| |
| |
| |
[Lotgevallen van jonker Adolf]
I
Vooruit maar aan 't bureau,
Vandaag is 't voor de laatste keer
Geen kermis is na dezen meer.
Vooruit maar! 't Spel zal zoo beginnen,
Staat niet te twijfelen maar gaat binnen.
Vandaag wordt 't fraaie paard verloot!
Zoo klinkt het luide; klein en groot,
Elk die nog geld heeft in de tasch
Stormt naar het spel van Signor Crasch.
Men dringt als razend en als dol
Weldra is 't circus stikkend vol.
Geen wonder, want zoo'n aardig paard
Zóó goed geschoold en naar den aard
In 't circus Crasch fijn gedresseerd,
Is iets, wat iedereen begeert.
Met spanning wacht men tot het slot.
Daar roept de clown het winnend lot
Is nummer elf; erg in zijn schik
Roept Jonker Adolf, dat heb ik!
| |
| |
II
Hier ziet ge Jonker Adolf staan.
Uit 't Circus komt hij juist van daan,
Waar hij het paard in ontvangst nam,
Dat hem door 't lot in handen kwam.
Vol vreugde rekent hij eens na
Hoeveel zijn winst is en weldra
Wordt het hem duidelijk; 't fraaie paard
Is wel vijfhonderd gulden waard
Als ik 't verkoop aan d'een of aar,
Want 't beestje is van zessen klaar.
't Is fraai en keurig gedresseerd,
En 't heeft van allerlei geleerd.
Als schoolpaard was het hoog geroemd,
En werd met eere steeds genoemd.
Zoo denkt hij, maar voor hij 't verkoopt,
Wil hij toch weten hoe het loopt,
Of het ook mak is en of 't net
En juist de dunne pootjes zet;
Daarom neemt Adolf het besluit:
Ik rijd voor mijn plezier eens uit.
| |
| |
III
Hij rijdt de poort uit op een draf
En legt met spoed een uurtje af.
't Gaat heerlijk en hij profiteert
Als 't paard verrukkelijk geloppeert.
In 't eind heeft hij genoeg gehad
En keert al dravend naar de stad.
Hij groet de menschen; trotsch en fier
Op 't keurig gedresseerde dier.
Op eens blijft 't paardje stokstijf staan,
Er komt een kwaden jongen aan,
Die wenkt met zweep en karrewats,
En geeft het paard een ferme pats.
O! Wee! Het dier springt eensklaps op,
Het steigert, schudt den fieren kop, -
En of ook Adolf trekt en spoort,
't Paard loopt op d' achterbeenen voort.
Vol angst vat hij het om den nek,
De menschen zeggen wat een gek,
Hij is bepaald niet wijs die man,
Die rijden wil als hij 't niet kan.
| |
| |
IV
Met moeite brengt hij 't dier tot staan
En wil bedaard naar stal toe gaan,
Maar eensklaps klinkt een clarinet,
Een hoorn, een fluit en een trompet,
Vier muziekanten spelen luid
En blazen 't hoogste deuntje uit.
Daar klinkt een wals en naar den aard,
Walst op de maat nu Adolf's paard,
Dan rechts, dan links draait het zich heen
En springt en steigert ook meteen.
Vol angst roept Adolf ho! en hu!
't Paard blijft maar dansen en alsnu
Raakt Adolf glijdend uit den zaâl,
En zucht in stilte; wat schandaal
Dat paard is dol, het lijkt wel gek,
'k Breek zoo meteen bepaald mijn nek;
Krampachtig houdt hij zich nog vast,
't Publiek lacht schatrend en het vlast
Er op, dat hij zandruiter wordt.
De menschen lachen; Adolf knort.
| |
| |
V
Gelukkig is de wals gedaan,
't Muziekkorps is weer heengegaan,
En 't paard wordt rustig, 't galoppeert
Met Adolf voort, die ongedeerd
Er op zit en nu ademhaalt.
Dat 's éénmaal, zegt hij, maar bepaald
Doe ik 't niet voor de tweede keer,
Dat ik een korps muziek passeer.
Hij wil naar stal, maar hoe hij slaat
Of trekt, of met het beestje praat,
't Paard keert zich om en in 't plantsoen
Gaat 't met zijn baas een toertje doen.
Het rent door eik- en beukenlaan,
Maar blijft op eenmaal stokstijf staan;
Het ziet een dame op een bank,
En Adolf tegen wil en dank,
Ziet hoe zijn paard een knieval doet
En zóó de vreemde dame groet.
Hij grijpt den rijzweep en met kracht,
Slaat hij zijn paard uit al zijn macht.
| |
| |
VI
Dat viel het beestje lang niet meê,
Omdat het wat zijn best toch deê;
't Wordt boos en rent door dun en dik,
Nu pijlsnel voort tot Adolf's schrik.
Al voort! Al voort! Langs laan en weg
Gaat 't over struiken, haag en heg;
't Springt over greppel, kuil en sloot,
Heer Adolf is van schrik half dood,
Gelukking houdt hij 't leidsel vast,
Terwijl hij op zijn beugels past.
Zijn hoed vliegt af, en zijn lorgnet,
Dat hij had op zijn neus gezet,
Raakt hij door 't rijden tot zijn spijt,
Te midden van de struiken kwijt.
Op eens ziet hij een schutting staan,
En 't paard rent rechtstreeks er op aan.
Vol angst trekt hij de teugels strak,
't Paard springt er over met gemak,
En komt met zijn verschrikten heer,
In 't midden van een moestuin neer.
| |
| |
VII
Een vrouw die er aan 't wieden was,
Viel flauw van schrik in 't natte gras.
In 't eind wordt hij een boer gewaar,
Die diep bewogen met 't gevaar,
Van Jonker Adolf, onvervaard
De teugels grijpt van 't hollend paard
En het tot staan brengt. Heel beleefd
Bedankt de Jonker en hij geeft
Het boertje, dat zoo moeding was,
Een flinke fooi, en juist van pas
Brengt hem een ander hoed en bril,
Die daarvoor ook een fooitje wil. -
Vijf gulden is hij tot zijn spijt,
Nu enkel al aan fooien kwijt.
Vol angst gaat Adolf weêr op 't pad,
Maar 't paard draaft rustig naar de stad.
Daar komt aan 't einde van de laan,
Een wonderlijk gevaarte aan.
Twee mannen dragen zij aan zij,
Een heele groote schilderij. -
| |
| |
VIII
't Paard wordt onrustig 't heft den kop.
En steekt de slanke ooren op,
Het briescht en snuift vliegt in draf
Rechtstreeks op 't vreemde voorwerp af.
Of Adolf trekt en schreeuwt en spoort,
't Paard vliegt steeds altijd sneller voort,
De lappen hangen los er bij
En Jonker Adolf niet verdacht,
Op zulk een groot vertoon van kracht,
Rolt achterover op den grond,
Een slag van 't paard op neus en mond
Kost hem twee kiezen en een tand.
Een wond aan 't hoofd en aan zijn hand
Doet hem verschrikkelijk veel pijn,
Moet dat dan nu het einde zijn;
Zoo zucht hij stil, en zachtjes aan
Moet hinkend hij naar huis toe gaan.
't Paard rende weer naar 't circus heen,
't Vond op de reuk zijn weg alleen.
Hier ligt nu Adolf in zijn bed,
Dat is het einde van de pret,
Zijn hoofd, zijn heele lijf doet pijn,
En hij slikt bittre medicijn;
Maar 't ergste er van nog is, dat hij
Betalen moest het schilderij.
Vijfhonderd gulden was hij kwijt,
In plaats van winnen, welk een spijt.
|
|