Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Wat voor strijdbare mannen David by hem hadde, doe hy voor Saul vluchtte. II. De Vorsten ende Outsten, die uyt alle stammen by David quamen te Hebron, ende hem tot eenen Koninck maeckten. | |
I.1OOck quamen dese tot David te Ziklag, Ga naar margenoot+ doe hy noch Ga naar margenoota besloten was voor Saul den soon Kis: ende sy waren oock onder de Helden, die tot den strijt holpen. | |
2Ende met bogen geschickt waren tot beyde handen, op steenen, pijlen ende bogen: van de broederen Sauls, die uyt Ben-jamin waren. | |
3De voornaemste Ahiëser ende Ioas, de kinderen Samaa des Gibeathiters; Iesiël ende Pelet, de kinderen Asmaveths, Baracha ende Iehu de Anthothiter. | |
4Iesmaja de Gibeoniter, geweldig onder dertigen ende over dertigen; Ieremia, Iahesiël, Iohanan, Iosabad de Gederathiter. | |
5Eleusai, Ierimoth, Bealja, Samarja, Saphatja de Haruphiter. | |
6Elkana, Iesija, Asareel, Ioëser, Iasabeam de Korhiter. | |
7Ioëla ende Sabadja, de kinderen Ierohams van Gedor. | |
8Van de Gaditen scheyden hen af tot David in de burcht in de woestijne, stercke Helden ende krijgs-lieden, die schilt ende spiesse voerden; ende haer aengesichte als der leeuwen, ende snel als de rheën op de bergen. | |
9De eerste Eser, de tweede Obadja, de derde Eliab. | |
10De vierde Masmanna, de vijfde Ieremia. | |
11De seste Athai, de sevenste Eliël. | |
12De achtste Iohanan, de negenste Elsabad. | |
13De tiende Ieremia, de elfde Machbannai. | |
14Dese waren van de kinderen Gads, | |
[Folio 178r]
| |
Hoofden in ’t heyr; de kleynste over hondert, ende de grootste over duysent. | |
15Dese zijn ’t die over de Iordane gingen in de eerste maent, doe sy vol was aen beyde oeveren; so dat alle valleyen effen waren, beyde tegen ’t Oosten ende tegen ’t Westen. | |
16Daer quamen oock van de kinderen Ben-jamins ende Iuda tot de burcht Davids; | |
17Maer David ginck uyt tot hen, ende antwoordde, ende sprack tot hen: Is’t dat ghy in vrede tot my komet, [ende] om my te helpen, so sal mijn herte met u zijn; maer is ’t dat ghy komet op list, ende om my tegen te zijn, daer doch geen wrevel aen my en is, so sie de Godt onser vaderen daer in, ende straffe het! | |
18Maer de Geest trock aen Amasai, den Hooft-man onder dertigen: Uwe zijn wy, David; ende met u houden wy’t, ghy soon Isai: vrede, vrede zy met u, ende vrede zy met uwe helpers; want uw’ Godt helpt u! doe namse David aen, ende settese tot Hoofden over de krijgs-lieden. | |
19Ende van Manasse vielen tot David, doe hy quam met de Philisteën tegen Saul ten strijde, ende en holp hen niet; want de Vorsten der Philisteën lieten hem met rade van hen, Ga naar margenoot+ seggende: Indien hy tot sijnen Heere Saul viel, so mochte’t ons onsen hals kosten. | |
20Doe hy nu nae Ziklag trock, vielen tot hem van Manasse, Adna, Iosabad, Iediaël, Michaël, Iosabad, Elihu, Zilthai; Hoofden over duysent in Manasse. | |
21Ende sy holpen David tegen de krijgs-lieden; Ga naar margenoot+ want sy waren alle dappere Helden: ende wierden Hooft-lieden over het heyr. | |
22Oock quamen alle dagen sommige tot David, om hem te helpen; tot datter een groot heyr wiert, als een heyr Godts. | |
II.23ENde dit is het getal der Hoofden toe-gerustet ten heyre, die tot David te Hebron quamen, om het Koninck-rijck Sauls tot hem te wenden, nae het woort des HEEREN. | |
24Der kinderen Iuda, die schilden ende spiessen droegen, waren ses duysent ende acht hondert toe-gerustet ten heyre. | |
25Der kinderen Simeons, dappere helden ten heyre, seven duysent ende hondert. | |
26Der kinderen Levi, vier duysent ende ses hondert. | |
27Ende Iojada de Vorst onder die van Aaron, met drie duysent ende seven hondert. | |
28Zadok de jongelinck, een dapper Helt, met sijnes vaders huys, twee-en-twintigh Oversten. | |
29Der kinderen Ben-jamins, Sauls broederen, drie duysent: want tot op dien tijt hielden noch vele van hen met den huyse Sauls. | |
30Der kinderen Ephraims, twintigh duysent ende acht hondert, dappere Helden, ende beroemde mannen in den huyse harer vaderen. | |
31Van den halve stamme Manasse, achtien duysent, die met namen genoemt wierden, dat sy quamen, ende maeckten David ten Koninck. | |
32Der kinderen Isaschar, die Ga naar margenootb verstandigh waren, ende rieden wat Israël op elcken tijt doen soude, twee hondert Hooft-lieden; ende alle hare broeders volgden haer woort. | |
33Van Sebulon, die in ’t heyr trocken ten strijde, toe-gerustet met allerley wapenen ten strijde, vijftigh duysent, om sich in de ordeninge te schicken eendrachtelijck. | |
34Van Naphthali, duysent Hooft-lieden; ende met hen, die schilden ende spiessen voerden, seven-en-dertigh duysent. | |
35Van Dan, ten strijde toe-gerustet, acht-en-twintigh duysent, ses-hondert. | |
36Van Asser, die in ’t heyr trocken, toe-gerustet ten strijde, veertigh duysent. | |
37Van gene zijde der Iordane, van de Rubeniten, Gaditen, ende den halven stam Manasse, met allerley wapenen ten strijde, hondert ende twintigh duysent. | |
38Alle dese krijgs-lieden, om de slagh-ordeninge te ordineren, quamen van gantscher herten te Hebron, om David Koninck te maken over gantsch Israël: oock was alle het ander Israël eens herten, dat men David ten Koninck maeckte. | |
39Ende sy waren aldaer by David drie dagen, aten ende droncken: want hare broeders hadden voor hen [wat] toebereydt. | |
40Oock die de naeste ront-om hen waren, tot aen Isaschar, Sebulon ende Naphthali, die brachten broot op eselen, kemelen, muylen ende runderen, om te eten, meel, vijgen, rosijnen, wijn, olye, runderen ende schapen in menighte: want daer was eene blijdschap in Israël. |
|