Lust en Gratie. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
[pagina 85]
| |
Ik werk nu anderhalf jaar bij een kleine uitgeverij waar ik tegen minieme betaling (mijn baas zegt altijd: een boterham met culturele tevredenheid smaakt even goed) binnengekomen manuscripten aan een eerste oordeel moet onderwerpen. De manuscripten die in mijn grofmazig net zijn blijven hangen, worden vervolgens door de maestro besnuffeld en komen daarna meestal weer op mijn bureau (vierdehands, van splinterhout, uit de tijd dat cultuur nog met een grote C werd geschreven) en dan wacht mij de eer de papiermassa's, vergezeld van een sympathiek schrijven te retourneren. ‘Wij hebben uw roman/verhaal/gedichten/essay met belangstelling gelezen, maar etc, etc.’ Ik leg dan omstandig uit waarom niet, en waarom zij beter, cursusje Nederlands, goed boek lezen of schrijfwerkplaats. Mijn inspanningen worden steevast beloond met een nieuwe zending van de afgeschreven zondagsschrijvers waarna de troosteloze ronde opnieuw aanvangt. Mijn liefde voor de literatuur die ik dacht te gelde te kunnen maken, verviel tot de grauwe sleur van een zich afbeulende, anorgasmatische letterenhoer. Omdat mijn baas ‘het feminisme wel ziet zitten’, ‘vrouwen het gat in de mannenmarkt zijn’ en zelfs zegt, sinds hij twee potteuze buurvrouwen heeft die altijd de gordijnen open hebben, ‘geen | |
[pagina 86]
| |
erotischer vrouw dan twee vrouwen’ - wat hij wijd en zijd verkondigt in moderne café's met wit interieur waar alle bezoekers, volgens opiniepeilingen, wel een gedicht, verhaal of roman in een la hebben liggen - worden wij de laatste tijd overstroomd met manuscripten van vrouwen, vooral gedichten. Er is geen houden meer aan nu de dichtaders eenmaal zijn geopend. Prachtig, mooi, mijn leesbril raakt voortdurend beslagen van al die diepe, verheven emoties die in slechts enkele regels worden geperst. Verdriet, pijn, angst, liefde en dood, het hele scala aan menselijke gevoelens passeert dagelijks mijn geteisterd gemoed. En 's avonds, als ik aan mijn keukenblok mijn eenhaps-, eenpans-, bionatuurlijke maaltijd bereid of mijn dagelijkse quantum drinkwijn nuttig, razen de onvergetelijke regels van treurige meisjes door mijn hoofd. Want al die gevoelens, al die emoties, al die pijn, daarvan weet je: dat is echt, dat is allemaal zo gevoeld, dat heeft de dichteres zo ervaren en opgeschreven en met kramp in het hart nu eindelijk opgestuurd. De kinderen waar ze eigenlijk geen afstand van kon doen, heeft ze de Boze Wereld ingestuurd. En die Boze Wereld, dat ben ik, een miezerig lettervretertje aan een afstands bureau met een baas die niet in staat is één volzin uit zijn mond te krijgen en daarom alleen in statements spreekt. Arme meisjes! En arme ik die langzaam volloopt met een drellerige plas van emoties en sentimenten. Want het lyrisch ik van de zondagsdichteressen is een dame die het liefst haar liefde bezingt aan het strand. Bijna nooit bevindt het lyrisch ik zich in de stad.
Het lyrisch ik wandelt altijd langs de zee
Nooit vinden wij haar in het café
Dit laatste is eigenlijk onvoorstelbaar, want veel gedichten zijn van een vaagheid en onbegrijpelijkheid die mijn kleine verstand te boven gaan. Zij zijn misschien eindeloos diepzinnig, maar ongetwijfeld onder invloed van alcohol of drugs geschreven. Over die alcohol en drugs zul je het lyrisch ik echter nimmer horen. Het lyrisch ik drinkt melk en thee en bij bijzondere gelegenheden (het eenjarig bestaan van de liefdesrelatie) een net glaasje wijn. O, en dan de erotiek: het ene lyrisch ik na het andere wordt ‘weggezogen’ of ‘opgeslokt’ door de ander haar ‘zachte vrouwelijkheid’, of nog griezeliger. Nooit vinden wij het lyrisch ik in een gepassioneerd gevecht op leven en dood, nooit zuigt zij, maar zij wordt gezogen, nooit slokt zij, maar zij wordt opgeslokt. Je vraagt je af of alleen ‘passieve’ partners gedichten schrijven. Ook het vitrioolgehalte is bedroevend laag: liever stort het lyrisch ik zich in een afgrond van depressie, zelfhaat en masochistische zelfkwelling dan glorieus de toppen van het woedemassief te bestijgen. Laat staan dat | |
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
het lyrisch ik zich een grapje veroorlooft (want de dichtkunst is verheven en derhalve boven de humor) of aan haar lippen subtiel venijn laat ontsnappen. Nee, dan Stevie Smith, de schat, daar kunnen die lyrische ikken nog eens wat van leren. Of van Dorothy Parker haar in azijn gedrenkte gedichten. Het lyrisch ik van de zondagsdichteressen is de Mrs. Jekyll van Mrs. Hyde, de kuise maagd van de hoer, de gladgestreken plooi in het kreukelhemd, de blauwe knoop van de alcoholicus, de padvinder van de stadsrat, de keerzijde van de medaille, de bedwelmende geur van bloemen in een ziekenkamer, de niet gegiste wijn, het ik dat handjes geeft en niet mag zeggen poep, dat onderligt en nimmer boven, dat liever kreunt dan vloekt en liever slikt dan slokt. Tekeningen: Stevie Smith uit: Me Again. The Uncollected Writings of Stevie Smith. London: Virago Press, 1981. | |
[pagina 89]
| |
|