapt dat er verband moest zijn tussen het een en het ander, tussen het tikken en de stank. Dat was het gevolg van een hogere logica waarop ik ook nu nog trots ben. Een lijk geurt niet bepaald naar een rozentuin, maar tikken doet het stellig ook niet, - en een klopgeest tikt, zoals er tenminste algemeen wordt beweerd, maar dat hij tegelijk een beestachtige lucht afgeeft is uitgesloten; ieder zou er voor bedanken hem op te roepen. Mijn hógere logica lag daarin dat het te gek zou zijn twee ongewone verschijnselen die zich gelijktijdig binnen een begrensde ruimte
voordeden niet met elkaar in verband te brengen, en daarmee lag het raadsel voor me in zijn volle, imposante omvang, als ik het zo noemen mag.
| |
| |
Jullie ziet, ik had mijn positieven goed bij mekaar. Wat ik hier nu uitgebreid vertel was in werkelijkheid de overdenking van een duizendste seconde; en dat is aan de ene kant iets heel gewoons, omdat elk ander in mijn positie zo zou denken, en aan de andere kant iets wonderbaarlijks van wege de snelheid waarmee de mens op momenten van spanning denkt. Als je naar een raadsel vraagt, hier is er een eerste klas: de beweeglijkheid van de menselijke geest, het ene ogenblik hier, het volgende voorbij de grenzen van het waarneembare heelal. Intussen, al babbelend kom ik tot de slotsom dat ik niet trots mag zijn op mijn hogere logica, want het is een eigenschap van elk mens. Zo voedt een rechtgeaard burger zich spelenderwijs op.
Maar ik behoor ook tot degenen die graag een raadsel zo gauw mogelijk zien opgehelderd, en ik wilde het in dit geval extra gauw doen in mijn onaangename situatie. Ik had me met die staande kast nooit bezig gehouden, maar ik zou nu trachten hem open te krijgen. Zoals ik al heb gezegd, er stak geen sleutel in het slot, maar toen ik een sleutel van mezelf in het gat stak haalde ik een van de deuren met een ruk naar me toe. De kast was niet dicht, alleen klemde de deur. En een werkelijk walgelijke stank, een pure verfoeienis wolkte me tegemoet. De planken lagen, zoals ik had verwacht, propvol dekens, peluws en zo meer, behalve de bovenste plank; die was leeg, voor zover ik zag. Door de helling viel die deur helemaal open, en dat was voldoende omdat het getik dat onverdroten, maar onregelmatig voortging daar achter die deur uit een hoek van de bovenste plank kwam. Nu ben ik kort van postuur, mijn blik reikte niet tot die hoogte en ik klom op een stoel. Ik trotseerde de stank die zich trouwens door de kamer verspreid had en daardoor bij de kast iets was verminderd, - overigens onbedrieglijk een lijkenlucht, want zoiets bepaalt een mens dadelijk.
Het licht scheen niet overmatig helder, maar eenmaal op de stoel kon ik toch mijn kasthelft in de volle diepte overzien, en ik zag daar niets anders dan in de rechter achterhoek op de bovenste plank een onschuldig huishoudelijk voorwerp, een wit geëmailleerd rond schaaltje, met het deksel er op. Het eerste wat ik dacht was aan een vergissing van mijn
| |
| |
kant. Ik moest de bron van het kwaad op een lagere plank zoeken. Toen dacht ik opeens aan dode muizen in dat schaaltje, of een rat, of een walgingwekkend chemisch praeparaat. En toen - ik geef het volmondig toe - schrok ik. Daarnet zei ik dat ik het raadsel van de kast wou oplossen door hem open te maken, maar houdt me daarom vooral nog niet voor onverschrokken. Ik handelde zuiver uit angst. Het was de angst die me de kastdeur deed opengooien, precies zoals iemand die in een donkere kamer naast de zijne en waar niemand zich bij zijn weten bevindt plotseling een geluid hoort - zoals zo iemand in zijn angst de tussendeur opensmijt omdat hij de zekerheid, hoe vreeslijk misschien ook, verkiest boven de marteling van de twijfel. Maar nu ik in de kast keek, concretiseerde mijn angst zich tot vrees. Ik schrok van iets, ik schrok van dat schaaltje. En daarbij was het niet zozeer dat dat schaaltje opeens weer een tikkend geluidje gaf, ik zag ook dat het bewoog. Toen werd ik bang, doodsbang. Maar ik moet er bij zeggen dat ik mijn hoofd allerminst verloor. Er leefde daar iets dat de geur van een lijk afgaf, op een verschrikkelijke manier. Maar gesteld al dat de zoölogie zulk een beest, een klein beest kent - ik ken het niet -, dan bleef het toch onverklaarbaar dat dat beest het deksel netjes boven zich had gesloten.
Ik begreep dit alles niet ondanks mijn vrees, maar in mijn vrees, dóór mijn vrees. En toen kwam ik een moment tot de slotsom dat er hier een bovennatuurlijke kracht werkzaam was. Ik ben intussen niet bekeerd, integendeel, ik heb me, zoals ik al zei, achteraf geschaamd dat ik geloofde, al was het maar heel even, aan iets dat stond buiten de wereld van de normale verschijnselen, omdat de oplossing zo eenvoudig bleek, zó eenvoudig dat jullie het misschien al hebt geraden.
Intussen, ik ried het niet en ik was ondanks mijn gescherpt denkvermogen op een dwaalspoor. In elk geval, dit raadsel moest worden opgelost, en toch, aan het schaaltje raken durfde ik niet. Ik belde het kamermeisje, dat zekere juffertje Marie, en na een minuut of wat kwam ze inderdaad. Ze snoof al hoorbaar op de gang, en in de kamer gaf ze met Franse uitbundigheid tekenen van afschuw. Ze werd ook een beetje wit om haar neus (ik was dat al). Ik trok haar ondanks dat
| |
| |
op een stoel naast de mijne, en samen keken we toen in de kast.
- Dat moet het zijn, wat die ontzettende lucht geeft, zei ik, en wees naar de hoek.
Ze keek even verbijsterd, toen hoorde ze iets tikken, zag ze iets bewegen, en met een gil sprong ze van de stoel. In een ogenblik was ze op de gang, al maar roepend:
- Pierre! Pierre!
Of haar wegrennen het gevolg daarvan was dat ze meende een fenomeen te zien, of daarvan dat ze wel de oorzaak vatte, maar niet dorst handelen, is me onbekend. Wel weet ik dat Pierre, een robuste knaap, een kop groter dan ik als ik op mijn tenen sta, dapperder bleek dan dat meisje en ik bij elkaar.
- O, is het anders niet? zei hij met de stem van iemand die het dadelijk begrijpt, waarschijnlijk op grond van ervaring. Wil meneer het zien?
Hij had geen stoel nodig, hij greep het schaaltje zo, zette het op tafel onder de lamp, lichtte het deksel op en eer meneer het verhinderen kon had meneer het inderdaad gezien: een schaaltje vol vlees in een staat van allerergste putrefactie en bedekt met, liever gezegd van boven gemetamorfoseerd in een dikke rug van maden.
Nadat de knecht dit onsmakelijk stilleven, dat tierig was ook, in de tuin had begraven verscheen hij weer op de gang waar ik hem had opgewacht. Toen was ook in een paar minuten alles bij een samenspraak tussen meisje en man opgehelderd. Hier volgt de brokkelig ontvangen uitlegging in meer chronologische volgorde.
Op de avond van mijn aankomst had in een andere kamer van mijn verdieping een gezin gedineerd, vóór het officiële etensuur, omdat het met een bepaalde trein vertrekken moest. Het eten was wat laat gebracht, en daardoor en bovendien door de jacht van het pakken was er maar weinig van gebruikt. Aan het schaaltje waarin het vlees lag hadden ze niet of nauwelijks geraakt. Later bracht Marie schalen en borden weer naar de keuken, terwijl Pierre in mijn kamer bezig was en de kast had opengemaakt, misschien voor ander beddegoed; dat doet er niet toe. Op een zeker ogenblik
| |
| |
kwam Marie met dat schaaltje vlees, blijkbaar het laatste stuk, langs, en tegelijk hoo-rde ze een klap en een uitroep van Pierre. In zijn handen had hij een muizeval, en daar bengelden maar liefst twee muizen aan die op het lokaas waren afgekomen. Hij was een muizevanger voor plezier, want het bleef onbegonnen werk, en van katten had de vrouw van de hotelhouder een onoverwinnelijke afkeer. Haar man had eenvoudig moeten kiezen tussen een kat en haar, en toen maar de grootste gekozen. Enfin, dat meisje Marie, dat blijkbaar niet bang was voor een dode muis, kwam binnen en zette het schaaltje in de kast, machinaal, met haar aandacht elders. Dat is dan ook de reden dat een mens gewoonlijk lang moet zoeken naar wat hij gedachteloos heeft weggezet, en hij vindt het fataal op een absurde plaats. Het was in dit geval ook wel iets zeldszaam. Pierre had de val eerst even te voren opgesteld en er toch dadelijk maar liefst twee muizen in gevangen, en dat terwijl hij zelf in de kamer rondging. Toen hij met zijn vangst al te dicht bij de neus van Marie kwam liep ze schreeuwend weg, en hij er lachend achteraan. Dat moest het geluid geweest zijn dat ik beneden had gehoord, toen ik daar wachtte tot mijn kamer klaar was. Ondertussen gleed het schaaltje gemoedereerd naar de verre hoek waar ik het ontdekte. Het had er twee volle dagen gestaan, en niemand dacht er meer aan, totdat het na een bescheiden en niet onsympathieke poging om enkel door het parfumeren van de atmosfeer van zijn aanwezigheid blijk te geven, gedacht moet hebben: dan maar alles op alles. En het resultaat was behalve verhoogde gasontwikkeling iets in het genre van het gezamenlijk geroffel op de celdeuren, de muziek bij een dodenmars, die je zo aangrijpend beschreven vindt in Darkness at noon.
Over die dynamiek nog dit. Het was, zoals ik verteld heb, een rond ijzeren schaaltje, en het had een plat, dun deksel van hetzelfde geëmailleerde ijzer. Het beslotene van de kamer en het gebrek aan luchtverversing hebben waarschijnlijk het proces van ontbinding verhaast. Misschien was het vlees ook niet meer helemaal fris en had het daarom niet gesmaakt. Zeker heeft de abnormale warmte van de tweede dag meegewerkt, en vooral een bederf in de atmosfeer zelf,
| |
| |
dat zich dan ook de laatste nacht in een zwaar onweer heeft ontladen. De beweging en het getik werden eenvoudig veroorzaakt door het ongedierte dat met zijn honderden zo nu en dan het deksel een klein beetje ophief en liet terugvallen. En passant een fraai voorbeeld van wat de collectiviteit vermag. Maar het eigenaardige van maden, of in de volksmond ‘maaien’, is de ongelijkheid van hun dynamiek op verschillende uren. Soms zie je er nauwelijks leven in, dan weer vertonen ze een energie, de Nederlandse herbouw, ten onrechte wederopbouw genoemd, waardig. En wat die ene blik in het schaaltje me onthulde en waar ik ronduit gezegd van gruwde, was dat toen juist bij die terugstotende kereltjes alle banden van ingetogenheid verbroken leken. Ik had nooit een zo onbeschaamd zich krommen, zich rekken, en door elkaar kronkelen bij een zo compacte massa mogelijk geacht. ‘Cette vermine a jeté son bonnet par-dessus les moulins’, zei Pierre met iets van ontzag.
Nadat alles nog een uur tegen elkaar had opengestaan, was het bij mij zo zindelijk als van een oude hotelkamer met een wat muffig karakter maar te verwachten viel. Weliswaar had de gebeurtenis me weer klaar wakker gemaakt, maar ik sliep toch na een paar pijpen zo goed als ik hoop dat jullie straks allemaal slapen zult.
- Daar twijfelen we niet aan, antwoordde een van mijn gasten, al moet je me niet kwalijk nemen dat ik dit toch na je verzorgd etentje....
- Och wat, antwoordde ik, hem onderbrekend, iets te horen vertellen is nog wat anders dan het te beleven, dan het te zien en te ruiken. Bovendien, we zijn al twee uur verder. En dan had er ook niet over muizen gepraat moeten worden. Mijn hele verhaal sluit logisch aan bij jullie gesprek van daarnet.
Mijn gast gaf zich echter niet gewonnen.
- Laat het logisch zijn, jouw logica, jouw hogere logica, maar ik had toch graag vooraf geweten waar je naar toe wou, Van den Burg.
De man had schoon gelijk. Maar hier is een lezer in het voordeel boven een hoorder. Voor een lezer is het nooit te laat. Zijn aandacht gaat primair naar de slotalinea. Ik roep
| |
| |
hem dus toe: ‘Sla dit over als ge er niet tegen kunt; het betreft hier namelijk een geval van m...., zoals het in de volksmond heet!’ Onder lezer versta ik de geïnteresseerde. De niet-geïnteresseerde is niet interessant.
|
|