Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen; I. Ordeninge der Hooft-lieden over de Konincklijcke wacht. II. De Vorsten der stammen Israëls. III. De opperste bewaerders van Davids goederen, als oock sijne voor-naemste Raden ende vrienden. | |
I.1MAer de kinderen Israëls nae haer getal waren Hoofden der vaderen, Ga naar margenoot+ ende over duysent, ende over hondert, ende Ampt-lieden, die op den Koninck wachteden nae hare ordeninge, om af ende aen te trecken, in elcke maent een in alle maenden des jaers: maer elcke ordeninge hadde vier-en-twintigh duysent. | |
2Over de eerste ordeninge der eerster maent was Iasabeam de soon Sabdiëls, Ga naar margenoot+ ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
3Uyt de kinderen Perez nu was hy de Overste over alle Hooft-lieden der heyren in de eerste maent. | |
4Over de ordeninge der tweeder maent was Dodai de Ahohiter, ende Mikloth was Vorst over sijne ordeninge: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
5De derde Velt-hooft-man der derder maent, was de overste Benaja, de soon Iojada des Priesters: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
6Dat is de Benaja, Ga naar margenoot+ de Helt onder dertigen, ende over dertigh: ende sijne ordeninge was onder sijnen soon Ammi-Sabad. | |
7De vierde in de vierde maent was Asahel Ioabs broeder, Ga naar margenoot+ ende nae hem Sabadja sijn soon: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
8De vijfde in de vijfde maent was Samehuth de Iesrahiter: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
9De seste in de seste maent was Ira de soon Ikes, de Thekoiter: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
10De sevenste in de sevenste maent was Helez de Peloniter, uyt de kinderen Ephraims: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
11De achtste in de achtste maent was Sibechai de Husathiter, uyt de Sarehiten: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
12De negende in de negenste maent was Abiëser de Anthothiter, uyt de kinderen Iemini: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
13De tiende in de tiende maent was Maherai de Netophathiter, uyt de Serahiten: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
14De elfste in de elfste maent was Benaja de Pirgathoniter, uyt de kinderen Ephraims: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
15De twaelfste in de twaelfste maent was Heldai de Netophathiter, uyt Athniël: ende onder sijne ordeninge waren vier-en-twintigh duysent. | |
II.16MAer over de stammen Israëls waren dese: Onder de Rubeniten was Vorst Eliëser, de soon Sichri: onder de Simeoniten was Sephatja de soon Maëcha. | |
[Folio 184r]
| |
17Onder de Leviten was Hasabja de soon Kemuëls: onder de Aaroniten was Zadok. | |
18Onder Iuda was Elihu, uyt de broederen Davids: onder Isaschar was Amri, de soon Michaëls. | |
19Onder Sebulon was Iesmaja, de soon Obadja: onder Naphthali was Ierimoth, de soon Asriëls. | |
20Onder de kinderen Ephraims was Hosea, de soon Asasja: onder den halven stamme Manasse was Ioël, de soon Pedaja. | |
21Onder den halven stamme Manasse in Gilead was Ieddo, de soon Sacharja: onder Ben-jamin was Iaësiël, de soon Abners. | |
22Onder Dan was Asareel, de soon Ierohams: dat zijn de Vorsten der stammen Israëls. | |
23Maer David en nam het getal der gener niet op, Ga naar margenoot+ die van twintigh jaren ende daer onder waren: Ga naar margenoot++ want de HEERE hadde gesproken, Israël te vermeerderen, als de sterren aen den Hemel. | |
24Maer Ioab de soon Zeruja, die hadde begonnen te tellen, ende en vol-eyndde ’t niet: want een toorn quam daerom over Israël; daerom en quam het getal niet in de Chronijcke des Konincx Davids. | |
III.25OVer den schat des Konincx was Asmaveth, de soon Adiëls: ende over de schatten op den lande, in de steden, dorpen en sloten, was Ionathan de soon Usia. | |
26Over de acker-lieden, om het lant te bouwen, was Esri de soon Chelubs. | |
27Over de wijn-bergen was Simei de Ramathiter: over de wijn-kelders ende schatten des wijns was Sabdi de Siphimiter. | |
28Over de olyf-gaerden ende moer-besie-boomen in de landouwen was Baal-Hanan de Gaderiter: over den olye-schat was Ioas. | |
29Over de wey-runderen te Saron was Sitari de Saroniter: maer over de runderen in de valleyen was Saphat, de soon Adlai. | |
30Over de kemelen was Obil de Ismaëliter: over de esels was Iehedja de Meronothiter. | |
31Over de schapen was Iasis de Hagariter. Dese waren alle Oversten over de goederen des Konincx Davids. | |
32Maer Ionathan Davids neef, was de Raet ende Hof-meester, ende Cancelier: ende Iehiël de soon Hachmoni was by de kinderen des Konincx. | |
33Ahitophel was oock een Raet des Konincx: Husai de Arachiter was des Konincx vrient. | |
34Nae Ahitophel was Iojada, de soon Benaja, ende Abjathar: maer Ioab was Velt-hooft-man des Konincx. |
|