Lutherse Bijbel (1648)

Het ix. Capittel.

Heeft twee deelen: I. Het Register der kinderen Ben-jamins; II. Hare wooninge, ende Sauls af-komste.

I.1

MAer Ben-jamin gewan Bela sijnen eersten soon, ⁺ Asbal den tweeden, Ahrah den derden,

+ Cap. VIII Ebr. Gen. 46,21. Num. 26,38. 1 Paral. 8,6.

2

Noha den vierden, Rapha den vijfden.

3

Ende Bela hadde kinderen: Addar, Gera, Abihud,

4

Abisua, Naëman, Ahoah,

5

Gera, Sphuphan ende Huram.

6

Dit zijn de kinderen Ehuds, die daer Hoofden waren der vaderen onder de borgers te Geba; ende trocken wegh nae Manahath:

7

Namelijck, Naëman, Ahia ende Gera; deselve voerdese wegh: ende hy gewan Usa ende Ahihud.

8

Ende Saharaim gewan in den lande Moab (doe hy gene van sich gelaten hadde) van Husim ende Baëra sijne wijven.

9

Ende hy gewan van Hodes sijnen wijve, Iobab, Zibia, Mesa, Malcham,

10

Ieuz, Sachja ende Mirma: dat zijn sijne kinderen, Hoofden der vaderen.

11

Maer van Husum gewan hy Ahitob ende Elpaal.

12

Maer de kinderen Elpaals waren, Eber, Miseam ende Samed; deselve bouwde Ono ende Lod, ende hare dochteren.

13

Ende Bria ende Sama waren Hoofden der vaderen onder de borgers tot Ajalon; sy verjoegen die te Gath.

14

Maer sijne broeders Sasak, Ieremoth,

15

Sebadja, Arad, Ader,

16

Michaël, Iespa, ende Ioha: dat zijn kinderen Bria.

17

Sebadja, Mesullam, Hiski, Heber,

18

Iesmerai, Ieslia, Iobab: dat zijn kinderen Elpaals.

19

Iakim, Sichri, Sabdi,

20

Eljoënai, Zilthai, Eliël,

21

Adaja, Braja ende Simrath; dat zijn de kinderen Simei.

22

Iespan, Eber, Eliël,

23

Abdon, Sichri, Hanan,

24

Hananja, Elam, Anthothija,

25

Iephdeja ende Pnuël; dat zijn de kinderen Sasaks.

26

Samserai, Seharja, Athalja,

27

Iaëresja, Elia ende Sichri; dat zijn de kinderen Ierohams.

II.28

DAt zijn de Hoofden der vaderen harer geslachten, die woonden te Ierusalem.

29

Maer te Gibeon woonde de vader Gibeons; ende sijn wijf hiet Maëcha.

30

Ende sijn eerste soon was Abdon, Zur, Kis, Baal, Nadab,

31

Gebor, Ahjo ende Secher.

32

Maer Mikloth gewan Simea; ende sy woonden tegen over hare broeders te Ierusalem, met hen.

33

Ner gewan Kis, Kis gewan Saul: Saul gewan Ionathan, Melchisua, Abinadab ende Esbaal.

34

Maer de soon Ionathans was Meribaal: Meribaal gewan Micha.

35

De kinderen Micha waren: Pithon, Melech, Thaërea ende Ahas.

36

Maer Ahas gewan Ioadda: Ioadda gewan Alemeth, Asmaveth ende Simri: Simri gewan Moza:

37

Moza gewan Binea, diens soon was Rapha, diens soon was Eleasa, diens soon was Azel.

38

Maer Azel hadde ses sonen, die hieten Asrikam, Bochru, Iesmaël, Searja, Obadja, Hanan; die waren altemael sonen Azels.

39

De kinderen Eseks sijns broeders waren Ulam sijn eerste soon, Ieüs de tweede, Elipelet de derde.

40

Maer de kinderen Ulams waren geweldige lieden, ende geschickt met bogen; ende hadden vele sonen ende soons-sonen, hondert ende vijftigh: die zijn altemael van de kinderen Ben-jamins.