| |
| |
| |
Harry Mulisch
De terugkomst
Een legende
In die verre, verre jaren noemde de buurt zijn vader de Dorpjeskijker, - een naam, zot en raak, zoals een buurt die geven kan. Hij dacht aan hem als aan een verwaaide man, al wat ouder en met een pet op. Ook in huis, achter de kachel, droeg hij de pet. Hij kon plotseling bulderen van het lachen, maar ook urenlang voor zich uit kijken in een somber zwijgen. Vaak speelde hij op een ukulele en stampte er bij met twee voeten. Soms vouwde hij zijn handen en ging langdurig in gebed. De kamer rook scherp naar goedkope pijptabak.
Hij was allang dood. Het was gegaan zoals het gaat: hij was doodgegaan. Niemand ontkomt er aan. Op een nevelige lentemorgen had men hem met zijn ukulele gevonden in de roeiboot van boer Maas, onder Kortenisse in Zeeland. Zijn pet zat op éen oor. Hij lachte een beetje. Veel moeite scheen het sterven hem niet gekost te hebben, - hij moest rustig ingedommeld zijn en was wakkergeworden aan de verkeerde kant van zijn dromen. Wie dat overkomt, is dood. De dromen laten hem niet meer door; als een dijk staan ze tussen hem en het leven: de ingepolderde dood. Op een dijkdoorbraak hoeft niemand te rekenen; dromen zijn hecht doortimmerd. Misschien had hij nog even somber naar zijn dorpjes gekeken, aan gene zijde van zijn dromen; wie weet, misschien bulderde hij wel van het lachen. Maar dan zal hij zijn pet rechtgezet hebben en vertrokken zijn: heen over de zee van zijn dood....
Waarschijnlijk was zijn vader een groot man geweest. Vaak dacht hij over hem na, maar steeds meer vervluchtigde en vergrootte zijn beeld zich naar een ongrijpbare verte: zijn verdwijnende jeugd: een voorhistorische ruimte, waarin de herinneringen schallen en de echo's een leven lang blijven zuchten en roepen.... Nergens kon hij een toegang vinden tot die jeugd en de Dorpjeskijker. Maar hij was ook allang
| |
| |
dood, sinds heugenis, zijn vrouw was weldra gevolgd, en hijzelf, de zoon, was in het jaar dat de nieuwe eeuw begon in huis gekomen bij een kinderloze oom, die hem op school had gedaan, allengs rijk was geworden en afkerig van gesprekken over de Dorpjeskijker.
Daar moest hij het dan maar mee doen, gedoemd zijn toevlucht te nemen tot de verbeeldingskracht. Maar, gebogen over zijn schoolboeken, kwam hij nooit verder dan een ontredderd portret zonder details: - een grote man over de landwegen, slordig en groots op de landwegen, zeer vroom en verwaarloosd gaande van dorp tot dorp.... Naarmate hij ouder werd ging hij rustelozer zoeken in zijn herinnering, die toenam in scherpte. Tijdens het eindexamen schoten hem plotseling een naam en een plaats te binnen, als kogels: Maas, Kortenisse! Dat seizoen zakte hij voor zijn examen.
Meer feitelijkheden doemden in de loop der jaren in hem op; toen was hij al werkzaam in het concern van zijn oom. Niet altijd, nee niet altijd liep die vader zo desolaat en verslingerd over de landwegen. Hij had ook een beroep: iets met een kar, waarmee hij schreeuwend langs de huizen ging. Ja, steeds beter herinnerde hij het zich naarmate hij opklom tot de hoogste post. In de zomer, de herfst en de winter werkte zijn vader met de kar, schreeuwde door de straten en was 's avonds thuis: met de pet op achter de kachel, starend, soms lachend; uitbundig met zijn ukulele. Maar dan werd het maart en de natuur begon te jeuken. Het lachen werd minder en het zwijgen nam toe. De ukulele bleef tegen de muur staan. Hij leunde voorover, de ellebogen op de knieën, zijn hoofd in zijn handen.
‘Hij krijgt het weer’, mompelde zijn vrouw als ze het zag. ‘Zeg, krijg je het soms weer?’ Angstig, maar vooral ook woedend keek ze hem aan.
Hij gaf geen antwoord. Een paar weken later, april: hij kon niet meer stil blijven zitten en begon te ijsberen, uur na uur, om de tafel heen.
‘Ga op je stoel zitten!’ riep zijn vrouw. ‘Pas op als je het weer krijgt! Je komt er nooit meer in!’
Eer het mei werd was hij al verdwenen; spoorloos en zonder een woord. Woedend bleef de vrouw achter; de zoon
| |
| |
overstelpt door verbazing en bewondering. Dat herinnerde hij zich later heel precies; de oom was toen al dood. Met een verbeten gezicht ging zijn moeder meteen de volgende dag uit werken. Bij het krieken van de ochtend lag ze geknield in kantoren en dweilde de vloer; 's namiddags in scholen, zodat het vaak negen uur werd eer hij eten kreeg; en 's avonds na twaalven in restaurants, zodat hij soms wakker werd in een ondraaglijke stilte en begon te huilen, terwijl hij om zijn moeder riep, maar nog vaker om zijn vader....
Wat bezielde zijn vader in de lente? Steeds meer bleek dat er slechts éen vraag was in het leven: deze. Wat kwam hem aan? Met zijn ukulele over de rug toog hij zuidwaarts, naar de eilanden. Daar had men hem wel gezien en noemde hem: de Dorpjeskijker, - een volkse bijnaam, zot en raak. Wat voerde hij uit in de polders? Niets; dat zeiden alle getuigen. Hij wandelde zo maar wat over de wegen, dorp in, dorp uit. Hij sliep, zei men, aan de voet der dijken, of in karren, of in een boot. Daarin was hij dan ook gestorven; - Maas, Kortenisse.... Hij was allang dood, - zo is het leven. Iedereen gaat er aan.
Maar steeds kwam hij terug. Soms al na een maand, vaak pas na twee maanden.
‘Ik ruik hem alweer in de buurt, die schooier’, mompelde zijn moeder. ‘Maar hij komt er niet in!’
Natuurlijk kwam hij er in. Berooid en haveloos, met een dikke baard, ging hij aan tafel zitten en wachtte zwijgend op het eten, terwijl zijn vrouw hem uitschold. Hij die zijn gezin in de steek liet! Hij die zijn kind liet verhongeren! En zij die uit werken ging en alles overeind hield! Hij was een schooier en moest zich de ogen uit het hoofd schamen. Dan zette ze het eten voor hem neer en hij sloeg zijn ogen ten hemel.
‘Ik dank den Heer voor dit maal’, zei hij.
‘Den Heer? Den Heer?’ riep zijn vrouw. ‘Mij zal je bedoelen!’
‘Den Heer.’
‘Mij!’
‘Den Heer.’
| |
| |
Maar reeds had zijn vrouw de pollepel gegrepen en gezwaaid, zodat het bloed op zijn eten drupte. Zo komt vroomheid te pas.
Nooit, nee nooit was hij voorgoed weggebleven, - behalve dan die laatste keer, na zijn dood, maar wie zou hem dat willen aanrekenen?.... De zoon. Die rekende het hem aan. En heel scherp kwam hem op een dag (toen waren zijn haren al gegrijsd) de ongelovigheid en het ongeduld te binnen, dat hij had gevoeld toen zijn moeder hem vertelde dat zijn vader nooit meer zou weerkeren, dat hij dood was, dood gevonden door boer Maas in zijn roeiboot, onder Kortenisse....
Nooit meer weerkeren? Zijn vader? Dan kende ze hem slecht. En in een grote gehevenheid ging hij die avond naar bed, met grote ogen, vol van een dronken vermoeden....
Zijn haar was dun en wit, maar als een reusachtig monument stond nog steeds die vader achter zijn denken. Er kwam een dag, nog in de winter maar al met een vleug van voorjaar, dat hij vroeger dan anders op kantoor verscheen en eigenlijk voor het eerst de werkvrouwen zag, die bezig waren met hun emmers en dweilen: afgestompt en krom van leden. Ontdaan ging hij achter zijn bureau zitten en drukte op de knop voor het rode lampje boven zijn deur, maar tot werk zou het wel niet komen.
Hijzelf was nu ouder dan zijn vader ooit geworden was, en dit besef deed hem weer huiveren voor zichzelf, terwijl hij zich er over verbaasde dat het mogelijk bleek. Vaag had hij het idee, met zijn leeftijd een overtreding te hebben begaan, - of zij straffeloos zou blijven, stond te bezien. Nog een paar jaar en hij zou bijwijze van spreken de vader van zijn vader hebben kunnen zijn. Hij herhaalde dit denkbeeld, en plotseling vervulde het hem met vrees. Had hij zichzelf met dit feit niet in een ongeoorloofde vermetelheid overstegen? Zijn vader tot zoon! Hij rilde. In zijn hogere leeftijd en grotere ervaring voelde hij een zeker recht om over zijn vader te oordelen, zelfs om hem te vèroordelen, in elk geval een recht om het beter te weten. ‘Je hebt een vrouw, mijn moeder, geslachtofferd om jezelf te
| |
| |
kunnen zijn.’ Een recht om zijn vader te berispen en te vermanen, zoals men het zijn zoon doet. Het recht om hem een afstraffing te geven.
Nerveus stak hij een sigaar op. Het waren rechten waarvan hij niet gediend was, ze brachten hem in de war. Als hij ze toepaste, zoals nu, dan voelde hij hoe hij van zichzelf vervreemdde en als het ware tot ontbinding overging. Hij knikte heftig toen hij deze term vond. Zij ontbonden hem, die rechten! Hij zou zich van ze willen ontdoen, maar ze waren onvervreemdbaar. Hij was er toe veroordeeld door.... door het voortschrijden van de tijd.
Door het naderen van mijn dood, overwoog hij. Met een driftige beweging duwde hij zijn sigaar in de kristallen asbak aan flarden. Hij probeerde zijn gedachten van zich af te zetten, maar het lukte hem niet. Gewelddadig dienden ze zich weer aan. Het was of hij zijn bezinning kwijt was; alles tuimelde nu door elkaar. Reeds was zijn eigen zoon vele malen zo oud als zijn eigen vader hemzelf ooit had gekend. Ook dat was verdacht en huiveringwekkend. Zijn zoon.... Het verbaasde hem ineens dat hij een zoon had en onthutst keek hij naar de foto op zijn bureau.
Welbeschouwd en alles in aanmerking genomen was hij - de vader immers van zijn vader - de overgrootvader van zijn eigen zoon. Hij stak een verse sigaar op. Nog even en hij zou gek worden. Wat was er aan de hand? Hij kwam tot de slotsom dat het aan de tijd lag, er klopte iets niet met de tijd, dat voelde hij plotseling heel duidelijk. Iemand wordt geboren, hij verwekt een zoon, hij sterft; de zoon op zijn beurt krijgt een zoon, en sterft. Nee, zo eenvoudig en rechtlijnig zat het niet in elkaar! Dat voelde hij plotseling heel duidelijk. Het was oneindig gekompliceerder; er speelden duistere faktoren mee, waarvan hij het bestaan nooit had vermoed. Zwaar ademhalend vernielde hij ook de tweede sigaar en verstrengelde geïntimideerd zijn vingers. Hij had een gevoel of hij aan de rand stond van een reusachtig inzicht.
Op hetzelfde ogenblik zat hij met zijn gedachten in een vakuum, nergens een houvast, alles stond stil. Toen zijn denken weer voortgang vond, bemerkte hij geërgerd dat
| |
| |
hem iets was ontglipt. Maar niet alles. Dat hij logischerwijs zijn eigen grootvader was, dat wist hij nog. Alles sloot in elkaar. Hij was de grootvader van zijn jeugd: de grootvader van de jongen die een vader met een ukulele achter de kachel had gehad, een vader die in de lente naar de polders was getrokken: de Dorpjeskijker. De grootvader van een jongen die een vader had bezeten, een vader die nooit voorgoed was weggebleven, die steeds terugkeerde, - steeds!
Met een slag kwam zijn vuist op het blad neer. Daar had hij het! Steeds. Ook na zijn dood. Er zat een hevig sidderen in zijn nek; hij deed geen moeite het te bedwingen. Nu was alles heel duidelijk. Zijn vader was levend, - hij leefde niet, maar was levend. De gedachte dat hij ouder zou kunnen worden dan zijn vader, of zelfs maar even oud, dat was een begoocheling geweest, een perspektivisch zinsbedrog. Het misleidende perspektief van de tijd, met de dood als verdwijnpunt. De tijd, die moest hij overboord werpen van nu af aan, en daarmee haar verdwijnpunt.
Daar had hij het geheel en al. Weg met perspektief en dood. Hij stond op van zijn bureau met een gevoel, of hij er nooit meer zou gaan zitten. Hij was nu buitengewoon rustig. Zijn vader was levend; ja, heviger levend in zijn dood dan ooit in zijn leven. Doordat hij leeftijden had vergeleken (zijn vader 50, hijzelf 65) was hij in de war gekomen, en in ontbinding. Nooit had hij zich inderdáad ouder of wijzer gevoeld dan zijn vader: altijd was zijn vader de veel oudere gebleven, en de veel wijzere. Met een enorme versnelling was zijn vader in zijn dood met hem meegegroeid, want de verhoudingen waren dezelfde gebleven. In die verre, verre jaren was zijn vader voor hem geweest: oneindig veel ouder, oneindig wijs. Zo was het nog steeds, zo zou het altijd blijven. Alles was nu in de wezenlijke proporties gegleden: zijn vader was zo oud als God en stond aan het begin van een nieuwe, vertikale tijd: daar waar de eeuwigheid haar enkel had verstuikt. Hijzelf stond aan haar uiteinde, een eenzaam schepsel, en hij riep hem toe, over alle hoofden heen....
Het was nog winter, maar al met een vleug van voorjaar.
| |
| |
Na een uur rijden had hij met een automatisch gebaar de radio aangezet, maar toen de muziek een paar sekonden de auto vervulde, had hij hem ongeduldig afgedraaid. Meteen was het suizen der banden er weer, en het landschap, - heviger, nadrukkelijker dan tevoren. Weiden, hekken, wat koeien en boerderijen tot aan de horizon: het domein van zijn vader.
Zwaar zette hij zijn voet op de gaspedaal. Hij moest naaide eilanden, er was geen ontkomen aan. Tegelijk met de dood was ieder oordeelsrecht over zijn vader vervallen; daarmee was hij behouden. Behouden.... waartoe? Om zich des te volslagener te verliezen, - nu niet als slachtoffer van een recht, maar uit opoffering aan een plicht: zich te verliezen in de dienst aan die levende vader, in het wachten op zijn terugkeer. Zijn terugkeer.... hoe? Waar leefde hij zijn dood? Waarheen was zijn vader gestorven? Begreep hij de samenhangen? Hij wilde het zichzelf beamen, maar wist dat het onwaar was. Dat hij ze spoedig zou begrijpen, volslagener dan enig mens vóor hem, dat wist hij eveneens.
Even later reed hij op een smalle dijk, tussen zee en land. Toen was alles al anders. Hij hield stil en stapte uit, het denken moe. Zijn jas waaide open en zijn haren wervelden wit en dun om zijn hoofd. De wereld was vol razen en stormen; van mensen geen spoor. Grauw en schuimend deinde de zee aan, en sloeg tegen de dijk met het speelse geweld van een beest, dat zijn kracht niet kent. Aan de horizon, een doortrapte broedplaats, stegen ontredderde wolken uit haar op, gleden in een flauwe boog nader en omhoog en joegen landinwaarts, over de weiden, de koeien en dorpjes. Het was hem of ze boven de dijk, daar waar zij verdelgingen dan het de zee mogelijk was, nog even een blik van verstandhouding omlaag wierpen, zodat hij het gevoel had getuige te zijn van een walgelijk komplot.
Zonder zich nog om zijn auto te bekommeren verliet hij de dijk en liep het land in. Misschien moest hij de mensen waarschuwen; maar even later dacht hij er al niet meer aan. De wind dreef hem voort in zijn rug, en geleidelijk week het geluid der zee uit zijn oren. De lucht was zilt en koud, maar al met een vleug van voorjaar. Hij kwam bij een weg en
| |
| |
bleef haar volgen. Nu en dan ontmoette hij een boerenwagen, of een fiets, maar de verwonderde blikken op zijn verfomfaaide uiterlijk beantwoordde hij niet.
Na een kwartier gelopen te hebben naderde hij een dorpje, dat hij van meet af aan in de verte had gezien, en het gaf hem een prikkelende emotie. De eindeloze vlakte, plotseling zag hij haar onderbroken door een konglomeraat huizen en een kerktoren, die omhoog sloeg. Dat was wonderbaar. Hij verhaastte zijn gang om het sneller te bereiken, de prikkeling verhevigde zich bij iedere pas, het naderde, naderde.... Toen hij in de straatjes liep was de emotie verdwenen. De mensen staarden hem aan en een paar jongens riepen iets, terwijl ze hem volgden. Weldra was hij weer in het vlakke land en liet ook de jongens achter zich.
Een doffe opwinding had zich van hem meestergemaakt. Iedere plaats waar hij zijn voet neerzette, had zijn vader reeds eerder betreden; en hij wist nu zeker dat hij het eens wederom zou doen, vollediger dan ooit, zonder een vierkante meter over te slaan, omdat het onwankelbaar vaststond dat hij altijd weerom kwam, dood of levend. De wind nam toe in kracht, maar hij bemerkte het nauwelijks, zo min als zijn vermoeidheid. In de verte hoorde hij weer de zee en een nieuw dorp kwam naderbij. Hijgend zag hij de groep huisjes onder de immense stolp der lucht op de schaal van weide, als een lekkernij voor een vraatzuchtig heerser; en weer las hij op een bord een vreemde, harde naam, die ergens op scheen te wachten: om vol te lopen met huiver en verschrikking, - terwijl hij weer die prikkeling voelde tot in zijn vingertoppen.... Urenlang liep hij voort van dorp tot dorp, in een steeds toenemende extase, - een extase die niet alleen voortkwam uit de emotie zélf, die hij ondervond, maar nog veel meer uit het overstelpende besef, eindelijk zijn vader te hebben begrepen.
Toen het donker was geworden gierde de storm, waarin veel regen zat, hem pal in het gezicht, zodat hij niet meer voor zich uit kon kijken. De zee leek weer vlakbij, maar het was onmogelijk de geluiden nog te onderscheiden. Tegen de horizon had hij weer een dorpje gezien, maar het was verdwenen in de vroege nacht, en de slaande regen belette
| |
| |
hem om op de lichten te blijven letten. Toen hij plotseling links en rechts van zich huizen zag, kreeg hij zo'n hevige schok, dat de tranen hem in de ogen sprongen.
Midden op de weg stond een veldwachter met een fiets en schreeuwde vragend zijn naam, terwijl hij hem met een zaklantaarn bescheen. Toen hij knikte, werd hij verzocht maar te volgen. De veldwachter belde aan bij een naburig huis en even later stond hij in een vestibule tegenover een grote man met een scheve neus. Na het kabaal van wind en zee was de stilte oorverdovend. Nogeens weer werd hem gevraagd of hij de drager van die naam was, - en dan:
‘U hebt uw wagen op de dijk bij Hontensplaat onbeheerd achtergelaten?’
‘Mijn wagen?’ Hij wreef over zijn ogen. ‘Wel mogelijk.... Inderdaad....’
‘Men dacht aan een ongeluk. Hij liep gevaar, het weer is boos, en hij vormde bovendien een belemmering voor het verkeer; men weet nooit, de dijken moeten vrij blijven. Men heeft hem naar het dorp gereden. Weldra bleek, dat u voortwandelde over de wegen. Wat is het doel van uw tocht?’
‘Vraagt u maar liever niet.’
‘Pardon, u moet begrijpen.... ik, als burgemeester van Kortenisse....’
‘Kortenisse?’
De veldwachter bracht hem naar boer Maas, even buiten het dorp.
Langs de boerderij liep een binnendijk, waar een streep water golfde en glansde onder de storm; of er een roeiboot in lag was niet te zien. Een bejaarde vrouw deed open. Maas, nee, hij was er niet, hij was in het dorp, in het café. Toch niks ernstigs? Gelukkig. Kwaad weertje, wat?.... Een plaats op de aardbodem.
In het café riep de veldwachter een gebogen man tevoorschijn uit een groepje kaarters, tikte aan zijn pet en verliet het volle lokaal, waarin een zware stilte was gevallen. Toen hij naar buiten ging, hoorden allen het joelen van wind en zee.
| |
| |
‘Moet u mij hebben?’ De boer was niet veel ouder dan hijzelf.
‘Een ogenblik, als het kan.’ Hij aarzelde even. ‘Herinnert u zich.... de Dorpjeskijker nog?’ De anderen mompelden en lachten. De boer nam hem argwanend op.
‘Waarom wou u dat weten?
‘Hij is mijn vader.’
‘Zo....’, begon Maas langzaam, ‘was hij uw vader. Kijk eens aan. Hebt u dat nou pas ontdekt?’
‘Ja.’
Allen barstten in lachen uit en dromden nu om hem heen. Was hij werkelijk de zoon van de Dorpjeskijker? Hij, zoals hij daar stond? Dat was toch niet te geloven! De Dorpjeskijker, haha, de Dorpjeskijker, men vertelde toch dat hij een haveloze landloper met een baard en kapotte schoenen was geweest, en hij die daar nu stond was toch een heer, een beetje een verwaaide heer, maar toch een heer uit de stad, dat was duidelijk te zien! Maar goed, nietwaar, het kon vreemd lopen in het leven. Wou hij iets weten over de Dorpjeskijker, over.... over zijn vader? Haha, zijn vader! Nu, hij kon het krijgen, zo veel hij wilde!
Daarop begonnen allen door elkaar te spreken en om het hardst tegen elkaar op. De een wist dit, de ander dat, en gretig poogde hij ieder woord op te vangen. Het lukte hem niet. Men sprak elkaar tegen en begon te twisten, hier en daar werden al vuisten geschud. Uit eigen ervaring kon niemand verhalen, alleen een enkele wist zich hem vaag te herinneren uit zijn verdwenen jeugd. Maar was er dan niemand, die hem nog persoonlijk had gekend? Ja, hij was er, een oude sok achter de kachel; in een diepe stilte vertelde hij tenslotte wat hij wist.
Veel was het niet. Ieder voorjaar was de Dorpjeskijker komen aanwandelen, zingend en fluitend, met een soort kleine guitaar over zijn rug. Alles, de weilanden, de beesten, de huizen, bekeek hij met grote, stralende ogen, ieder jaar opnieuw, alsof hij het voor het eerst zag. Op de markt gespte hij zijn guitaartje af en begon te zingen en te dansen. Vooral dat dansen verwonderde velen, want wat bezong hij? De bloemen? De lente? Nee, bekende massamoor- | |
| |
den, en bloedige verkrachtingen, en de natuurrampen die aan de orde waren. Velen verschrikte hij, maar sommigen dansten met hem mee. Dat was eigenlijk alles. Binnen een half uur was hij verdwenen. O ja, vaak had hij Geert bij zich, de dorpsidioot van 's Gravenkerke. De Kattenworger noemden ze hem; als hij een kat zag, draaide hij hem de nek om. Dat was het. Wie zei dat hij nog meer wist van de Dorpjeskijker loog dat hij groen zag. Spreken deed hij zelden. Eenmaal had hij hem, de oude sok, met tranen in de ogen toevertrouwd dat hij zijn huis ontvluchtte omdat zijn wijf hem sloeg.... och heden, dat was natuurlijk meneer zijn moeder. Maar, had hij gezegd, haha, hij sloeg eens zo hard terug! O heden, heden.... Nu, tja, en toen had de oude Maas hem dan op een ochtend in zijn boot gevonden, zo dood als een pier, een beetje lachend en met de pet op éen oor....
‘Leeft uw vader nog?’ vroeg hij aan Maas. Hij kreeg de indruk, dat de boer zijn hoofd al schudde eer hij de vraag nog had gehoord. ‘Waar is mijn vader begraven?’
‘Ik weet niets meer’, zei Maas en hield een lucifer boven zijn pijp.
‘Hebben jullie hem begraven?’
Roerloos stonden zij tegenover elkaar. Tussen hen in kantelde iets en bleef gevaarlijk liggen, als een blindganger. Was zijn vader begraven? Een paar knoken in de klei? Zonder beweging stonden de ogen van de boer in de zijne. Hem aanvliegen in een gevecht op leven en dood? Hem snikkend om zijn hals vallen? Ineens zag hij Maas niet meer, dwaalde over hem heen alsof hij iets moest zoeken, aan de wand, er achter.... Hij kneep zijn ogen stijf dicht; het was hem of zijn maag zich omkeerde. Meteen liep hij naar de deur en ging het café uit.
Moeizaam bewoog hij zich voort, de stormende regen was als hagel zo hard. Herhaaldelijk wankelde hij als bij een hoek de rukwinden tegen hem op sloegen. De orkaan blies en raasde, maar er doorheen klonk nu duidelijk het misbaar van de zee, waar hij op af ging. Hij verliet de straat en liep tussen twee huizen door; in de achtertuinen stonden kleine bomen en wapperden radeloos in de wind. Dan kwam een
| |
| |
strook donker weiland, niet breder dan enkele tientallen meters; daarachter moest de dijk zijn, nu en dan woei schuim in zijn gezicht.
Hij had zijn vader begrepen, en nu ook gevonden; omdat hij het zo zeker wist, was er geen spoor van opwinding meer in hem. De dood, waarin zijn vader levend was, had hij in een plotseling vergezicht - achter dijken, achter dromen - in zichzelf gezien. Daar lag zijn grootheid en schuld. En zó diep was dat, zo diep die laatste diepte van hemzelf, de dood van zijn vader, dat zij niet meer slechts hemzelf toebehoorde, maar allen en alles: grondslag en element: de storm, die om hem heen stond, de zee, ginds achter de dijk. Hij kon de dijk nu zien als een donkere rug, misschien scheen de maan achter de wolken. Toen hij vlakbij was, sloeg een vlaag water in zijn gezicht en hij likte het zout van zijn lippen. De zee brulde en kookte van woede. Met duizend oren luisterde hij terwijl hij voortworstelde. Zijn vader rumoerde in zijn dood, als een beest in de kooi.
Met handen en voeten klom hij tegen de dijk op. De doden zijn redeloos als dieren, dacht hij, verraderlijk als planten. Hij hurkte op de dijk en hield zich vast aan een kilometerpaaltje. Tegen zijn gezicht drukte een zwart gewelf, torenhoog, waarin de storm tierde en de zee bulkte. Met al zijn krachten omklemde hij de paal. Het water moest vlakbij zijn; met oorverscheurend geweld stortte het op de stenen, spoot omhoog, waarna de wind het meesleurde en over hem heen plensde, zodat hij het weldra overal op zijn huid voelde.
Dag vader.
Waren het wind en water, die hier belaagden? Was het de maan, die de vloed veroorzaakte? En de zon, die de lucht verhitte, waarna de wet van Buys Ballot in werking trad met luchtverplaatsingen? De maan en de zon, idolen van verliefden en optimisten, waren dat de laatste machten? Levenloze brokken steen en vuur.... Levenloos?
In een verdorven woede was de natuur zichzelf. Hij: een oude zoon ten overstaan van storm en vloed. Achter hem het land: boerderijen en dorpjes. Het water steeg en de wind krijste in het gewelf, Buys Ballot knikte en rekende,
| |
| |
maar ver weg en hoog in de razende nacht hoorde hij het jubelen van een ukulele, een soort kleine guitaar, hoorde een langdurig gebed en een bulderlach, die bestierf in een sombere blik....
Achter alle dromen en dijken woedt de vader, weggestorven achter die van zichzelf. Die nacht, in de roeiboot, toen droomde hij te diep, toen droomde hij zich de dood in. Daarmee, met dat gebeuren, had zich iets kolossaals met hem voltrokken: een onheilspellende wijziging, die hem uit zijn begrenzingen gesleurd had en verhevigd naar het volstrekt gevaarlijke.
En eens zou het gebeuren, dat hij woedend over de horizon van zijn dood kwam aanstormen, dwars door de nacht, de zee beukend onder zijn voeten, en de droomdijken zou ranselen en vernielen, om de ramp te brengen, die zijn zoon met blindheid zou slaan.
Dan stond hem bij, de zoon, toen de dromen het begaven en de dorpjes braken. Dan stond hem bij! Toen de dood ontzind bezit nam van het leven, dat hem was ontstolen. Toen de vloed kwam en de beesten stierven: het schaap en de stille koe, en het zwijn, - toen het paard tot de hals verzonken over het water droomde en een paard stond te zijn. Toen de vrouwen op de daken haar kinderen baarden, die langzaam weggleden in de zee. Dan stond hem bij. Toen engelen hem aanwezen en hij uit zichzelf vandaan verslagen werd.
Sta hem dan bij, weer en weer, en hergeef hem niet het gezicht. Hij, die zich veilig waant achter zijn eigen dromen, dat hij niet zie hoe in hemzelf zee en dood grijnzen en gniffelen bij ieder slachtoffer. Laat hem maar te hulp snellen in blinde liefde, maar beter blind, maar beter blind, wee hem! Elke daad van deernis zal zijn dijk van veiligheid en betrouwen ophogen, maar ook achter díe droom kunnen moord en doodslag stijgen in een nachtelijke springvloed, wee hem en de anderen! Belaagd van buiten en van binnen in een alzijdig ondragelijk leven op zoek naar die ene toverslag die beide overwint.... och wee ons! wee ons!
|
|