| |
| |
| |
J. Meulenbelt
Beelden der werkelijkheid
In een donker uur van onze geschiedenis verschenen, weldra in nog donkerder uren door duizenden gekocht of op verjaardagen als geschenk aanvaard, door recensenten van alle richtingen op zijn minst met sympathie begroet, een half jaar na verschijning door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de Van der Hoogt-Prijs bekroond, is de bundel Parken en Woestijnen, dat handjevol gedichten, een litterair verschijnsel van de eerste orde geweest en gebleven, waarvan de artistieke en algemeen-menselijke waarde evenwel tot dusverre, buiten de gebruikelijke aankondigingen en korte besprekingen, nauwelijks in het licht is gesteld.
Toen na de oorlog De Vogel Phoenix verscheen, en al gauw enige malen werd herdrukt, bleef de dichteres Vasalis een onbesproken figuur in tweeërlei zin: een figuur waar niemand veel op aan te merken had en tevens een wier werk geen object voor een diepgaande bespreking scheen te zijn. Voor zover mij bekend, is het opstel van Anthonie Donker in Critisch Bulletin (Mei 1948) naar aanleiding van de verschijning van De Vogel Phoenix de enige gedegen beschouwing, aan Vasalis' werk gewijd.
Hoe komt het dat dit geen nadere commentaren heeft uitgelokt? Is de omvang nog te klein en daarom een studie erover voorbarig? Is de inhoud te helder, te verstaanbaar, zodat zij geen toelichting behoeft? Of is Vasalis, al spreken haar verzen duizenden aan, te weinig een figuur, die ons - ‘ons mensen van deze tijd’ - iets heeft te zeggen, iets dat waard is te worden geanalyseerd en om een confrontatie vraagt? Paul Rodenko, in het maandblad Podium (Juni 1950) schrijvend over de naoorlogse poëzie, beschouwt het als ‘een niet meer te camoufleren feit’ dat ook een dichteres als Vasalis tot ‘een definitief afgesloten tijdperk’ behoort.
Nu kan men over niet meer te camoufleren feiten en definitief afgesloten tijdperken van mening verschillen. Wat
| |
| |
het tijdstip van Vasalis' debuut scheidt van de dag van vandaag is een aantal jaren. Vijf daarvan gingen verloren aan een wereldoorlog, die, hoe ingrijpend hij ook is geweest, op de terreinen van kunst en cultuur minder grote veranderingen heeft gebracht dan men wel eens geneigd is te denken. Het enige wat er, om ons tot de Nederlandse poëzie te beperken, in 1953 is en in 1940 nauwelijks was, is de dichtkunst der experimentelen en hun geestverwanten. Het is evenwel de vraag, of deze een nieuw tijdperk inluidt. Er zijn er, die menen dat zij een tijdens de vorige wereldoorlog begonnen periode uitluidt.
Wij zien het veeleer als een niet meer te camoufleren feit, dat de tweede wereldoorlog geen nieuw levensgevoel heeft gebracht en nog minder een nieuwe creativiteit. Dat is, wanneer men nu eens niet aan de mensenlevens en de politieke verwikkelingen denkt, een van de ergste dingen, die men van deze oorlog kan zeggen. Er is na 1940 geen nieuw tijdperk begonnen en men kan onzes inziens daarom moeilijk beweren, dat er een oud definitief afgesloten zou zijn. Dat Ad den Besten met de samenstelling van een bloemlezing uit het werk van hen, die na de oorlog debuteerden, geen dwaasheid heeft ondernomen maar iets nuttigs verricht, dankt hij niet aan het optreden van een generatie, die om samenvatting en bezinning vraagt, doch aan de omstandigheid, dat het, na enige oorlogse en naoorlogse jaren van stilstand en rommeligheid, weer eens de moeite waard werd een aantal dichters aan een breder publiek voor te stellen. Een nieuwe ‘generatie’ presenteren, een nieuw ‘tijdperk’ inluiden - dát zat er niet in. Het met veel zorg samengestelde boek, dat onder de titel Stroomgebied niet minder dan zeven en dertig poëten aan het woord laat, toont alleen door deze massaliteit een duidelijk naoorlogs karakter....
Vasalis is een moderne kunstenares en het zou de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie geen schade doen, wanneer men zich het karakter van haar werk bewust was en er aansluiting bij zocht. Ongetwijfeld zijn er in haar gedichten ouderwetse elementen te bespeuren, die de beoordelaar op een dwaalspoor kunnen brengen: het beschrijven- | |
| |
de karakter, het gebruik van woorden als droom en dood, de ietwat royale toepassing van puntjes, de neiging tot allegoriek en symboliek in enkele verzen en, in de tweede bundel, enige verouderende vormen als ochtenstond, gans, ganselijk, zelve, vogelen, wederkeert. Maar zulke elementen overheersen niet en kunnen moeilijk worden gezien als een bewijs, dat dit dichterschap tot een voorbije periode zou behoren.
Wat bij een gepreoccupeerde beoordeling van Vasalis' gedichten met een voorbij tijdperk in verband kan worden gebracht, is haar ‘naturalistische’ instelling. En toch maakt juist de aard van dit naturalisme voor ons gevoel het nieuwe uit. De wijze, waarop Vasalis de werkelijkheid benadert en deze vangt in een beeldkunst, welke iedere woordkunst - inclusief die der experimentelen of atonalen - achter zich laat, is onzes inziens geheel van deze tijd. Het was haar gegeven in de lyrische poëzie, zonder de eigen aard daarvan aan te tasten, elementen te brengen, welke men over het algemeen eerder in het verhalende proza zou zoeken. Het resultaat was, dat haar kleine oeuvre in principe niet alleen de rijkdommen der lyriek, maar ook die der vertelkunst - tot en met het reisverslag, de psychologische analyse, het korte verhaal - ging omvatten. Hier moet een der oorzaken liggen van de enorme belangstelling, die haar werk onmiddellijk ten deel viel. Het bevat, in hoe klein bestek ook, zoveel onderwerpen, aandoeningen en gedachten, en is daarbij over het algemeen geschreven in zulk een verstaanbare taal, dat vrijwel iedere lezer iets van zijn gading vindt. Alleen voor de onverbeterlijke heidenen blijven deze bundels een gesloten boek.
En toch is deze poëzie allerminst een verzameling van losse invallen, verhalen, anecdoten en beschrijvingen. Alle verzen zijn duidelijk van dezelfde signatuur. Wel kan men hen gemakkelijk uit hun verband lichten, maar zij vormen toch, bij al hun eigen aard en zelfstandige allures, een goed ensemble, een samenhangend geheel.
Modern is haar wereldbeeld, van deze tijd haar gevoelsle ven. Er zijn weinig dichters in ons land, die zo ver zijn ge- | |
| |
gaan in de schrapping van grote woorden, in het bannen van bijmengsels uit hun poëzie als Vasalis. Vergelijkt men haar werk bijvoorbeeld met dat van haar leeftijdsgenoten, dan blijkt het uit te munten in zuiverheid van zelfexpressie, die geen sociaal pathos, geen erotische anecdotiek, geen religieus sentiment en geen metafysisch verlangen nodig heeft om te kunnen worden tot een bijna populair te noemen poëzie. Zij bereikt met een minimum aan middelen een maximum aan effect en heeft met de kleine bundels en de enkele verzen, die daarna in het tijdschrift Libertinage zijn verschenen, zo ongeveer de contouren van het gehele gevoelsleven van de mens in kaart gebracht. Meer dan anderen, die zich op bepaalde thema's vastleggen, en dan mogelijk een groter meesterschap verwerven, is zij een kunstenares, die reageert op in beginsel alle verschijnselen welke zich - van buiten of van binnen uit - aan haar voordoen. Zelf zegt zij het aldus:
Hoe sterk de werkelijkheid, hoe zwak
mijn instrument, dat alles duidt
Zij is weinig aan vaste vormen van beleving gebonden, maar verliest zich niet in vaagheden of details. Zij levert zich ook niet, al suggereert de melancolieke ondertoon wel eens het tegendeel, aan de verschijnselen uit. Zij blijft hen de baas, niet door, zoals een Achterberg, geweld te gebruiken, maar door hen tegemoet te komen en te begrijpen. De feiten en feitjes, stemmingen en stemminkjes, de mensen, dieren, voorwerpen, de kleuren en vormen dringen zich aan haar op, maar zij, zelf ding onder dingen, sorteert, selecteert, doet de keus. Zij verklaart de kalkoenen tot haar broeders, de appelbomen tot haar zustertjes. Zij ziet zichzelf opgaan in de werkelijkheid - haar ‘hoofd met bruine hoed’ voert een gesprek - maar onderwijl behoudt zij haar eigen waardigheid, en de werkelijkheid begint eerst te leven in de beelden, welke zij met woorden, regels en strofen schildert of boetseert.
De werkelijkheid is haar domein, - niet de samenleving der mensen, maar het naast en met elkaar bestaan der din- | |
| |
gen. Zij wil de werkelijkheid niet ontvluchten, zelfs niet als deze haar benauwt. Zij kan er niet buiten. Wat haar beangstigt is de tegenspeler van de natuur, de mens. De mens om haar en in haar ontneemt haar het uitzicht op de verschijnselen in hun ware gedaante en stelt haar bloot aan het gevaar, dat zij het begrip van de dingen, het contact er mee, verliest. Het menselijke is onvolkomen. Het stoort. Zij wil niet worden lastiggevallen door 's mensen gedoe.
Al haar intelligentie en artisticiteit nu gebruikt zij om het contact met het wezen der dingen te behouden of, voor zo ver het verloren ging, terug te vinden. De aanraking met het onwezen der mensen zoekt zij te mijden voor zo ver dat nog mogelijk is. Nu kan men van ieder dichterschap zeggen, dat het o.a. gekenmerkt wordt door een spanning tussen conventie en waarachtigheid. Het bijzondere en nieuwe van Vasalis evenwel is, dat zij van het mislukken der natuurlijkheid niemand of niets een verwijt maakt behalve zichzelf. Ik kom daarop terug.
Men kan haar wel, gelijk Donker deed, schetsen als een om echtheid en oorspronkelijkheid vechtende natuur temidden van een niet meer echte en niet meer oorspronkelijke samenleving. Men kan, zoals Binnendijk deed, van haar houding tegenover de natuur en de verschijnselen uit de mensenwereld zeggen, dat zij ‘de kenmerken draagt ener ongeschonden primitieviteit’. Men kan zelfs boven het ene opstel Het weerlicht der vrouwelijkheid zetten en boven het andere Het gevleugelde bloed. Maar ik vraag me af, of men dus doende het wezen van de dichteres wel op de juiste wijze benadert.
Wat moeten wij toch met de mode in de kunst, die de primitiviteit hoger schijnt te stellen dan de rijpe cultuur? Het is juist de achtergrond van twintigste-eeuwse kennis en beschaving, die de verzen van Vasalis zo boeiend en bekoorlijk maakt. Haar eenvoud is, als alle eenvoud, de kenmerk van het ware, maar het ware van vandaag de dag is niet meer het natuurlijke van vroeger tijd, of van het kind, of van de bewoners van afgelegen landen. Men zal Vasalis tekort doen, wanneer men niet het volle licht laat vallen op het kunstzinnige raffinement, waarmee zij haar visie en ge- | |
| |
voelens - die producten van zinnen en geest - in zorgvuldig gekozen en geschapen beelden tot uitdrukking brengt.
Wij huldigen in Vasalis niet in de eerste plaats de vrouw, die met de vleugelen haars bloeds de vercultuurde mensheid aan het ware wezen der natuur kwam herinneren. Niet de zuiverheid van haar verlangens maakt aanspraak op ons respect, maar de mate waarin zij er als dichteres in geslaagd is het liegen te laten. Het hoge niveau van haar dichterschap ziet men pas, wanneer men begrijpt, dat zij, gelijk al haar broeders en zusters in Apollo, aan talloze innerlijke en uiterlijke verleidingen heeft blootgestaan, maar dat zij minder dan vrijwel ieder ander voor die verleidingen is bezweken.
Een lyriek zonder overdrijving - dat is een modern ideaal! Het is een ideaal, dat veel artistiek talent vereist en een stevig artistiek geweten. Wij willen de vraag, tot welk soort tijdperk Vasalis behoort, nu verder laten rusten, maar zouden een ieder, die van mening is dat in de poëzie het overdrijvingloze tijdperk nog maar net is begonnen, in overweging willen geven haar aan de ingang er van te zien.
Vasalis' oprechtheid wordt om te beginnen al gewaarborgd doordat zij, zoals wij reeds zeiden, niemand de schuld van het mislukken der natuurlijkheid geeft dan zichzelf. Zij schrijft over ‘een pijndoend, schrijnend dromen weg van mijzelf te komen’. Elders zegt zij: ‘Hoe kòn ik dat niet eerder weten, niet beter zien in vroeger tijd?’ En enige bladzijden verder: ‘o kon ik dat nog ééns herwinnen, kon ik nog ééns opnieuw beginnen’. Wanneer zij staat voor een schilderij van Gauguin, met de beeltenis van een vrouw uit Tahiti, lijkt ieder ander haar ‘verbeten, onzeker en te snel verwond’. In Cannes, bij zee, beseft zij plotseling ‘de enig werklijke zonde’:
dat ik door het verwonderlijkste nauw geraakt,
zonder besef door het bestaan gezegend
en door de schadelijkste dingen nauw geschonden,
ver van de werklijkheid ben weggeraakt.
Een volgend gedicht begint met de woorden ‘Diep van mij- | |
| |
zelf en van mijn zang vervreemd’ en men leest daar de regels:
Het regent en ik neig en rijs
met kleine wanhoop in het grijs
gemoed. Ik ben zo ziek....
In dit citaat vindt men een uitdrukking, die karakteristiek is voor de zorgvuldigheid, waarmee zij de gebruikelijke overdrijving der gevoelens vermijdt. Wij bedoelen de woorden ‘kleine wanhoop’ en vestigen er de aandacht op, dat in beide bundels, vooral in de eerste, zulke getemperde gevoelsuitingen en visies te vinden zijn. Zij beschrijft het gezicht van een idioot als ‘leeg en mooi’, vermeldt van de gebaren der dingen de ‘wanhoop en welsprekendheid’, karakteriseert lammeren als ‘bedrukt van jeugd’, ervaart dat ‘geen nacht oneindig’ is en ‘geen stilte stil’, verlangt terug naar de ‘onzware ernst’ van haar meisjestijd, voelt bij het luisteren naar een fanfare-corps een ‘warm en onverwacht verdriet’ en zegt: ‘klein als sterren beven de grote waarheden van het leven’.
Doch niet alleen in zulke korte karakteristieken houdt zij zich aan de werkelijkheid van het gemoed. Het wezen der gevoelens - dat is de spanning tussen de uitersten, niet de uitersten zelf. Men krijgt de indruk, dat Vasalis van hevige gevoelsuitbarstingen afziet omdat deze nooit wáár genoeg kunnen zijn. Men vindt hier en daar een woord, een beeld, dat haast het karakter van een verontschuldiging heeft: neemt u mij vooral niet kwalijk, het was mij niet om hevigheid van uitdrukking te doen.... Hoe dit zij, de ingehouden emoties geven aan tal van haar verzen een onnavolgbare verfijnde schoonheid, die ons met verbazing doet vragen, hoe men heeft kunnen twijfelen aan de genuanceerdheid van haar talent. Reeds het allereerste gedicht is er een kenmerkend voorbeeld van. In Drank, de onberekenbare wordt door het op elkaar stuiten van de verplichtingen der conventie en de eigen wilde verlangens een atmosfeer verkregen, die zich naar het slot van het gedicht tot een reeks onvergetelijke beelden verdicht:
| |
| |
In de kamer wordt het donker;
buiten dwarrelt stil en schuin
sneeuw op heel licht groene struiken.
Zo mooi is het in die tuin,
dat 'k moet staren naar 't geflonker
van mijn glaasje, naast de kruiken:
ál te glinsterend stuk glas....
Plotsling huil ik.... op zijn jas
zaten toen ook lichte vlokken.
Vlokken sneeuw.... die werden water....
Hield hij niet meer van me, later,
dat hij zomaar is vertrokken?
Men ziet: uitersten worden niet nagestreefd, het is al erg genoeg. De tuin is te mooi om er lang naar te kijken. Zelfs de sneeuw, zo zou men kunnen zeggen, onttrekt zich aan durende pracht, door te smelten in doodgewoon water. En hij, die haar achterliet - wat moet zij anders van hem zeggen dan dat hij ‘zomaar’ is vertrokken?
In Angst is het ‘nuchtere gezicht van haar mevrouw’ het ene ding, dat zij boven alles vreest. Waarom? Omdat zij iedere dag te horen krijgt: ‘nog geen brief juffrouw’. Men leert hieruit, hoe relatief de angst is en hoeveel humor hij kan bevatten. En wat veelzeggender is: dat zelfs die grote angst niet méér is dan een beschamende erotische onzekerheid. Komt zijn brief? Komt hij niet? Er is er nog geen, en daarom is het nuchtere gezicht van zoiets onbelangrijks als een hospita een verschrikkelijk fenomeen. Op dezelfde wijze kunnen ook bleke kellners verschrikkelijk zijn:
Zij spraken weinig, met gedempte stem:
ze wacht op hem, ze wacht op hem, op hem....
Hoe geserreerd geeft zij ook andermaal, in De weg terug, een expressie van de angst:
We lagen naar het plafond te kijken
dat was ook leeg; ik werd zo bang,
| |
| |
ik had één strakke, koude wang,
we lagen roerloos als twee lijken....
In het gedicht De Dood presenteert zij ons, in een niet geheel overtuigend maar fraai geschreven relaas, een vaderlijke gentleman, die reeds door die eigenschap een goed voorbeeld mag heten in de reeks welke wij hier geven. Kenmerkender intussen is wat hij doet: na een rondleiding langs alle middelen, waarmee men zo al zijn leven beëindigen kan, overhandigt hij haar een portretje met de woorden ‘voor als je eens niet meer zou willen sterven’.
Het portret van De idioot in het bad overtreft in zijn onsentimentele visie vrijwel alles wat Vasalis' collega's, in het bijzonder haar leeftijdsgenoten - zij is van 1909 - en de dichtergeneratie daarvoor, naar de eisen der mode aan portretten hebben vervaardigd. Deze idioot is zonder twijfel lelijk, maar zijn gezicht wordt mooi als hij in het water is en ‘zijn dunne voeten’ staan dan ‘rechtop als bleke bloemen’. Wel stribbelt hij tegen, iedere keer dat hij uit bad wordt gehaald, doch huilen doet hij maar ‘even’. Met dit gedicht streeft Vasalis de Slauerhoff van De gouvernante naar de kroon.
De weemoed, welke zij voelt op De begrafenis van mevrouw T., kan niet rustiger worden weergegeven dan zo:
Van het zwijgen deden de kelen pijn,
van het trachten zo stil als zij te zijn.
En wie Vasalis eenmaal heeft leren kennen, verwondert er zich niet over, dat in de slotregels van dit kleine gedicht het absolute einde, dat de dood toch is, aldus wordt gerelativeerd:
Toen, na wat zacht en haaprend praten,
hebben we haar alleen gelaten.
M. Vasalis schrijft een ingetogen poëzie. Zij hecht aan geen gevoel en geen verschijnsel een overdreven betekenis. Zij is
| |
| |
onpartijdig. Zoals iemand boven de partijen kan staan, zo staat zij boven de dingen. Haar kunst wordt door geen vaste thema's bepaald. In anderer werk treffen ons zekere hoofdzaken, die op den duur - ook, of juist, bij een groot meesterschap - maar al te vaak van een tekort aan gevoelsruimte doen blijken. Vasalis, vrij van hobbies en hebbelijkheden, schrijft een poëzie die ruim is als het leven zelf.
Geen enkel element overheerst, ieder vooropgezet idee ontbreekt. De uitingen van humor blijven even verfijnd als de ingehouden emoties, ja, zijn er voorbeelden van. De stijlmiddelen ontaarden nergens tot kunstjes. Gegevenheden, die haar voortreffelijk liggen, worden niet uitgebuit. Van de slotregels, waar zij zo sterk in is, maakt zij geen stunts. De erotiek noch het moederschap, de melancolie noch de dood worden aangegrepen als onderwerpen, welke van haar virtuositeit moeten getuigen. De ontroeringen, welke deze onderwerpen vooral in de tweede bundel wekken, zijn er niet minder om. Integendeel.
En ingetogen blijft haar kunst, ook daar waar erotiek en melancolie, moederschap en dood elkaar ontmoeten en verhevigen. Drie strofen, onder een titel welke niet korter kan, bepalen ons bij leven en dood van haar Kind. De laatste luidt:
Hoe wijd was nog de doorgang tot het leven
en hoe toeganklijk voor zijn eb en vloed....
Hoe licht en stil en schoon is met den dood
hij op het lege strand alleen gebleven.
Wanneer men nu de twee bundels vergelijkt, constateert men, bij alle eenheid die dit werk vertoont, onmiskenbare verschillen. De gedichten uit de tweede bundel zijn, aldus Donker, ‘sterker en wijder van gegeven, dieper en voller van stem, grootser en rijker van problematiek geworden’ en even later zegt hij: ‘De schrik en levensangst, in de oude gedichten instinctief en incidenteel weergegeven, hebben hier als het ware een langere golf, en zijn verwijd en deels geobjectiveerd tot levensvraag, een beklemmende, zonder antwoord voortpijnigende vraag naar de zin en het wezen
| |
| |
van het zijn. Vasalis' poëzie, aanvankelijk zo kort af van indruk en reactie, is daarmede in de sfeer van vraagstelling en overdenking gekomen’. Inderdaad, de zeven jaren, welke zijn verstreken tussen het tijdstip van verschijning der eerste en dat der tweede bundel, zijn aan de dichteres niet voorbijgegaan: wij kunnen aannemen, dat de oorlog haar wezen ernstig heeft getroffen en uit haar gedichten weten wij, dat het overlijden van haar kind haar diep heeft geraakt. Ook zonder zulke ervaringen trouwens zouden deze jaren voor een persoonlijkheid als de hare een belangrijke periode van rijping zijn geweest.
Intussen is de vollere toon van haar verzen er niet gekomen dan ten koste van enig verlies. Niet overal meer kenmerken de beelden zich door de altijd vaste structuur van weleer, en de naturalistische visie, zo vol van charme en briljante wijsheid, is over het algemeen ietwat zwakker dan voorheen. Stellig mag niet alle vermindering van scherpte worden beschouwd als verlies. Ook daar, waar in De Vogel Phoenix de vagere atmosfeer opvalt, vindt men strofen welke die uit Parken en Woestijnen achter zich laten, zowel in mentaal als in technisch opzicht. Toch worden, bij een poëzie van dit niveau, bepaalde formele kwesties van wezenlijk belang. Zo valt het ons, om een voorbeeld te noemen, op, dat in de tweede bundel zes van de twee en twintig gedichten het zonder eigenlijke titel moeten stellen - zij hebben de woorden van de beginregel als opschrift - terwijl de een en twintig gedichten van de eerste bundel stuk voor stuk van een titel, meestal voortreffelijk gekozen of gevonden, zijn voorzien. Ook in de naamgeving van de bundels zelf menen wij een teken te zien. De titel Parken en Woestijnen lijkt ons op niet te overtreffen wijze in overeenstemming te zijn met het naturalistische karakter van de inhoud (ook al wordt er geen eigenlijke woestijn - wel een ‘woestenij’ - beschreven en het woord park nergens genoemd). De titel De Vogel Phoenix evenwel, hoe goed hij ook past op enige gedichten en op een der facetten van de bundel als geheel, getuigt minder van haar vindingrijkheid, die toch een kostelijk aspect van haar vormvermogen uitmaakt.
Was haar creativiteit niet meer zo gericht op de concrete
| |
| |
plastiek? Wilde zij het niet meer zo als vroeger doen, of ging het haar minder goed af? Wij weten het niet, maar wij geloven dat haar vormvermogen en vormwil, in diepere zin, er zeker niet minder op zijn geworden. Wij veronderstellen dat de dichteres, onder de indruk van de zoveel meer tot melancolie en meditatie leidende gebeurlijkheden in haar leven, voor de afwerking van de laatste details tijdelijk niet meer dezelfde belangstelling had.
Deze uitweiding brengt ons vanzelf op de vermelding van enige andere formele aspecten. Wanneer men een wereld, die zo zeer uit dingen en dieren bestaat en zo weinig uit mensen, een wereld die iedere hiërarchie ontbeert, in verzen tot expressie wil brengen, dan moet men gebruik maken van middelen, welke zo weinig mogelijk doen denken aan verplichting en dwang. Geen wonder, dat men in het werk van Vasalis vrijwel nergens enige dwang van rijmvolgorde of versvormen vindt. De functie van het rijm, waarvan in deze dichtbundels wel overal gebruik wordt gemaakt, is op vele plaatsen getemperd door variatie in de afstanden tussen klank en herhaling. De strofenbouw is over het algemeen onregelmatig. De lengte der regels wordt niet door uiterlijke voorschriften bepaald en is zelfs in gedichten van regelmatige bouw betrekkelijk vrij. Het gebruik van leestekens is los. Er is in deze poëzie een specifiek ritme, maar aan een streng volgen der metrische overleveringen hecht de dichteres niet.
Wat de opbouw der gedichten betreft: men vindt een regelmatige verdeling in gelijke strofen vrijwel niet in Parken en Woestijnen en relatief veel in De Vogel Phoenix. Vierregelige coupletten vindt men in de eerste bundel op één plaats, in de tweede op zes. Ook een dergelijke bijzonderheid kan kenmerkend zijn voor het verschil tussen de twee publicaties, zoals wij dat zo juist onder woorden brachten: het is alsof Vasalis later iets meer op uiterlijke vormen aangewezen is geweest dan tevoren, hetgeen men dan in verband kan brengen met de in wezen vagere sfeer.
Wanneer wij nu trachten van het onderscheid in de formele aspecten door te dringen naar dat in het wezen, dan moe- | |
| |
ten wij onze aandacht richten op de hoofdpersoon zelf van deze lyriek, de ‘ik’ van het verhaal. Wat valt ons op? Dat de dissociatie van het eigen wezen, het uiteenvallen in delen en het zien van zichzelf, in de tweede bundel ernstiger is van aard. Vroeger zag zij zich zitten praten (‘mijn hoofd met bruine hoed’) of hoorde zij dit (‘mijn tong nog moe van onzin praten’) en het kwam voor dat zij zichzelf, bij wijze van spreken, zag kijken (‘trachten mijn ogen het te drinken’). Maar er was toen heel wat humor in het spel en de al te grote bewustheid van de eigen lichamelijke verschijning bood nog geen duidelijk probleem. In de tweede bundel is de gespletenheid navranter:
De kaarsen brandden in de donkere kroeg,
ik was afzonderlijk en somber in mijzelf gezeten.
Of ook:
Ik zat te wachten in een groot en leeg café
in bont gedoken, rillend in mijn eigen vuur.
En:
Alleen mijn voeten op de oude grond
verbinden mij met het bestaande.
Tenslotte:
Mijn eigen zwaarte laat mij glijden
tot waar de dood mijn vuren blust.
Het ‘pijndoend schrijnend dromen weg van mijzelf te komen’ is geworden tot het zoveel smartelijker ‘diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd’. Men vreest, dat het herstel uit een depressie, of simpelweg de verbetering van humeur, vroeger sneller in zijn werk ging dan nadien. Het ‘ik voelde me bedroefd en goed’ en het ‘ik kwam er sterk en nieuw vandaan’, subtiele slotregels van twee gedichten welke een plantsoen en een moeras tot décor hadden, heb- | |
| |
ben tot aequivalent het zoveel zwaarmoediger slot van een vers, dat een zeeboulevard tot achtergrond heeft: daar lopend, ‘te gezond, te naakt’, beseft zij dat zij ‘ver van de werklijkheid is weggeraakt’.
En helaas: de ‘eerbied voor de gewoonste dingen’ in de eerste bundel moest plaats maken voor het gevoel van grote droefenis waarvan enige zeer ernstige regels in de tweede getuigen:
Ik hoor alleen dat alles lijdt,
ziek van de veelheid van de dingen,
van hun volstrekte eenzaamheid.
Wij willen met deze sombere klanken niet eindigen en hoeven dat ook niet. Het zou interessant zijn, onze beschouwing van Vasalis' poëzie af te ronden met een beoordeling van de verzen welke zij na 1947 heeft gepubliceerd. Ik heb de neiging gevoeld, hen te vergelijken met wat in dit opstel behandeld werd, maar er zijn omstandigheden die me daarvan af doen zien. Het is ongebruikelijk de karakteristiek van een dichterfiguur mede op ongebundeld werk te baseren. In dit verband zou het om slechts weinige verzen gaan, waardoor het speculatieve element in de beoordeling onaanvaardbaar zou worden. Als ik goed ben ingelicht kunnen wij trouwens op vrij korte termijn een nieuwe bundel van haar hand tegemoet zien. Men moet afwachten of de dichteres daarin alle reeds gepubliceerde verzen opnemen zal.
Aan nog een tweede verleiding heb ik blootgestaan. Mevrouw Vasalis heeft zich een enkele maal in andere dan dichterlijke taal geuit, evenwel op een wijze die zeer goed met haar poëzie in verband kan worden gebracht. Wij herinneren aan de boeiende novelle, welke, als verschillende van haar verzen, in Zuid-Afrika ‘speelt’ en elementen bevat, die met die van haar poëzie zouden kunnen worden vergeleken. Wij noemen ook haar recensie van een bundel van Bertus Aafjes (Criterium 1940) al was het maar om de ijver, waarmee wij haar als moderne kunstenares hebben geschets, te ironiseren: ‘Aafjes wordt tot de moderne dich- | |
| |
ters gerekend, maar daarmee doet men hem tekort....’ Enkele ‘dagboekbladen’ uit de tijd der hongerwinter (Criterium, 1945), enige ‘Knorrige opmerkingen’ over twee boerenfilms (Libertinage, 1949), een ‘mislukte toespraak’ over de vraag ‘Waarom poëzie?’ (Libertinage, 1951) zijn zeer lezenswaard voor wie de dichteres nader wil leren kennen. Tenslotte is er haar opstel over de poëzie der atonalen (Libertinage, 1952).
Dit laatste is een ongewoon fraai, met veel inzicht en humor geschreven stuk, dat als weinige in staat is de lezer tot de dichtkunst te verleiden. Tot de dichtkunst, - niet noodzakelijk tot de nieuwste uitingen daarvan. Zij wedt op een poëzie, die, met de gegevens der experimentele, ‘weer on speaking terms met zichzelf komt en mensentaal zal spreken’.
Mensentaal? Maar de mensen onder elkaar plegen hun gevoelens te jokken zoals zelfs een dichter - die beoefenaar van de penibelste der kunsten! - het niet kan. Het wezen der werkelijkheid willen vatten in woorden, is eigenlijk altijd een strijden voor een verloren zaak geweest. Wanneer wij in het bovenstaande Vasalis hebben geschetst als een paladijn der oprechtheid, dan was dat niet om poëten, die de complete waarachtigheid niet hebben gehaald, af te vallen. Tegen de motorrijder in de biechtstoel, de lerares in het Vlam-kamp en de ambtenaar in de touringcar kan een dichter in onzuiverheid van expressie niet op.
Mensentaal? Ja, toch wel graag, als het kan. Wij wedden op Vasalis' derde bundel, in het vermoeden dat deze haar eerste twee nog achter zich laat.
|
|