Lust en Gratie. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
Voor Puck Hornstra Olijfje en ik betrokken onze laatste haveloze zolder, omdat we uit alle nette kamers gelazerd werden, want we waren oud maar opgewekt en lustten een slokje. Ons kon het trouwens niet meer schelen waar we overwinterden. We waren van laag naar hoog gerezen en weer in sneltreinvaart naar beneden geraasd, wij hadden het allemaal wel gezien. We hadden ons misdragen in park Marlot en we waren voor hoer gescholden op het Zieken, we toefden als dames op het buiten van graaf Loeki tot hij de laatste adem uitblies, we voeren over de Hollandse binnenwateren en de Zeven Zeeën in de zeezeilwaardige bark van schout-bij-nacht b.d. Hendrickx, met c k x en we hadden patat verkocht in een kraam bij het voetbal-VUC-terrein waar we onder de toonbank sliepen, alle drie, inclusief immers Pimmetje de hond, kortom, wij keken niet zo nauw meer. Behalve dat we graag een glaasje meedronken daar waar het voorhanden was, beweerden boze tongen dat Olijfje en ik het met elkaar hielden. Misschien was dat soms zo, maar we hadden ook veel andere zaken aan ons hoofd, bij voorbeeld hoe op onze leeftijd, bejaard maar nog te ver van onze AOW vandaan, aan contanten te komen. Wij trokken natuurlijk, elke maandagmorgen haalden wij elk fl. 80,- bij de Beierse Bank, maar dat was een basisbedrag en daar konden we niet van leven zoals ons paste. We deden dus nu en dan zwart werk, maar zo min mogelijk omdat er weinig bevredigend zwart werk te verrichten valt en wij bietsten een los tientje hier en een los geeltje ginder - wat nog steeds aardig opliep al was het niets meer vergeleken bij de vrije ontvangsten van weleer. Daarom treurden we niet, want onze behoeften waren ook teruggelopen. We hoefden ons zozeer niet meer te kleden en te soigneren. Dat zou in mijn geval toch geen rendement meer opleveren. Het had ook nooit écht zoden aan de dijk gezet, voor wat mij betreft. Olijfje dirkte zich bewust niet meer op, anders had ze ongetwijfeld nog goed uit de voeten gekund, beter dan menig jong ding, mager en sjiek als ze was. Maar ze had er genoeg van, zei ze. Al haar vroegere verdiensten, die niet gering waren, zijn als as door een zuchtje wind weggeblazen en waarom zou ze zich nu nog meer uitsloven dan nodig was? Olijfje had rijk kunnen zijn en zeer goed getrouwd, van adel desnoods en alles, als ze er niet te aardig voor was geweest. En | |
[pagina 65]
| |
te onverschillig. Haar devies was dat alles of uit de lengte of uit de breedte moest komen. Waarmee ze bedoelde dat ze, als ze bij voorbeeld wél met graaf Loeki getrouwd was, nu vermoedelijk dood getreiterd zou zijn door zijn nabestaanden en als ze haar gelden wél had beheerd, nu wel een huis had gehad, maar geen vrolijke herinneringen, wel alle kopzorgen die bezit geeft. Zo dacht Olijf en vanzelfsprekend dacht ik zo ook. Wie Olijfje een hoer noemde, had het mis. Ze was alleen voor alles te vinden en als dat toevallig geld opbracht sloeg ze het niet af. In plaats van hoerig was ze gewoon nieuwsgierig, zo nieuwsgierig als ik helaas nooit meer iemand zal meemaken. Wat geld aangaat, ze gaf haar privé-genoegens altijd voorrang en iets uit pure berekening doen, dat kon ze niet. De manier waarop ik haar leerde kennen bewijst dat wel. Het is dertig jaar geleden. Ik maakte een moeilijke periode door en zat op een verschrikkelijke zondagmiddag vol motregen en grauwe smoelen buiten, in mijn mansarde op een houtje te bijten. Daar heb je nu je mms-diploma voor gehaald, zou mijn moeder zeggen, maar een van de redenen voor mijn wanhoop waren de vijf jaren waarin ik dat had moeten klaarspelen, laverend langs de klippen op die school vol meisjes, om nog maar te zwijgen van sommige leraressen met hun broeierige blikken en om maar helemaal niet te denken aan mijn verwarringen op de feestjes met de jongens van de hbs aan de overkant. Het enige aantrekkelijke aan die jongens was dat ze stoer flesjes drank naar binnen smokkelden en als ik daaruit een paar slokken had mogen meedrinken verdween mijn verwarring en ging ik op de houten banken tussen de muurbloemen zitten, wat gezellig was en warm. Op die zondagmiddag was er een half blikje sardines dat ik met de poes zou delen en geen druppel te drinken, behalve leidingwater. Het werd toch nog, stukje bij beetje, vijf uur en ik lag nu eens languit op bed en liep dan weer naar mijn pick-up om mijn ene plaat van Big Bill Broonzy te draaien en dan ijsbeerde ik wat en rolde mijn zevenenveertigste sjekje en vroeg me af waarom ik me in godsnaam had aangekleed. De poes zat in het dakraampje zielstevreden regendroppels te tellen en ik benijdde haar en besloot dat ze de jongen, die ze kreeg, allemaal zou mogen houden, zodat ik omringd zou zijn door schoonheid en zorgeloosheid en je-m'-enfoutisme. Toen kwam mijn benedenbuurvrouw, een jongensachtig meisje dat in een acrobatengroepje in nachtclubs werkte, naar boven en vroeg: ‘Zeg, heb jij het | |
[pagina 66]
| |
rambam gekregen? Je loopt maar heen en weer en dit is de zestiende keer dat je in het laatste uur die nikker afdraait. Heb je nergens anders zin in?’ In jou niet, dacht ik. ‘Een pilsje misschien?’ vroeg ze. Ze was eigenlijk heel lief, maar ik was toen nog afgunstig op het soort meiden dat overal zo rond voor uit komt en nergens moeite mee schijnt te hebben. ‘Ga mee naar Olijfje,’ zei ze, ‘die heeft tegenwoordig zelfs op zondag nog volop te eten en te drinken.’ Ik wilde in plaats van mijn pilobroek mijn enige keurige rok aantrekken, maar het meisje zei: ‘Voor Olijfje hoeft dat niet. Kom liever gauw mee, want als haar vrijer komt moeten we wegwezen.’ Ik zag weinig in het afleggen van zo'n visite, maar in de tram naar een luxe Scheveningse buurt vertelde het meisje dat Olijfje sinds enkele maanden werd onderhouden door Herr Doktor Von So-und-So, consul-generaal van So-und-So, die ze via zijn chauffeur, Zachte Willem, had leren kennen en het meisje op haar beurt kende Olijfje weer uit de nachtclubs, waar Olijfje na normale kroegsluitingstijd verscheen en altijd zeer royaal en openhartig was. Von So-und-So was een waardige, verlegen heer met een kale knar, een gouden bril en tranende ogen en Olijfje had altijd meteen met ieder en alles medelijden, vandaar dat ze ook eeuwig omringd was door straathonden en katten en zwervers en andere ongelukkigen, waarvan deze heer er één was, had Olijfje gezegd, omdat hij gebukt ging onder zware complexen. Olijfje, die zelden in onkiese details trad, had verteld dat ze zijn complexen verlichtte en in ruil daarvoor verlichtte hij haar bestaan materieel. Na dit verhaal raakte ik meer geïnteresseerd, maar toen we voor een kast van een fin-de-siècle huis stonden wilde ik toch weer terug, want we zagen er niet uit. Het haar van de acrobate, een atletische negerin, bolde door de regen als een plumeau van miljoenen kroesjes om haar brutale hoofd en haar tricot pak van roze en lichtblauwe bloemen plakte overal aan haar lijf zodat je kon zien dat ze verder niets aan had, zelfs geen onderbroek. In de tram had ze haar vuurrode regenmantel daaroverheen gehouden, maar nu liep ze onbekommerd en zoals dat heet, erger dan naakt, het verzorgde tuinpad op. Ik had me dan wel aangekleed, zij het in een smerige pilobroek en een vettige bloes, maar daar had ik het dan ook bij gelaten. Mijn haar was half witblond, de oorspronkelijke kleur en half kastanjerood en | |
[pagina 67]
| |
hing in rafels om mijn gezicht, dat leek op een ouderwetse tekening van Olivier Twist. Bovendien beefden mijn handen en lippen. Maar Charmie zei dat Olijfje ons met open armen zou ontvangen. Dat deed ze en ik was stomverbaasd. Want ze zag eruit als een Spaanse donna met torenhoog opgestoken inktzwart haar en ze had een lange zwartfluwelen japon aan met een witkanten jabot en manchetten en ze droeg oorhangers en ringen van robijnen en diamanten. In het haar had ze een schildpadkam gestoken, ook al bezet met robijnen. Ik had vast en zeker een kleine buiging gemaakt als ze niet direct zo enthousiast van wal was gestoken. ‘Dat is goed, Charmie, dat je me komt opvrolijken, ik móét wat drinken met dit weer en dan nog op zondag en ik kan niet alleen drinken, dat weet je.’ Ze gaf mij een hand en zei: ‘Is dat je vriendinnetje? Wie is ze, die kleine Olivier Twist?’ terwijl ik dat net even van tevoren zelf had gedacht zei zij het en toen hoopte ik, ja, wat eigenlijk precies, dat is zo moeilijk te reconstrueren na dertig jaar, misschien hoopte ik toen al dat ik het verschijnsel Olijfje levenslang niet meer uit het oog hoefde te verliezen, al kon ik er alleen maar vanaf een afstand naar kijken. Binnen kwam een groot aantal flessen op tafel en kristallen glazen en Olijfje zei dat we konden eten waar we maar behoefte aan hadden, maar voorlopig hadden we geen behoefte aan eten, ik bijna zelfs niet meer aan drinken, omdat het net leek of in die praalhanzerige kamer, met de uitbundige Charmie en de glanzende Olijfje, de zon was opgegaan. Charmie en Olijfje staken een vuurwerk van verhalen af en ik beperkte me tot lachen, wat ik hier tenminste van harte kon doen en alles ging wonderwel hoewel ik, langzamer drinkend dan de opgetogen dames, merkte dat Olijfjes statige uiterlijk gaandeweg begon te krakeleren. Haar haar raakte los, de schildpadkam hing ergens tussen haar oor en schouder en ze had haar jabot losgeknoopt en haar manchetten omgerold. De zwartfluwelen japon zat verder onder de sigaretteas en de drankvlekken, maar ze had blosjes op haar olijfkleurige wangen en haar ogen schitterden. Al drinkend vergeet je de tijd en het zal zeven uur 's avonds zijn geweest toen een beschaafd belgeklingel klonk. ‘Jezesmarie, daar is-ie!’ riep Olijfje, niet bang of verschrikt, maar gewoon als iemand die een afspraak heeft vergeten. ‘Nou komt-ie zo met de sleutel binnen. Nou ja, niets aan de hand, Charmie, Olivier, pak de drank en je glas en ga zolang de vensterbank in. Ik zal er wel een beetje vaart achter zetten.’ Ze bracht ons naar | |
[pagina 68]
| |
zo'n diep uitgebouwde vensterbank, zette er flessen en glazen neer, wierp ons een paar kussentjes toe en sloot de gordijnen. Wij bevonden ons in een kleine, door velours en glas omsloten nis. Olijfje stak haar mooie gezicht nog even tussen de gordijnen door en legde haar vinger op de lippen. Foto: Nan Kooijman
Wij hoorden het binnentreden van Herr Doktor Von So-und-So en aangenaam gekeuvel in het Duits tussen Olijfje en hem. Hij vroeg of er bezoek was geweest - nou, dat was een beleefde vraag - en of ze plezier had gehad. Olijfje zei op alles ja en amen en ik kon niet weten of ze zich anders gedroeg dan anders, maar ik meende dat ze tamelijk haastig en gretig op zijn hofmakerijen inging en toen ik even door de kier tussen de gordijnen gluurde zag ik dat ze bezig was hem praktisch te dúwen naar de kolossale sofa, die ik precies in het vizier had. Doktor Von So-und-So maakte verheugde trippelpasjes op de plaats, ik giechelde onderdrukt en Charmie trok me weg om ook te kunnen gluren. Zij beheerste haar giechelen minder goed dan ik en ik moest haar op haar plaats in de vensterbank drukken omdat ze het gordijn zo liet golven. Maar ze was niet te | |
[pagina 69]
| |
houden en stond weer op om te kijken en ik nam een paar zenuwachtige slokken en keek ook en verslikte me in een proesterig gelach. De Doktor had zich in die korte tijd geheel ontkleed, op zijn gouden bril na en het was een kostelijk gezicht, dit peervormige heertje dat wij kenden van foto's in de krant, bloot en roze te zien met toefjes grijs stekelhaar hier en daar, als een voor straf in een zwijntje omgetoverde hoogwaardigheidsbekleder. Hij poetste eerst zijn brilleglazen met een lila doekje, zette zijn bril weer op en wreef met hetzelfde doekje zeer zorgvuldig zijn schedel die al blonk als een spiegel. Ik kon dat allemaal uitstekend zien omdat zijn hoofdje op de peluw in onze richting lag. Olijfje was uit de zwartfluwelen rok gestapt en kleedde zich uit vanaf het middel, het bovenlijfje met de als een SOS-vlag erbij wapperende jabot en de opgestroopte mouwen hield ze aan, dat kon het ventje zeker niet schelen. Hij lag inderdaad te knorren als een zwijn, op zijn rug, met zijn handen over zijn aan weerszijden uitpuilende buik gevouwen. Charmie stond erbij of ze de paarderennen op Duindigt volgde, op haar tenen, met gestrekte nek. ‘Wat gaat 'r nou gebeuren?’ fluisterde ze met haar schorre geluid. ‘De dokter kan niks klaarmaken, dat zie je toch zo?’ Olijfje had het blijkbaar niet makkelijk, ik zag haar bij de sofa dralen en haar schouders schokten. Het leek wel of ze ook haar lachen niet kon houden. Charmie en ik keken nu gezamenlijk door de kier, we persten ons tegen elkaar aan, onze glazen in de linkerhand. Toen besteeg Olijf vastberaden de peluw, ze hurkte boven het hoofd van de doktor neer en hij sperde zijn mond open. Olijfje keek nu hulpeloos en geluidloos hikkend en grinnikend naar onze kant en toen plaste ze plotseling, als een karrepaard, het schreeuwende manneke onder, dat zijn handjes driftig hief en smekend kraaide: ‘bitte, bitte, tropfenweise.’ Dat was de druppel die de emmer deed overlopen, want ofschoon Charmie en ik probeerden elkaar in evenwicht te houden vielen we de verkeerde kant uit. De gordijnen spleten open en daar tuimelden wij de kamer binnen, twee bonte, bezopen harlekijnen, struikelend over elkaars voeten en zwaaiend met glazen. De hertogin klapte ook in elkaar, ze wankelde nog even en bedolf toen, machteloos doorwaterend, met haar billen het hoofd van Herr Doktor Von So-und-So wiens gouden bril, zoals ik later hoorde, het niet overleefde. Wij verlieten in de hinkstapsprong de kamer en verstopten ons in een ander vertrek waar Olijfje ons na een half uur, we hadden de voordeur al horen slaan, uithaalde, schaterlachend. | |
[pagina 70]
| |
Ze liet alles achter. Ook de schildpadkam met robijnen die vertrapt op de grond lag. De flessen drank evenwel verhuisden we in een boodschappennet naar mijn zolder. Toen bleek al dat het Olijfje niets uitmaakte dat ze van de ene nacht op de andere van een donzen hemelbed op een vochtige matras met een kapotte binnenvering terecht was gekomen. Ze zette 's ochtends fluitend thee en maakte zich met mijn goedkope rotzooi beeldschoon op in het beslagen spiegeltje boven de gootsteen. De Herr Doktor liet van zich horen en wilde de relatie herstellen, maar Olijfje zei dat ze na dit voorval nooit meer oprecht zijn complexen zou kunnen verlichten en daar bleef het bij. Ze was toen al over de dertig, bezat kind noch kraai en was door niets uit het veld te slaan. Behalve door iets wat ze me in zeldzame, sombere buien toevertrouwde: ze wilde niet deugen. Wat ze ook deed of liet, zei ze, het oog van de wereld zou haar altijd misprijzend bezien. We waren niet altijd samen, maar onze wegen kruisten elkaar vaak en als Olijfje even kans zag Olivier, zoals ze me was gaan noemen, ergens in te betrekken deed ze het. Zo kwam het dat ik rondluierde in landhuizen en de zeven zeeën heb bevaren en in het Alhambra een kleurenfoto heb gemaakt van Olijfje, in net zo'n zwartfluwelen japon als ze toen in Scheveningen droeg en met bijna net zo'n kam in haar haar, weliswaar zonder robijnen maar dat is op de foto toch niet te zien en dat ik Delos bij maanlicht heb gezien en daar spook speelde met Olijf, tot grote woede van onze gastheer, een culturele reder, die wanhopig uitriep: ‘Jullie trappen de historie met voeten, meisjes’, en dat wij in de calèche van graaf Loeki, een van de laatste alleraardigste, adellijke alcoholisten, en een van de laatste calèches in den lande, getrokken door vier witte paarden door Amsterdam reden, waar wij zowel werden toegejuicht als uitgejouwd omdat men dacht dat wij van vorstelijke huize waren. Maar dit soort bizarre herinneringen zijn voor mij heus niet meer waard dan die aan onze patattent bij het voetbalterrein, welke tent een totaal financieel echec werd vanwege Olijfjes onvermogen om hongerige katten, kinderen, honden en zwervers de deur te wijzen. Zodat het de hele dag stampvol zat met gratis patatvreters en toen we er ook nog bier bij begonnen te verkopen was het snel met ons gedaan. Ik herinner me ook een van onze vele dakloze nachten, waarin Olijfje en ik door de sneeuw stapten en aan ieder autoportier voelden en hoe we toen in de Surinamestraat een open Mercedes-Benz vonden met een stapel plaids op de | |
[pagina 71]
| |
achterbank. We sliepen zo weldadig sinds lange tijd, dat we pas wakker werden toen we reden en gillend kwamen we overeind ter hoogte van Leiden, waar we prompt tegen een vangrail opschoten omdat de bestuurder te abrupt met zijn passagiers werd geconfronteerd. Het letsel was gelukkig gering en de bestuurder, een zenuwarts, zorgde er door allerlei gewiekstheden nog voor dat wij buiten schot en uit het gevang bleven. Maar wij hebben ons niet onder zijn behandeling gesteld. Sommige dakloze zomernachten brachten we door in een klein, fraai bebost park met een zeshoekig prieel dat in een vijver was gebouwd. Het ontwaken op de planken vloeren was koud, maar we vergaten het omdat we waterlelies zagen opengaan in de eerste zonnestralen en omdat er, terwijl we nog lagen bij te komen, onder ons jonge eendjes rondzwommen en het niet mogelijk leek dat we ons wel degelijk in een stinkende, verpeste kantoorstad bevonden. Tenminste, zo denk ik er nu over. Ik zie dat opengaan, als op een vertraagde film, van de waterlelies, ik heb het dus toen ook gezien, maar ik denk dat ik het toen toch voornamelijk koud en rot had. Nu pas, nu ik het nog veel kouder heb, geeft die herinnering wat warmte af. Op weg naar ons prieel in park Arendsburgh zagen we op een nacht een gestalte gaan door het struikgewas. We hielden ons meteen levenloos. Na lange tijd drong het tot ons door dat de gestalte vermoedelijk hetzelfde deed. ‘Dan is hij ook bang’, zei Olijfje en we liepen vlug door en zagen hoe de gestalte als een groot wit hert voor ons uitvluchtte. Dat maakte ons nieuwsgierig en wij renden er achteraan en als hij niet was gestruikeld zouden we nooit hebben geweten dat niemand minder dan de onverwoestbare Haagse Fries Hessel Pietersma, zijns zeggens een afstammeling van Grote Pier, ons zo manmoedig was voorgegaan. ‘Twee ouwe wijven 's nachts in een bos, jelui moest je schaam'n’, zei hij, toen hij ons opgelucht had herkend. Daarna wikkelde hij een olieverfschilderij, waarvoor de kwalificatie ‘olieverf’ ruimschoots voldoende was, uit pakpapier om te zien of de handel waarmee hij zich in leven hield, door zijn vlucht en zijn val niet had geleden. Hij gaf nogmaals te kennen dat twee ouwe wijven zich schaam'n moesten en verwijderde zich korzelig. Dat gebeurde kort na graaf Loeki's dood en zo erg oud kunnen we nog niet geweest zijn, niet meer dan een eindje in de veertig, maar het zette mij op de een of andere manier aan het denken. En Olijfje misschien ook, al bespraken we | |
[pagina 72]
| |
zulke gedachten nooit omdat ze, hoe je het ook wendt of keert, mistroostig maken. Je vraagt je dan af wat er mis kan zijn met je, dat je in een beschaafde stad als Den Haag waar minstens een half miljoen mensen wonen en werken en gezinnen hebben en zelfs tuintjes en verenigingen om de vrije tijd door te komen, dat je daar in een park moet slapen waar je nota bene ook nog voor dag en dauw van je bank verdwenen moet zijn voordat de vroege wandelaars met hun honden en de schoolkinderen langskomen. Als wij nu zelf nog kinderen waren. Maar andere vrouwen, even oud als wij, gingen 's morgens aan het werk of naar de stad en ze dronken, net als wij, koffie om elf uur, maar niet in de stationswachtkamer van het Staatsspoor omdat je er daar door de aardige obers nooit uit gelazerd werd, hoe onvast ter been je ook binnenkwam en om één uur lunchten ze en gingen niet, zoals wij, voor een vloeibare lunch een café binnen in de hoop dat daar al welgezinde bekenden zaten. Om zes uur 's avonds bereidden ze een maaltijd en hadden ze niet, zoals wij, de hoogte en stonden ze niet bij een juke-box ruzie te maken of zaten ze om geld vals te spelen bij het klaverjassen. Hun honden kregen elke dag een eigen bak voer en aten niet, zoals onze Pimmetje en zoals wij een gehaktbal uit een automaat. En dat, dacht ik er in die vlagen van zelfbeklag nog bij, voor Olijfje, die een gravin had kunnen zijn en steenrijk op de koop toe. Na zulke gedachten huurden we, zonder er verder iets over te zeggen, van onze laatste centen een kamer. Dan begon het, in ons idee, misschien weer ergens op te lijken. Zo zaten we op een avond in een kabinet in de Hobbemastraat, een van die gore graf-aan-graf straten die in Den Haag met zijn groen en zijn kapsones wel een zeer zwaar odium van verdomhoekje dragen en daar zaten we tussen pisgeel geverfd behang en op grijsblauw gescheurd zeil met 1 stoel, 1 bed en 1 wastafel voor 30 piek per week en ik zei: ‘Ik ga me morgen melden als typekracht op een uitzendbureau.’ ‘Ik ook’, zei Olijfje en hoewel haar talenten niet op dat gebied lagen, was het een goed voornemen. ‘Laten we maar vroeg gaan slapen’, zeiden we en we hadden ons al uitgekleed toen de hospita op de deur bonsde en vroeg of de dame met de hond al weg was. ‘Weg? Hoezo weg?’ schreeuwde Olijfje, die zeer vulgair uit de hoek kon komen als ze wilde. ‘De dame met de hond heeft hier gehuurd.’ | |
[pagina 73]
| |
De hospita trok de deur open, zag ons naakt op het zeil staan en Pimmetje toegedekt aan het voeteneind van het bed en toen krijste ze er zo'n riedel gemenigheid uit, dat we ons in die tijd aankleedden, de hond aangordden en de trappen al aan het afdalen waren terwijl zij nog doende was vurige kolen op ons hoofd te stapelen. Daar waren we weer dertig-vooruitbetaalde guldens kwijt en weer dakloos en dan ga je de volgende dag natuurlijk niet werken. En dan zaten we weer ergens, op díe volgende dag of een van de talloze andere volgende dagen, in een Indisch eethuisje bij voorbeeld, op de pof maïskoeken te eten en er voegde zich een geheel vergeeld, joviaal Indisch mannetje aan onze tafel die ‘mij en mijn vriendin’, zo sprak hij ditmaal tot mijn verbazing tegen mij, uitnodigde om bij hem thuis zijn zelfgestookte brandewijn te proeven. Hij bewoonde een riant huis in de vogelbuurt en vanuit zijn propvol met Djokjaas handwerk gevulde huiskamer keken we op de duinen uit en dronken rijstbrandewijn uit piepkleine porseleinen dopjes. Maar de moeilijkheid hier was dat hij het op mij had begrepen. Ik zag er redelijk uit voor mijn leeftijd, misschien wel omdat ik in alle gemoedsrust al die jaren had verkwanseld om niet, mijn haar was nog steeds witblond en ik had nog steeds het rimpelloze gezicht van een hongerig jongetje. Naast het niet kapot te krijgen fier, uiterlijk schoon van Olijfje viel ik echter in het niet en zolang we maar samen waren had ik zelden of nooit mannelijke belangstelling te duchten. Trouwens, zodra ze merkte dat ik in zo'n hachelijke situatie verkeerde schoot ze me te hulp en de belagers veranderden dan altijd terstond van gedachten. Hier haalden haar pogingen niets uit, Desiré - ‘zeg maar Desi of Deetje, zoals je wilt, Roosmarijn’ - hield het koppig op mij gemunt. Hij zat op de rand van mijn stoel, deed handjeplak en na het verhaal van Olijfje hoe we van hotel naar hotel zwierven omdat we nog geen geschikte woning enzovoort enzovoort, had hij ons logies aangeboden, ‘desnoods levenslang’, had hij glunderend en knipogend tegen mij gezegd. Ik keek Olijfje voortdurend smekend aan en ze deed haar best toen Desi vroeg: ‘Waarom noemt jou malle vriendin jou for the love of Mike Olivier? Roosmarijnie?’ want daarop antwoordde ze met een dikopgelegde veelbetekenende intonatie: ‘Tja, er zijn nou eenmaal vrouwen die een hekel hebben aan vrouwennamen. Die wouen vroeger al een jongetje zijn.’ Hij riep niets begrijpend: ‘Onzin. Kletskulkoekerij. Allemaal wauwel. Roosmarijn is prachtnaam en past precies.’ Olijfje gaf het op en 't is waar, | |
[pagina 74]
| |
we waren er meer dan beroerd aan toe en ik zag ook geen andere uitweg. Het is trouwens de enige keer geweest dat ze me in de steek heeft gelaten, als je dit in de steek laten kunt noemen. En eigenlijk liet ik haar ook in de steek, want ik redde het niet met Deetje. Er bestond immers niets anders in mijn wereld dan Olijfje en ik weet niet eens of je onze verhouding een verhouding kon noemen, want zij was niet zo en ik meende en geloof nog dat het er voor mij niet toe deed of ze nu een vrouw of een man was. Ik had haar toch ook, toen ik haar voor het eerst zag, bij mij zelf een verschijnsel genoemd. Dat ik van haar hield was een vanzelfsprekende zaak, ik was ervan overtuigd dat iedereen van haar moest houden en zo was het gelukkig meestal ook, behalve dan toen bij die Deetje met dat bord voor zijn kop. Natuurlijk kon Olijfje met haar ruimhartigheid niet beseffen wat voor gruwel het was voor mij. Ze was uiterst verbaasd, maar heel lief toen ik in de ochtenduren huilend en rillend bij haar op bed kroop, niet onder de dekens maar er bovenop, want ik kwam zo uit het ledikant van Deetje, walgelijk nattig en vies. ‘Jeetje, Olivier,’ mompelde ze en zoende me in mijn hals en aaide mijn tranen weg, ‘zoveel geweld kan dat aapje toch niet gebruikt hebben?’ ‘Als je wist wat hij deed,’ begon ik, maar ik stopte want ik bedacht dat zij met al die dingen ervaring had en dat het maar ouwe koek voor haar zou zijn. Zij begreep dat blijkbaar ook, maar ze zei schattig: ‘Ja, wat ze soms al niet in hun verkalkte harses halen’, en ze troostte me langdurig, al duwde ik haar eerst weg omdat ik niet wilde dat ze op de plaatsen kwam waar het aapje zijn sporen had nagelaten, maar zij zei: ‘Neenee, nou delen we ook alles en ik haal alle smetten weg en dan ben je weer gewoon Olivier.’ Tijdens het troosten ontdekte Deetje ons, hij stond ineens op de drempel en langzaam daagde het in 't oosten. ‘Tiens, tiens,’ zei hij, ‘c'est la vie. La vie est belle, le ciel est bleu’, en daar sprong hij boven op ons en nestelde zich naast mij. ‘Continue, continue, ma chérie.’ Als Olijfje niet in lachen was uitgebarsten, had ik hem geslagen en hard ook. Zij danste op en neer in bed. ‘La vie parisienne,’ riep ze, ‘het is me toch wat. A Paris à Paris sur un petit cheval gris. Hoor me onze bereisde geilaard eens aan. Olivier, wij maken hem burgemeester. Monsieur le Maire de Paris.’ Vrolijk deinend sloeg ze de dekens terug, haalde zijn miserabel geslachtsdeel te voorschijn en begon haar nijver handwerk, terwijl ik verbijsterd constateerde hoe het aapje zich dit verzaligd hijgend liet welgevallen en niet meer naar mij taalde. Ja, zei Olijfje later, zo zijn kerels nou, Olivier, onder een hoedje te | |
[pagina 75]
| |
vangen, als makke schapen, kinderkens gelijk. Maar ik dacht er het mijne van. Zo kan ik doorgaan met het ophalen van herinneringen. Ik herinner me alles wat ons gebeurde, zelfs de gebeurtenissen uit onze duisterste dronkenschappen wellen uit mijn onderbewustzijn naar boven en niet, zoals me dat wel eens overkwam, als giftige gassen uit een moeras - ik kan ze me heel rustig en bijna naar keuze voor de geest halen. Zoals een vrek de kostbare munten te voorschijn haalt, die hij jarenlang in een grote kist heeft opgespaard. Jarenlang heeft hij er niet naar omgekeken, hij weet niet meer hoe de munten die nu allang verlopen zijn er uitzien en als hij zijn einde voelt naderen opent hij de kist en bekijkt ze één voor één. Dat ben ik aan het doen, want verder heb ik niks. Iets uit de jaren van voor Olijfje kan ik niet vinden, het is een compact blik jaren, meer niet, dat ik mijn einde voel naderen kan ik niet zeggen, tenzij ik er zelf een eind aan zou maken en daar ben ik te laf voor en god zal dus weten hoe het moet met mijn leven na Olijfje.
Ik vond Olijfje in een plas bloed, nee, geen plas, het waren dikke, vlezige, zwarte klodders op haar witte kimono, terwijl ze op de divan lag en de televisie schetterend aanstond en een komiek met konijnetanden in blauw licht de donkere kamer inkeek - hij keek grinnikend naar Olijfje en zij keek met een oog terug en het andere was weggedraaid. Eerst dacht ik dat ze geen adem meer haalde, maar toen kwam er een gerommel als uit een onderaards gewelf en dat hield wel vijf, zes seconden aan en daarna werd het weer doodstil. En na een halve minuut kwam het gerommel weer. Toen ging ik in looppas de hel binnen. Wij hadden geen telefoon. Onze hospita wilde ons niet van haar telefoon gebruik laten maken, ze had ons trouwens al laten weten niet van ‘tegennatuurlijke vriendschappen’ te houden en ze haatte Olijfje omdat die, oud als ze mocht zijn, de veel jongere man van de hospita om haar vingers wond, daar probeerde ik het dus niet eens. Ik liep de straat op naar een telefooncel, er stond een landerige jongen in, ik opende eindelijk de deur na lang wachten en zei: ‘Mijn vriendin ligt op sterven’, ik wilde nog meer zeggen, maar hij zei: ‘Dan is er ook geen haast bij’, en trok de deur weer dicht. Ik ging een café binnen, bestelde een glas bier en vroeg of ik mocht telefoneren. Het mocht. Ik belde de GGD en men zou komen, maar het kon wel even duren. Ik belde de Zuidwal en ook daarvandaan zei men te zullen komen, | |
[pagina 76]
| |
men wist alleen niet exact wanneer. Ik belde de huisdokter, die op onze ziekenfondskaart vermeld stond en zijn vrouw zei, dat haar man zou komen zodra hij terug was. Steeds was ik mijn noodkreet begonnen met ‘mijn vriendin’ en toen kreeg ik wat we allemaal wel eens krijgen, het gevoel dat ze ons soort maar aan het lijntje houden omdat ze niet van ons gediend zijn en ik haalde mijn bier, belde weer de GGD en zei met gebroken stem dat mijn man een ernstig ongeluk had gekregen en zich bloedend naar huis had gesleept, ik gaf weer ons adres en ze zeiden weer dat ze zouden komen en toen ik hollend bij huis aankwam reed daar net de ambulance voor en dat moet wel een gelukkig toeval zijn geweest. Ze vroegen naar meneer x, de achternaam van Olijfje, de hospita had haar hatelijke bek al opengetrokken, maar nu ze er eenmaal waren kon ik de zaken wel aan, ik loodste ze naar boven en ze haalden mijn Olijfje weg. Ik wilde mee en ze vroegen: ‘Familie?’ ‘Nee’, zei ik en verder, bij nader inzien, niets en daarop kon ik toch mee, tot het ziekenhuis en tot en met de wachtkamer. Er kwam een verpleegster, die alles van Olijfje wilde weten, beroep en godsdienst enzo en ik somde alles op en maakte het zo keurig mogelijk. ‘Waar is ze?’ vroeg ik. ‘We moeten het onderzoek afwachten’, zei de zuster. ‘Waar is ze?’ vroeg ik. ‘Ik wil haar even zien. Ik heb het gevoel dat ze bij kennis is.’ De zuster begon met haar plichtmatig praatje over familie en de hele zeikerige godvergeten rest, maar het was een jonge zuster, mooi ook, ook haar kon ik ineens wel aan en bovendien, ze was aardig. Ik zei verbeten dat Olijfje kind noch kraai had en of dat voldoende was en zij zei: ‘Gaat u dan maar, komt u maar mee.’ Olijfje lag in een badkamer op een brancard en ze worstelde zich half omhoog toen ze me zag en graaide wanhopig om zich heen. ‘Olivier,’ riep ze en haar ogen waren als schotels zo groot, ‘wat doen we hier, godverdomme, laten we hier onmiddellijk weggaan.’ Meteen kotste ze een guirlande van klodders bloed, die ze radeloos nakeek. De zuster had, toen ik eenmaal binnen was, de deur achter me gesloten, ze wilde zeker van de verantwoordelijkheid af zijn, dus hield ik zo'n metalen niervormig bakje onder Olijfjes mond en zei: ‘Niets aan de hand. Alles loopt als gesmeerd.’ Ze braakte bloed tot ik dacht, nu heeft ze niets meer over en ondertussen veegde ik haar mooie haren uit haar ogen en kuste haar voorhoofd en | |
[pagina 77]
| |
Foto: Nan Kooijman
| |
[pagina 78]
| |
haar mond met de zwarte, korsterige randen die ik weglikte en toen kwamen er twee heren medici binnen, van wie de oudste vroeg: ‘Hallo, wat moet dat hier.’ Ik wilde weer zeggen, dit is mijn vriendin, maar ik dacht, laat ik nu voor eens in mijn leven geen lafaard zijn en ook niet hoogmoedig, laat ik me deemoedig storen aan hun conventies, daarom zei ik: ‘Ze is mijn vriendin, dokter, maar dat is voor mij hetzelfde of ze mijn man is en daarom ben ik hier en wil ik hier blijven.’ ‘O juist,’ zei hij, ‘gaat u dan maar naar de wachtkamer.’ Ik zag de ander, die jonge arts, een smalle, blonde jongen, blikken op ons werpen en hij zei: ‘Er is voorlopig toch weinig te zeggen, maar wacht u gerust’, en daardoor kon ik voor een moment mijn oogkleppen afzetten en ons zelf en alles beter zien, zij het goddank maar voor even. Ik zag Olijfje, die weer lag en die met stomheid was geslagen omdat ze niet wist wat haar overkwam. Haar mooie, zwarte haren waren donkergrijze, vette slierten, haar trotse hoofd was de puntige, te kleine schedel van een heks. Ik dacht nooit anders dan dat haar ogen fonkelden en spotten, maar ze puilden uit en de irissen zwommen in een wirwar van rode adertjes en waar ze gesprongen waren, in haar ooghoeken, was het rood en geel. Haar lippen waren slap en blauw, ze hingen open, haar wangen hingen ook, vol vuile groeven en purperen vlekken en het vel, dat over haar te spitse kin nog was strakgetrokken viel in enorme okeren plooien naar haar hals toe. Haar handen, die ze op haar maag had gelegd, leken wel de gele verhoornde poten van een dode wilde eend. Zo was ze niet geworden omdat ze ziek was, zo was ze gisteren al en eergisteren, toen we nog broodjes krab aten, zo was ze het hele jaar daarvoor, wie weet hoelang ze zo al was. Maar ik zou nooit hebben toegegeven, zelfs niet aan me zelf, dat mijn mooie Olijfje mijn mooie Olijfje niet meer was, want dwars door dat morsige, pasteuse schrift van de ouderdom heen bleef ze dat wel. Een Spaanse hertogin met een fier gezicht, ook al lag dat onder laagjes geel vet en purperen wieren verscholen. Ze werd naar een zaaltje gereden en er werd een fles aan haar vastgebonden, die langzaam in haar leegdruppelde zodat ze nog wat langer zou kunnen leven. Ze woelde en ze kreunde, maar mij gaf ze geen antwoord meer. | |
[pagina 79]
| |
Ze voerde hele gesprekken met anderen, in een andere wereld, dacht ik, daarom voelde ik me niet uitgestoten maar bleef aan het bed zitten om haar lippen nat te maken met watjes tot ze me wegstuurden. De volgende morgen zat ik weer aan haar bed en de toestand was hetzelfde, woelen, kreunen en geheimzinnige gesprekken voeren. Nu zat ze niet vast aan een rode fles maar aan een witte en nu had ik het niet alleen te stellen met de honderden onbekenden die haar omringden, maar ook nog met de drie zeer lijfelijk aanwezigen in de drie andere bedden. Naast ons lag een strenge vrouw met ivoren poten in een bibliotheekboek met een harde, rode kaft te lezen, aan de overkant zaten twee jeugdige wezens met woedende, neurotische ponems rechtop in bed naar een keihard aangezet draagbaar radiootje te luisteren en ik, als enige bezoekster uit de buitenwereld, werd aan een voortdurend vijandig onderzoek onderworpen. Het leek wel een woordeloos derdegraads verhoor dat pas ophield toen er allerlei manspersonen met bloemen in de jat en kinderen meesleurend het vertrek indromden. Geen wonder dat Olijfje in haar eindeloze eigen conversaties gewikkeld bleef en geen rust scheen te vinden. Zo kan nog geen paard sterven. Ik trok dus weer de stoute schoenen aan en drong de kamer van de geneesheer-directeur binnen. Het bleek dezelfde arrogante, joviale man te zijn die Olijf in de badkamer had onderzocht. Ik zei: ‘Ik geloof dat mijn vriendin alleen moet liggen.’ ‘Zodra er plaats vrij komt krijgt uw... eh... krijgt mevrouw een eigen kamer.’ ‘Dokter, ik beschouw haar als...’ Ik wilde weer zeggen ‘mijn man’, maar ik kon het, god vergeef mij, de strot niet nog eens uitkrijgen, want ik had nu genoeg met dit hypocriete zootje meegehuild en als ze het zonder belachelijke vergelijkingen niet konden begrijpen, dan zouden ze het nooit begrijpen en daarom eindigde ik maar benepen met: ‘Ze is alles wat ik heb. En dat is vice versa.’ ‘Dat begrijpen wij immers’, bulderde hij amicaal. ‘We doen ons best. We houden u op de hoogte.’
Maar toen Olijf alleen op een kamer werd gelegd, omdat ze met haar ijlen de anderen uit hun slaap hield, waarschuwden ze me niet en toen ze als hopeloos werd opgegeven waarschuwden ze me ook niet, want ik was geen | |
[pagina 80]
| |
familie en wij vormden geen gezin en dus lieten ze haar maar liever alleen creperen. Het was alleen omdat ik 's nachts langs dat ziekenhuis kroop als een zwerfkat en me tegen heug en meug moed had ingedronken, omdat de portier gewoon een mens bleek te zijn en me daar klappertandend bij de voordeur aantrof, uitsluitend door toevallige en triviale redenen, dat ik haar kamernummer aan de weet kwam. Ik vond die kamer in een donkere gang, vlak bij een achteruitgang wat me totaal wanhopig maakte, want ze leggen je niet voor niets vlak bij een achteruitgang neer en toen kwam juist een neuroloogje haar kamer uitgehuppeld, ik klampte hem aan en hij voerde me monter mee naar een wachtkamer, waar een dode televisie stond en een groen waaklicht brandde. Waarom in een wachtkamer? dacht ik. Hij nam niet de moeite andere lampen te ontsteken, hij spreidde de handen en zei: ‘Helaas’, op een beroepstoontje waarvoor ze waarschijnlijk ook een tentamen hebben moeten afleggen. Hij nam me mee naar haar kamer en trok haar gerimpelde oogleden op die als verfrommelde, verdorde blaadjes weer neervielen; het leek nog verbazingwekkend dat ze tussen zijn duim en zijn wijsvinger niet verpulverden. Haar pupillen vertoonden geen enkele reactie en hij zei, zeer tevreden: ‘Ziet u zelf?’
In de dagen die volgden begon ik op mijn gebrekkige wijze over de dood na te denken. Maar ik kwam niet verder dan dood is dood en uit is uit en daarom was ik blij, dat Olijf in coma lag en dat een potsierlijk sterfbed ons tenminste bespaard zou blijven. Ik begon zelfs bang te worden dat ze nog bij bewustzijn zou komen; Olijf was roomskatholiek opgevoed en al had ze dat geloof allang geleden afgezworen, je kunt niet voorspellen hoe zo'n ziekteaanval uitpakt. Zo'n aanval laat vaak een zelfde effect na als een brand, de stevigste staalconstructies worden erdoor verwrongen. Ik wilde voor mijn Olijfje geen sterfbed in een rondedans van goochelaars en illusionisten die de verlangde konijnen en gekleurde zakdoeken uit het niets te voorschijn toveren, ik wilde niet dat ze zich jammerlijk in de aandacht van een opperwezen zou gaan liggen aanbevelen. Daarvoor hield ik te veel van haar en had ik teveel respect voor haar. Maar het ging natuurlijk allemaal anders. | |
[pagina 81]
| |
‘En, is het niet heerlijk dat uw vriendin weer naar huis mag? We zeiden allemaal op de afdeling: hier is een wonder geschied.’ Dat was die mooie, aardige zuster van die verschrikkelijke avond, die me op een heel anders getinte, maar minstens zo verschrikkelijke middag kwam ophalen bij de portier waar ik stond te dralen en te treuzelen in de hoop dat er alsnog een wonder bovenop zou geschieden. Laat God een harige klauw door het plafond steken en mij van hier wegrukken, desnoods onder de gruwelijkste pijnen, want ik sta hier met zondige gedachten. Als dit geen zondige gedachten zijn en als ik nu niet wordt verdelgd, welnu, zet dan alle hoop op redding maar uit je hoofd. O Olijfje, was je de moord maar gestoken. ‘Kom nu, ze zit al zo lang naar u uit te kijken.’ De zuster duwde me door een labyrint van gangen naar de wachtkamer, dezelfde waarin ik bij een dode televisie en een waaklampje dat neuroloogje had zitten vervloeken, hetzelfde niemandsland waar ik als een drenkeling op de zeebodem had gezeten tussen onbeschrijflijke en onbegrijpelijke vissen en gewassen en dat waren dan ‘herstellenden’. Niemand herstelt van het leven, heeft een of andere mooiprater beweerd, maar wees waakzaam en geloof niets meer, je herstelt van alles. Sommigen van die wezens droegen een nieuw lichaamsdeel mee, een plastic zak waarin je hun wondvocht zag droppelen. Het was aan ze vastgegroeid met een plastic slang en als ze gingen zitten om gezellig een kopje thee te drinken hingen ze hun doorschijnende anus-annex-plee zorgzaam over de leuning van hun stoel, zoals vrouwen het met een nertsstola doen. Olijfje, toen in peignoir, was een der hunnen en nog verder van me verwijderd dan toen ze op haar ziekbed met haar onbekende vrienden lag te fluisteren en te lachen. Ik zei dat ik in galop de hel binnenging toen ik haar in haar witte kimono met de bloedklodders op onze divan vond. Hoe vaak ik sindsdien voor me uit niet de woorden heb gemompeld, do not go gentle into that good night, ik weet het niet, het werd een magische bezwering. Maar van wat, waartoe? Nu zat ze, weer opgevijzeld voor de buitenwereld, op mij te wachten. Do not go gentle, want waarom wachtte ze in jezesnaam op mij? Had graaf Loeki niet uit de doden kunnen herrijzen en waar waren Herr Doktor Von So-und-So of een van die duizenden anderen? | |
[pagina 82]
| |
Ik herkende haar niet eens. Olijfje was me op haar ziekbed, toen ze met anderen begon te praten, ontsnapt. De joviale arts kwam langs om afscheid te nemen. ‘En u weet wat we hebben afgesproken, nietwaar?’ babbelde hij, terwijl hij haar op de schouder klopte. Ze richtte zich niet eens trots op, ze gluurde onderuit naar hem en naar mij. Ze bewoog zowaar stiekem haar hoofd in mijn richting, een gebaar van verstandhouding tussen haar en die arrogante, ouwe lummel. Ze hadden een knotje van haar dunne, grauwe haar gemaakt. Ze hadden bovendien haar zwarte ogen uitgebrand. Hij nam mij terzijde. ‘Als ik u was,’ sprak hij vaderlijk, ‘zou ik het ook wat rustiger aan gaan doen. Dat is wél prettiger voor uw vriendin.’ Godbewaarme. Nu ze me dit hekserige, verbeten schepsel met haar knotje en haar mummelmond opdrongen was het ineens wel mijn vriendin. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik hooghartig. Het was nu maar eens mijn beurt om arrogant te zijn, pikten ze het niet dan konden ze haar wat mij betreft houden. ‘Voorzichtig met drinken’, antwoordde hij keurig, terwijl ik daar stond te stinken als een vat methylalcohol. ‘Wat betreft mevrouw...’ aha, hij had het dus gevoeld, ‘ze moet zich zonder pardon houden aan haar dieet. Ze heeft de lijst bij zich en daar moet u zich precies aan houden. En geen druppel meer. Geen druppel.’ Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Een coma hepaticum is geen kattepis’, zei hij plotseling grof en een beetje snuffelend. Vroeger had hij mij daar inderdaad danig mee gehad, nu kon het me niets verdommen.
Maar wat heeft het voor nut deze dingen op te rakelen, want kort en goed, die vreemde vrouw en ik trokken in het appartement, die laatste haveloze zolder die Olijfje en ik huurden. Wat had ik anders kunnen doen? Haar onderweg bij een vuilnisbak neerzetten?
We leefden naast elkaar zoals mijn moeder en ik vroeger leefden. Ze wilde niet dat ik zieke katten van de straat meebracht. Ze doorzocht het gootsteenkastje en | |
[pagina 83]
| |
gooide mijn flessen drank leeg. Ze kauwde honderdmaal op ieder hapje van de maaltijden die ik met een bijna vijandig gevoel van liefde bereidde en ze klaagde en ze klaagde. Te zout, te vet, te flauw, ranzig, koud, niet te eten, mag ik dat wel hebben, dat mag ik niet hebben. Ze luisterde niet naar wat ik zei want ze was aan het klagen en het vitten en aan het vitten en het klagen. En drong ooit eens een opmerking van mij tot haar door, dan kromp ze in elkaar om kotsgeluiden voort te brengen, ‘bloeding, nieuwe bloeding, funest’, bracht ze dan steunend uit. Na duizendmaal gaat zo'n truc niet meer op en soms bad ik: ‘Heer, geef haar er een en dan wel een goede, finale.’ Naar buiten mocht ik niet zonder haar en ze liep voetje voor voetje of ze zwaar invalide was en ze leverde met de stem van een dove commentaar op voorbijgangers. We konden nergens heen, want overal sloeg de rook op haar longen, ook in bioscopen waar officieel niet mag worden gerookt. Ze verbood me te roken en hield mijn pakjes shag onder de kraan. Ze controleerde me, ook als ik naar de wc ging drie trappen naar beneden, met de wekker in de hand. Was ik even in de keuken geweest om op haar bevel iets te halen - iets, dat nooit te vinden was - dan rook ze, als ik terugkwam, aan mijn mond en wendde zich walgend af. 's Avonds probeerden we televisie te kijken en steeds in zich zelf zeurend en geen acht op mij slaand schakelde ze van het ene net naar het andere, zodat geen programma behoorlijk te volgen was. Op een dag liet ze me alleen weggaan om boodschappen te doen en toen ik terugkwam had ze met een hamer het beeldscherm verbrijzeld en zei ze onschuldig dat een van de katten er tegenaan gesprongen was. ‘Maar wat geeft het,’ zei ze, ‘we praten zo zelden meer met elkaar, nu kan dat weer.’ Was dat maar waar geweest. Ze deed avond aan avond niets dan voor zich uit staren en als ik er dan eindelijk in slaagde, in die stemming om te snijden, toch wat te lezen merkte ik dat ze naar mij aan het staren was.
Nou ja goed, zij was ernstig ziek geweest en ik had haar in de steek gelaten door gezond te blijven en ik begreep haar gedachtengang dus wel en zou misschien op de duur aan dit nieuwe leven zijn gaan wennen en er tevreden mee zijn geweest, want we hadden toch andere tijden gekend en ook een relatie als de onze, dacht ik, is er een for better and for worse. Maar nu gisteren. | |
[pagina 84]
| |
Ik sopte en stofte de kamer, ieder hoekje en gaatje, omdat ze had beweerd dat ik haar in onhygiënische omstandigheden liet verrekken en dat ik met stofnesten en katteharen een trage moord op haar pleegde. Bij het afstoffen van een boekenplank hield ik even stil om naar het portret te kijken van de hertogin in het Alhambra. De kleurenfoto, die ik had gemaakt van dat uit de hemel gezonden wijf, nu door de hel weer teruggestuurd. Zo waar als ik dit schrijf en zo oud als ik ben, er kwamen tranen in mijn ogen en dat was iets waarvan ik me niet eens meer herinnerde hoe het voelde. ‘Wat sta je daar stiekem uit te voeren?’ schreeuwde ze vanaf de divan. Omdat er een brok in mijn keel zat kon ik niet antwoorden en ik gaf haar dus maar die foto. Ze keek er naar en vroeg toen, met iets vreemds in haar stem, iets geniepigs denk ik nu achteraf, maar ik weet het niet: ‘Nou, wat vind je daar nou van?’ Ik schudde mijn hoofd omdat ik nog steeds niets kon zeggen. ‘Mooi wijf was ik, hè?’ Ik knikte. ‘Dat vond jij wel lekker, hè?’ Vanaf dat moment liet ik haar woorden over me heen gaan, althans ik hoopte dat ze over me heen zouden gaan zoals al haar andere kwaadaardigheden, maar in werkelijkheid had ze beter, veel beter vanaf haar divan een aantal messen in mijn rug kunnen gooien. ‘Ik heb altijd geweten dat je verkeerd was, hoor. Al was je te schijtlijsterig om er voor uit te komen.’ ‘Meteen de eerste keer toen ik je zag dacht ik daar heb je weer zo'n doetje van een pot.’ ‘Jij was wel goedkoop om op sleeptouw te nemen, want je was toch niks gewend, geen droog brood had je te vreten. En het loonde wel, want ik kwam erg goed naast je uit, zeg nou zelf. Het heeft ook altijd goed gewerkt, want het heeft jou ook geen windeieren gelegd, is het niet? 't Is me ook een knaleffect, een echt wijf naast een pot.’ Ze keek weer naar de foto. ‘Maar ja,’ zei ze toen dromerig, ‘'t was natuurlijk toch maar behelpen. Als ik me een Moorse slavin had kunnen veroorloven.’ | |
[pagina 85]
| |
Ze heeft de foto eerst onder haar hoofdkussen geborgen en later ergens anders verstopt, dus ook die ben ik kwijt. Ik zei al dat ik niet wist wat ik met mijn leven na Olijfje zou moeten beginnen. Op herinneringen kun je teren, zeggen ze, alsof dat een vast kapitaal zou zijn. Maar het schijnt dat je je herinneringen zelf moet verzinnen en steeds weer opnieuw moet herzien en dan weer opnieuw, todat je merkt dat je niets anders aan 't doen bent dan het inwisselen van zinsbegoochelingen en dan laat ook dat je koud. Uit: De ondergang van Makarov, E. Querido's Uitgeverij N.V., Amsterdam 1971. |
|