Lutherse Bijbel (1648)

Het ij. Capittel.

Heeft twee deelen: I. Het getal van de gene, die van Babel nae Ierusalem zijn gekomen. II. Een-parigh besluyt van wegen den gront, de plaetse ende contributie tot den bouw des Tempels.

I.1

DIt zijn de kinderen uyt de landen, die op-trocken uyt de gevanckenisse, die Nebucad-Nezar de Koninck van Babel hadde nae Babel gevoert, ende weder nae Ierusalem ende in Iuda quamen, een yegelijck in sijne stadt:

2

Ende quamen met Serubabel, ⁺ Iesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mardo-

+ Neh. 7,7.

[fol. 201v]

chai, Bilsan, Mispar, Bigevai, Rehum ende Baëna. Dit is nu het getal der mannen des volcx Israëls:

3

Der kinderen Pareos, twee duysent, hondert ende twee-en-tseventigh.

4

Der kinderen Sephatja, drie hondert ende twee-en-tseventigh.

5

Der kinderen Arah, seven hondert ende vijf-en-tseventigh.

6

Der kinderen Pahath Moabs, onder de kinderen Iesua [ende] Ioabs, twee duysent, acht hondert ende twaelf.

7

Der kinderen Elams, duysent, twee hondert ende vier-en-vijftigh.

8

Der kinderen Sathu, negen hondert ende vijf-en-veertigh.

9

Der kinderen Sacai, seven hondert ende tsestigh.

10

Der kinderen Bani, ses hondert ende twee-en-veertigh.

11

Der kinderen Bebai, ses hondert ende drie-en-twintigh.

12

Der kinderen Asgads, duysent, twee hondert ende twee-en-twintigh.

13

Der kinderen Adonikams, ses hondert ende ses-en-tsestigh.

14

Der kinderen Bigevai, twee duysent, ende ses-en-vijftigh.

15

Der kinderen Adins, vier hondert ende vier-en-vijftigh.

16

Der kinderen Aters van Hiskia, acht-en-tnegentigh.

17

Der kinderen Bezai, drie hondert ende drie-en-twintigh.

18

Der kinderen Iorah, hondert ende twaelf.

19

Der kinderen Hasums, twee hondert ende drie-en-twintigh.

20

Der kinderen Gibbars, vijf-en-tnegentigh.

21

Der kinderen van Beth-lehem, ⁺ honderd ende drie-en-twintigh.

+ Neh. 7,26.

22

Der mannen van Netopha, ses-en-vijftigh.

23

Der mannen van Anathoth, hondert ende acht-en-twintigh.

24

Der kinderen Asmaveths, twee-en-veertigh.

25

Der kinderen van Kiriath-Arim, Caphira ende Beëroth, seven hondert ende drie-en-veertigh.

26

Der kinderen van Rama enda Gaba, ses hondert ende een-en-twintigh.

27

Der mannen van Michmas, hondert ende twee-en-twintigh.

28

Der mannen van Beth-el ende Ai, twee hondert ende drie-en-twintigh.

29

Der kinderen Nebo, twee-en-vijftigh.

30

Der mannen van Magbis, hondert ende ses-en-vijftigh

31

Der kinderen des anderen Elams, duysent, twee hondert ende vier-en-vijftigh.

32

Der kinderen Harim, drie hondert ende twintigh.

33

Der kinderen Lod, Hadid ende Ono, seven hondert ende vijf-en-twintigh.

34

Der kinderen van Iericho, drie hondert ende vijf-en-veertigh.

35

Der kinderen van Senaa, drie duysent, ses hondert ende dertigh.

36

Der Priesteren: der kinderen Iedaja, van den huyse Iesua, negen hondert ende drie-en-tseventigh.

37

Der kinderen Immer, duysent, ende twee-en-vijftigh.

38

Der kinderen Pashur, duysent, twee hondert ende seven-en-veertigh.

39

Der kinderen Harim, duysent ende seven-tien.

40

Der Leviten: der kinderen Iesua ende Kadmiëls, van de kinderen Hodavja, vier-en tseventigh.

41

Der Sangers: der kinderen Assaphs, hondert ende acht-en-twintigh.

42

Der kinderen der Poortiers: de kinderen Sallum, de kinderen Ater, de kinderen Talmon, de kinderen Akub, de kinderen Hatita, [ende] de kinderen Sobai; al te samen hondert ende negen-en-dertigh.

43

Der Nethinim: de kinderen Ziha, de kinderen Hasupha, de kinderen Tabaoth.

44

De kinderen Keros, de kinderen Sieha, de kinderen Padon,

45

De kinderen Lebana, de kinderen Hagaba, de kinderen Akub,

46

De kinderen Hagab, de kinderen Samlai, de kinderen Hanan,

47

De kinderen Giddel, de kinderen Gahar, de kinderen Reaja,

48

De kinderen Rezin, de kinderen Nekoda, de kinderen Gasam,

49

De kinderen Usa, de kinderen Passeah, de kinderen Bessai,

50

De kinderen Asna, de kinderen Meünim, de kinderen Nephussim,

51

De kinderen Bakbuk, de kinderen Hakupha, de kinderen Harhur,

52

De kinderen Bazluth, de kinderen Mehida, de kinderen Harsa,

53

De kinderen Barkos, de kinderen Sissera, de kinderen Thamah,

54

De kinderen Néziah, de kinderen Hatipha,

55

De kinderen der knechten Salomons: de kinderen Sotai, de kinderen Sophereth, de kinderen Pruda,

56

De kinderen Iaëla, de kinderen Darkon, de kinderen Giddel,

57

De kinderen Sephatja, de kinderen Hattil, de kinderen Pochereth van Zebaim, de kinderen Ami.

58

Aller Nethinim, ende kinderen der knechten Salomons, [waren t’ samen] drie hondert ende twee-en-tnegentigh.

59

Ende dese trocken oock mede op, Mithel-Melah, Thel-Harsa, Cherub, Addon ende Immer: maer sy en konden niet aen-wijsen harer vaderen Huys, noch haer zaet, of sy uyt Israël waren.

60

De kinderen Delaja, de kinderen Tobia, de kinderen Nekoda; ses hondert ende twee-en-vijftigh.

61

Ende van de kinderen der Priesteren, de kinderen Habaja, de kinderen Hakoz, de kinderen Barsillai, die uyt de dochteren Barsillai des Gileaditers een

[fol. 202r]

wijf nam, ende wiert nae der selver naem genoemt.

62

De selve sochten haer geboort-register, ende en vonden geen; daerom wierden sy van ’t Priesterdom los.

63

Ende Hathirsatha sprack tot hen: ⁺ Sy en souden niet eten van ’t allerheylighste, tot datter een Priester stonde met het Licht ende Recht. ⁺

+ Neh. 7,65.

+ Exod. 28,30. Num. 27,21.

64

Der gantscher Gemeynte, als een eeningh man, ⁺ was twee-en-veertigh duysent, drie hondert ende tsestigh.

+ Neh. 7,66.

65

Uyt-genomen hare knechten ende dienst-maegden, dier waren seven duysent drie hondert ende seven-en-dertigh: ende sy hadden twee hondert Sangers ende Sangerschen;

66

Seven hondert ende ses-en-dertigh peerden; twee hondert ende vijf-en-veertigh muylen.

67

Vier hondert ende vijf-en-dertigh kemelen; ende ses duysent seven hondert ende twintigh eselen.

II.68

ENde sommige van de overste vaderen, doe sy quamen ten Huyse des HEEREN te Ierusalem, wierden sy vry-willigh ten Huyse Godts, dat men ’t settede op sijne plaetse.

69

Ende sy gaven nae haer vermogen ten schat aen ’t werck, een-en-tsestigh duysent gulden, ende vijf duysent pont silvers, ende hondert Priester-rocken.

70

Alsoo setteden hen de Priesters ende Leviten, ende sommige van ’t volck, ende de Sangers, ende de Poortiers, ende de Nethinim, in hare steden; ende gantsch Israël, in sijne steden.