| |
| |
| |
Een aardig stedeboek.
Utrecht. Historische Wandelingen door Dr. H.J. Broers. Utrecht, J.L. Beijers.
‘Met de uitgave van dit boekske stelde ik mij geenszins ten doel eene plaatsbeschrijving in den gewonen vorm te geven. Wat de geschiedenis mij had leeren kennen aangaande het aloude Utrecht, zoo rijk in historische herinneringen, wat ik door eigen onderzoek en nasporing in de stad mijner geboorte, die ik vele jaren doorwandelde, opgemerkt en gevonden had, dit wilde ik den lezer mededeelen op een ongedwongen lossen trant.’
Aldus Dr. Broers in de voorrede. Hij heeft gedaan wat hij zich voornam; ja, de uitgever heeft hem geholpen om al aanstonds te doen zien, dat wij hier niet met een gewoon stedeboek te doen hebben. 't Formaat, de omslag, de letter, kortom, alles wijkt af van de lievelingsvormen der antiquaren. Bleiswijck, Orlers, zelfs Wagenaar zouden in den schrijver geen naneef begroeten.
Toch is 't wel degelijk een stedeboek en heeft Dr. B.
| |
| |
onwillekeurig niets minder dan zijne voorgangers beoogd. 't Is waar, hij onthield zich nadrukkelijk van ‘geleerde opmerkingen,’ doch zijn geleerde opmerkingen vanzelf verbonden aan geleerde resultaten? En geleerde resultaten wilde hij zoogoed als de anderen. Reeds hoorden wij hoe hij de geschiedenis van Utrecht raadpleegde en zich door eigen nasporing en onderzoek op de hoogte stelde (uit het boekje zelf blijkt dit laatste op elke bladzijde). Hij voegt er het vriendelijk verzoek bij hem te willen terechtwijzen indien hij gedwaald heeft, zijne mededeelingen en beschrijvingen te willen aanvullen waar hij tekortschoot; ja, met het oog op een tweede uitgave (die wij voor ons hem hartelijk gunnen), vraagt hij inlichtingen omtrent de vroegere benaming van woningen, die in oude koopbrieven moeten te vinden zijn, opgaven van vroegere gevelsteenen en uithangborden.
En dus zou een tweede editie nog wel een deftig, ouwerwetsch stedeboek kunnen worden?.... Neen, dat niet. Dr. B. springt met het stijve perkament en kalfsleer zoo gemakkelijk om; hij weet zijn eigen vroolijke herinneringen, omtrent het Utrecht van het eerste en tweede kwartaal dezer eeuw, zoo jongensachtig tusschen de historie van de Bisschoppen en de Ridders van St.-Jan in te gooien; hij is nu en dan zoo prettig hatelijk en zoo vriendelijk pikant, met het oog op zijn stadgenooten van gisteren en vandaag, dat die gevelsteenen en uithangborden 't hem stellig niet doen zullen. Integendeel! Gevelsteenen en uithangborden zijn juist materie voor menschen van zijn bloedsmenging. Ons volk heeft al zijn humor en satire, al zijn vroolijke luim en argelooze guiterij, in de gevelsteenen gebeiteld en met of zonder plastiek op de uithangborden ge- | |
| |
schilderd. De tweede editie zal dus zeer zeker in geestigheid winnen, bijaldien de ingezetenen van Utrecht gehoor geven aan den wensch des schrijvers. Wij nemen de vrijheid hen daartoe van onzen kant op te wekken.
Wij doen dit te meer om de bijzondere omstandigheden waaronder de historische wandelingen door Utrecht het licht zagen. Ze zijn door den schrijver zelven niet geschreven, maar gedicteerd. Door blindheid getroffen, heeft Dr. B. in deze herinneringen ontspanning en afleiding gezocht. ‘Het schrijven er van’, zegt hij, ‘heeft mij in mijn tegenwoordigen treurigen toestand eene groote afleiding verschaft.’ Hij laat er den wensch aan voorafgaan: ‘Mogen mijne historische wandelingen de liefde voor het grijze verleden onzer stad opwekken en inzonderheid voor velen mijner medeburgers tot eene aangename lectuur verstrekken.’
Beschouw deze beide volzinnen in onderling verband en gij zult met ons hopen, dat de Utrechtsche burgerij op velerlei wijze van hare belangstelling in deze lettervrucht blijken geve.
Doch niet alleen uit belangstelling in den schrijver, maar omdat het boekske zelf een meer dan gewone welwillendheid verdient; omdat het over Utrecht handelt; omdat het zooveel mogelijk het oude Utrecht uit het moderne doet herleven; omdat het nieuwe bouwstoffen levert voor latere stedeboeken, die hier bij voorbaat verzocht worden niet stijf en houterig te willen zijn.
Het boekske handelt over Utrecht, een van de oudste steden, en zeker de merkwaardigste stad van ons land: de
| |
| |
zetel der kerkelijke orthodoxie in de nieuwe geschiedenis. Voor een mensch die van scherpe tegenstellingen houdt (en Dr. B. behoort tot die soort) is er geen stad ter wereld die zoo prikkelt tot dolle vergelijkingen en satirieke opmerkingen.
Zelfs behoeft men daarvoor niet eenmaal het oude Utrecht geheel uit zijn graf te halen. Het hedendaagsche is een versteende contradictio in terminis. Of waren 't niet twee geesten van gansch verscheiden oorsprong en richting, die in onzen tijd aan den eenen kant de vervelendste deftigheid en aan den anderen het elegantste plantsoen in 't leven riepen? Was 't niet een booze fee, die binnen deze vriendelijke wallen aan de onbuigzaamste aristocratie een woning aanwees, en tevens zorgde dat de rijke burgers niets ijveriger bestudeeren dan de stijve vormen van die hoogere standen? terwijl 't daarentegen een engel moet zijn geweest, die de hoogeschool, waar Voetius en zoovele Voetianen na hem geleeraard hebben, tegen volslagen ondergang in halfslachtige Theologie bewaard heeft, en zorgde dat er ten minste van tijd tot tijd een stem gehoord werd, die het oude bisschoppelijk paleis op zijn grondvesten deed dreunen.
Er is iets benauwends in de lucht van Utrecht al zeggen de doctoren dat ze gezond is. Wie er een kleiner of grooter gedeelte van zijn leven doorbracht, kan natuurlijk wel verlangen er nog eens heen te gaan en den ouden Dom zijn groet te brengen; maar als men er is, valt alles tegen. Dan gevoelt men zich vreemd in dezelfde straten, waaraan zoovele herinneringen verbonden zijn. Utrecht is een deftige stad, maar 't is niet langer het deftige dat eerbied afdwingt. Ze wil de traditiën van haar ridders en edelvrouwen in stand houden, maar kan 't niet meer. Met
| |
| |
spijt en wrevel moet ze dulden dat deze onmacht in het verrijzen van nieuwe wijken naast de oude stadskwartieren openbaar wordt. Achter-Sint-Pieter en 't Predikheerenkerkhof voelen zich overvleugeld, al willen ze 't niet bekennen. Zelfs 't Janskerkhof verloor veel van zijn oude glorie. Daar wonen de lui van den geldadel.
Utrecht verkeert in een tijdperk van overgang. Wij hopen dat dit tijdperk spoedig overga en twijfelen er niet aan, of het Utrecht der toekomst zal mooier wezen dan het tegenwoordige. Voorshands constateeren wij het feit, door Dr. B. hier en daar in zijn boekske als met den vinger aangewezen, dat het Oude Utrecht vermakelijker was dan het tegenwoordige. Zeer zeker had de stad voorheen een scherper geteekend karakter, ofschoon wij hiermee niet bedoelen dat zij al die trekken verloren heeft. Dr. B. herinnert hoe zij bekend stond als: grijze Bisschopsstad, als zetel van 't Stichtsch Atheen; als de stad met hare twee opene riolen, als een paradijs van weelde, als de onverdraagzaamste stad van 't koninkrijk, als de stad der mooie meisjes, der theerandjes enz. enz.
Daarbij was Utrecht, tot nog na 1848, een stad met wallen, torens, rondeelen en bolwerken. Hare vijf poorten werden op den wettelijk bepaalden tijd gesloten en niemand kon er in of uit, zonder door de wachters ondervraagd en, zoo noodig, gevisiteerd te worden. Voor het oude Utrecht moet dit een en ander veel meer beteekenis gehad hebben dan voor de bewoners van eenige andere stad in ons vaderland. Ja, zouden er niet nog zijn, die dezen goeden ouden tijd terugwenschen en met name de spoorwegen, waardoor alles zoo heel anders werd, in hun hart verafschuwen?
| |
| |
Wij denken hier aan 't geen onze auteur over de ‘vroomigheid’ der tegenwoordige inwoners zegt, dat is, over het uiterlijk vertoon van vróomheid ‘Geen stad in ons vaderland’, zoo lezen wij, ‘waarin zich zooveel kloosters en bedehuizen bevonden. Zij maakte zich ook kenbaar in opschriften op gebouwen, die bij het voorgeslacht zeer eenvoudig waren, doch die in onze dagen tot geheele teksten uitdijden, bijv. ““God lof van al”” ““Soli Deo Gloria””; ““Als 't God behaagt is 't beter beniet dan beklaagt” Maar na het ongeval den Heer Kol overkomen, wiens fraai huis met een fraaien steen prijkte, en met de woorden: ““Indien de Heer het huis niet bewaakt, te vergeefs waakt de wachter””, en wien twee dagen daarna in de kamer boven dien steen een groot gedeelte van zijn tafelzilver ontstolen werd, zijn deze breedsprakige teekenen van vroomigheid in onbruik geraakt’.
Men voelt het onderscheid. Het oude Utrecht had zijn kloosters en bedehuizen van een eenvoudige spreuk en van goede grendels en bouten voorzien. Het nieuwe Utrecht poogt het met de spreuken alleen te doen.... Dat gaat niet.
Wij achten het voorts een lof voor de vroegere Bisschopsstad dat er veel bier gebrouwen en, naar Dr. B. verzekert, ook veel bier gedronken werd. Tegenwoordig is jenever er de hoofddrank en het Utrechtsche Jan Hagel brutaler dan dat van eenige andere stad. Of dit in verband staat met de Zondagsscholen van streng confessioneelen aard, willen wij niet onderzoeken. Zeker is 't, dat deze het kwaad op de straten nergens stuiten, zoo zij 't al niet in de hand werken.
Elk huis in Utrecht had oudtijds zijn eigen naam. Meer dan in de meeste steden bestaan daar van die eigenaardig- | |
| |
heid nog overblijfselen. 't Was de ongelukkige Fransche invasie van 't laatst der vorige eeuw, die de nommering der huizen, de naambordjes der straten en de verdeeling in ‘arrondissementen’ invoerde. De gasten der hoogwijze Bataafsche Republiek konden anders den weg niet vinden.
Dr. B. vertelt ongelooflijke dingen van de wijze waarop de voorvaders der hedendaagsche Utrechters zich vermaakten. De Duitsche Orde of Ridders van het Duitsche huis, Balye van Utrecht, tegenwoordig de leverancier van een zeker aantal sinecures voor adellijke heeren, was indertijd een college van vroolijke jongens. Als men die hun gang had laten gaan, zouden ze de Bisschopsstad misschien tot een tweede Parijs of Weenen gemaakt hebben. ‘Zij plachten’, schrijft Dr. B., ‘du bon ton te zijn en de aanleggers der Utrechtsche feesten, die gedeeltelijk op hun terrein, gedeeltelijk op het Catharyneveld gegeven werden en waaraan de Regeering en burgerij met graagte deel namen. Utrechts schoonen lieten zich daar vinden, en niet het minst de lieve nonnetjes uit de adellijke stiften Oudwijk, Koelenburg en Oostbroek, die dan voor een oogenblik het geestelijk abijt verwisselden voor het luchtige wereldsche kostuum, waarin zij ten dans gingen.’
Maar Karel de vijfde kwam, en brak het klooster van St. Jan af, waardoor de zaak geheel van gedaante veranderde. Hij ontnam den Utrechters bovendien voor langen tijd den lust om te dansen. Niemand toch zal ons doen gelooven, dat er bij de luisterrijke feesten, waarmee de stad het hart van den zwartgalligen Philips won, waarachtige vreugde heeft voorgezeten. Daarna kwam Alva; toen was 't voorgoed gedaan met vioolspelen. Zelfs waren er toen verscheidene burgers die het rechte van de zoogenoemde
| |
| |
vroomigheid begonnen te begrijpen ('t komt ons voor dat deze gezocht moeten worden onder de voorvaderen van het kleine troepje liberalen, dat zich heden ten dage troost, te midden der orthodoxie, met de hoop op beter tijden). De Spanjaarden toch gedroegen zich als zeer ijverige voorstanders van hun godsdienst. Op Witten Donderdag hielden zij groote processie waarbij zij zich ten bloede toe geeselden. Maar dit was een boete waarvan de burgerij het bedrag betaald had. Onder de bescherming van Alva's ijzeren hand hielden de Spaansche soldaten vreeselijk huis in de stad. Zij drongen in de woningen en lieten zich vorstelijk trakteeren. Niets was hun te goed of te kostbaar. Mooie vrouwen ontzagen zij 't minst.
Daar brak de 1e April 1572 aan en draaide het heelal op zijn as. De watergeuzen riepen het land te wapen en 't bleek dat een zwaard in de hand van een wanhopig Nederlander tweemaal scherper was dan de kling van een Spaanschen huurling. Zij brachten een schromelijke verwarring in de plannen en berekeningen van Alva. De boter gleed hem door de vingers, juist toen hij dacht dat hij het ijzer voorgoed buigen zou.
De Utrechtsche burgers werden toen wakker. Vooral de burgeressen, die de meeste reden hadden om het Spaansche gebroed te haten, drongen op verwijdering van de vreemde bezetting aan; en straks, toen deze daar geen ooren naar had, op de vernieling van het kasteel Vredenburg. Dit Vredenburg was al het kwaad over de stad gekomen. Op Vredenburg had zich de misdadiger steeds veilig geacht tegen woede en wraak. Men ging zeer praktisch te werk. Om het kasteel te kunnen platschieten had men kanonnen noodig, en om deze te koopen moest men geld hebben.
| |
| |
't Geld nu was overvloedig in de kast van Schenk Van Toutenburg, den aartsbisschop. Men ging dus tot dezen en vroeg 20000 gulden te leen. Toen de prelaat ze niet leenen wou nam men ze, en gaf in ruil een reçu, met de belofte het geld te zullen teruggeven als er betere tijden kwamen. Daarop toog men ijlings aan het werk en donderde 't dag en nacht om het Vreeburg heen.
't Eind van het lied was dat de Spanjaarden aftrokken en het kasteel naar den stadskant onmiddellijk afgebroken werd. 't Is bekend dat bij dit werk de felste ijveraars nog overtroffen werden door Catharina Bergers, de vrouw van den schepen en bierbrouwer Jan Jacobsz. Van Leemput, door het volk te kwader ure, doch met goede intentie, Trijn Leemput genoemd. De schrijver teekent haar in de volgende trekken: ‘Zij was eene vrouw van flinke, krachtige gestalte en een bazin van het echte water. Van haar wordt verteld, dat zij eens twee Spanjaarden, die in haar huis drongen, de trappen afsmeet en ze met hun eigen wapenen verwondde.’
't Schijnt hier de plaats om tegen zekere lichtvaardigheid in den schrijftrant van Dr. B. te protesteeren. Zij komt schier uitsluitend in zijn schertsen voor, en nergens helderder dan hier. In verband met de warmte die den schrijver zoo gunstig onderscheidt, zoodra hij aan een of ander bezielend tijdperk in onze historie genaderd is, hadden wij mogen verwachten dat hijzelf het ongepaste van een volzin als de bovenstaande zou hebben ingezien. Of is het goed de traditioneele voorstelling van vrouwen als Kenau Hasselaar, Trijn Leemput, Maria Van Lalain en dergelijke bij ons volk te bestendigen? Valt er van deze kloeke historische figuren niets anders te zeggen dan dat ze echte bazinnen waren?
| |
| |
Neen, 't waren geen echte bazinnen, maar Hollandsche vrouwen en moeders, door den wreeden Spanjaard getergd tot vertwijfelens toe, die zich te goeder ure herinnerden dat zij stevige armen aan 't lijf hadden en dat het beter was in een ongelijken strijd te bezwijken dan weerloos eer en leven prijs te laten. Om over deze vrouwen te oordeelen moet men bedenken wat er al was voorafgegaan. In het geval van Trijn Leemput mag ondersteld worden dat de beide Spanjaarden, die waarschijnlijk bij afwezigheid van den schepen en bierbrouwer in haar huis drongen, weinig goeds voorhadden. Zal iemand op de leeuwin smalen, als zij hare jongen verdedigt? Mag de verdediging van eer en leven als bazigheid gebrandmerkt worden?
Doch er is erger. Eenige bladzijden vroeger schreef Dr. B.: ‘Men wil wel eens zeggen, dat de Utrechtsche vrouwen nog al kijfachtig van natuur zijn, dat is echter het geval niet: omdat Utrecht nog al krasse vrouwen in haar midden heeft gehad, die vroeg geëmancipeerd waren en het werk der mannen dikwijls uit de hand namen, bijv. de dappere Trijn Leemput, gaf men haar dien naam.’
Vooral hiertegen komen wij op. De dooreenwarring, van een verkeerd begrepen emancipatie en den heldenmoed onzer historische vrouwen, is in onze oogen profaan. Iedereen weet hoe de eerlijke zaak van de rechten der schoone sekse in den laatsten tijd door onkundige pleitbezorgsters bezoedeld is en hoe het woord ‘emancipatie’ in kwaden reuk werd gebracht. Doch wat hebben onze Judiths van de kermisplanken met een Kenau of een Trijn Leemput gemeen? Welke overeenkomst is er tusschen de vrouw die voor man en kroost in de bres springt, en de kinderen in lange japonnen die het land doortrekken om
| |
| |
te verkondigen dat er niets goeds aan den echt is dan.... de echtscheiding? Laat ons verstandig wezen en billijk; ook bij onze vergelijkingen. Laat ons zeggen dat wij in rustige tijden geen vrouwen van de kracht der Trijns en Kenau's begeeren, maar tevens erkennen, dat er omstandigheden kunnen voorkomen waarin een zoon trotsch mag zijn op de moeder die met eigen hand een vijand neervelde om - - ja, om hem het leven of zijne zuster de eer te redden. Wie kan zich daarentegen voorstellen hoe de kinderen eener averechts geëmancipeerde over hun moeder zullen praten?... Indien er in Utrecht geëmancipeerde jonge dames zijn van het hier bedoeld gehalte, dan was ook te dien aanzien het Oude Utrecht beter dan het tegenwoordige.
't Schijnt dat de burgerij van het Oude Utrecht haar nazaten over 't geheel overtroffen heeft in ordelievendheid. Verbazend is wat Dr. B. ons vertelt aangaande de kleine politiemacht waarmee nog vóór een halve eeuw de rust in de Bisschopsstad bewaard werd. Toch waren de studenten destijds luidruchtiger dan nu. Doch misschien konden studenten en agenten 't toen beter met elkaêr vinden!
‘Wie nu de uitgebreide Politiemacht aanziet’, schrijft Dr. B., ‘onlangs nog, op voorstel van den Burgemeester Kien, zoo zeer uitgebreid, zal er zich over verwonderen, hoe deze macht vóór een 80tal jaren nog door zulk een klein getal werd gehandhaafd. Toen stond er aan het hoofd een klein mannetje, niet veel hooger dan een tafel, dien men in de wandeling, wegens den vorm zijner beenen, no. 55 of kuit-op-scheen noemde’..... ‘Voeg hier nu bij: een enkelen ondercommissaris en een 12tal dienders, met den bekenden Donker aan het hoofd, meestal oude
| |
| |
lieden, met lange, wijde jassen, groote steeken met eene oranje-kokarde voorzien, met korte broeken en een grooten degen met zilveren gevest op zijde, groote zilveren kuitgespen en groote zilveren schoengespen, met een stok van bruine rotting in de hand -, dan kan men niet nalaten op te merken, hoe alles hier vooruitgegaan en met de mode meegegaan is.’
Wij achten dit laatste een compliment aan den ouden tijd, ten minste als 't waar is dat de veertien man van de vroegere politie 't werk afkonden.
Utrecht is ook de stad van Huibert Duijfhuis geweest. Dr. B. herinnert ons het versje van Brandt, waarin de verdraagzame bedoeling van den pastoor van St.-Jacob gehuldigd wordt, en de toeloop die in den aanvang hem mocht verheugen. Doch het Calvinisme, dat destijds de overhand kreeg, doofde onder de leiding van Ds. Modet en consorten het nieuwe licht; en 't heeft daarna niet meer gebrand op den Utrechtschen kansel. Toen Duijfhuis in 1581 overleed, werd ‘de onbesloten gemeente opgeheven.’ Slechts hier en daar buiten Utrecht flikkerde de kleine vlam in later dagen nog op. 't Was misschien ook wel wat onpraktisch wat de brave pastoor beoogde. Een bittere ironie, in ieder geval, dat zijn titel tot op den huidigen dag als een praedicaat van een der hervormde predikanten vereeuwigd bleef.
Dr. B. deelt ons vervolgens een staaltje van de groote scherpzinnigheid der Utrechtsche magistraten uit het laatst der 17e eeuw mee.
Er werd in die dagen veel handel gedreven in geloofsvervolging, een artikel dat ook nog in onzen tijd in zekere
| |
| |
kringen bijzonder gewild is en reeds meermalen de gelegenheid heeft aangeboden tot zeer vermakelijke oplichterijen. De handelaars kwamen veelal uit Italië. Zij waren welbespraakt. Zij hadden een eigenaardige bedrevenheid in het ‘fabriceeren en combineeren’ van oud-adellijke titels, en een fluweelen tong als 't er op aankwam de burgerlijke autoriteiten in het goede Holland honing om den mond te smeren.
In 1698 kwam zoo'n Italiaan in Utrecht. Hij heette Lucius Roselli, of liever hij heette anders, maar zette dien naam onder een request dat hij met de noodige nederigheidsbetuiging bij Burgemeesters en Vroedschap indiende. Hij had reeds voor jaren van de deugden dier regenten gehoord, en altijd een onweerstaanbaar verlangen gehad om de stad, waar ieders geloofsovertuiging geëerbiedigd werd en men God naar de inspraak van zijn geweten mocht dienen, met eigen oogen te aanschouwen. Hij was een man van studie, had zich in zijn vaderland vooral op de godgeleerdheid toegelegd, en verlangde niets liever dan de gelegenheid om deze zijne talenten dienstbaar te maken aan de opbouwing van het Koninkrijk Gods. De magistraat mocht dit laten onderzoeken. Hij was bereid zich aan elk examen te onderwerpen en wenschte alleen maar dat men hem daarna een leerstoel in de Theologie mocht inruimen. Indien hiertegen soms overwegende bezwaren bestonden, dan zou hij zich ook vergenoegen met de vergunning om.... een koffiehuis op te richten.
Men lette nu op de wijsheid van den Utrechtschen magistraat! Daar Utrecht veel professoren in de theologie maar nog weinig koffiehuizen had, nam men het laatste verzoek goedgunstig op en gaf aan Roselli vergunning de
| |
| |
deur zijner inrichting voor 't publiek open te stellen. Zekere dominus Vianen maakte, na dit goede voorbeeld, zelfs geen zwarigheid om den Italiaan zijn huis te verhuren; wat Dr. B. doet vragen of dit niet 't eerste voorbeeld zou geweest zijn van de verchristelijking van een koffiehuis?
De zaken gingen voortreffelijk. De Italiaan verdiende veel geld en had zelfs de kans een geacht ingezeten zijner nieuwe vaderstad te worden. Doch gaandeweg kwamen er leelijke dingen aan het licht. 't Bleek dat hij een weggeloopen priester was, en een dametje had meegebracht met wie hij in ongeoorloofde betrekking leefde. Ja, 't bleek dat zijn verliefd hart aan dit eene voorwerp niet eenmaal genoeg had, zijn zwarte oogen ook openstonden voor het blonder en teerder vrouwelijk schoon uit onze streken. Een mooi melkmeisje van buiten de Waard bekoorde hem uitermate, en weldra vergat hij zoozeer alle maatregelen van omzichtigheid dat zijn bijzit de lucht van 't geval kreeg. In haar jaloerschheid bracht zij alles aan het licht; en 't eind van de zaak was dat de Italiaan zijn heil in de vlucht zocht en Amsterdam verkoos boven de stad die, volgens het request, alleen waardig was zijne asch te herbergen.
Nu vragen we of de Utrechtsche magistraat geen reden had om zich in de handen te wrijven? Verbeeld u, dat men dezen mensch eens had toegestaan de Theologie te doceeren!....
Het Oude Utrecht was gezelliger dan het tegenwoordige. Juist dat wat vroeger de gezelligheid bevorderde, is er nu een belemmering voor. Dit klinkt paradoxaal en behoeft dus nadere toelichting. Wij volgen ook hierbij Dr. B. op den voet. Gelijk ieder weet heeft Utrecht, over het groot- | |
| |
ste gedeelte harer oude grachten, zoogenaamde werven. De straat voor de huizen ligt eenige voeten hooger dan het watervlak. Bijna alle huizen hebben een doorgang onder de straat, die op de werf aan het water uitkomt. Nu werd voorheen de afscheiding tusschen die werven en de straat gevormd door een muur, waarvan hier en daar nog enkele overblijfselen zijn aan te wijzen, doch die voor het grootste gedeelte vervangen is door ijzeren baliën, zooals de schrijver zegt: ‘van meer of min sierlijken vorm’. Ook de bruggen hadden weleer steenen borstweringen.
Die doorloopende muur aan den waterkant gaf aan 't Oude Utrecht een eigenaardige gezelligheid. ‘Toen zag men daar 's avonds bij schoon weder onze voorzaten plaats nemen en onder het genot van eene vaderlandsche pijp al keuvelend den tijd doorbrengen. De zitplaatsen hadden echter iets ongemakkelijks, daar zij den rug geen steunpunt aanboden en dus menigeen wel eens onzacht en met gebroken ledematen op de werf terecht kwam.’
‘Het was daarom dat velen er banken op plaatsten, behoorlijk van rugleuningen voorzien.’
Dr. B. herinnert verder hoe de meeste ingezetenen der Bisschopsstad, gelijk dit ook in andere plaatsen gebruikelijk was, een steenen of houten bank op hun stoep plaatsten, en wijst de overblijfselen, ook van die altaartjes der openbare gezelligheid, als met den vinger aan. Hij is 't evenwel noch ten aanzien van de steenen muurtjes, noch van de banken met zichzelven recht eens of hij prijzen of laken zal wat het gemeentebestuur, meegesleept door den stroom des tijds, in de laatste jaren verrichtte. Zelfs indien de ijzeren baliën mooier waren dan ze zijn, zou 't verdwijnen van de gelegenheid tot gezelligen kout voor de kleine bur- | |
| |
gerij hem nóg aan 't hart gaan, zou hij 't nóg betreuren dat er nu nooit meer een danspartijtje op straat gehouden wordt, dat zelfs op den verrukkelijksten zomeravond elk burger in zijn eigen torrenhuis kruipt, om daarbinnen in zijn eenzaamheid te zitten kniezen en pruttelen. Toch moet hij erkennen, dat de verwijdering van de bovengenoemde muurtjes een dringende noodzakelijkheid geweest is, daar zij het handelsverkeer niet weinig belemmerden; en dat de wethouder, die de trottoirs in bescherming nam, en daarmee aan de banken voor de huizen, mitsgaders aan alle uitstekken en uitstallingen, den oorlog verklaarde, zich verdienstelijk gemaakt heeft jegens de stad zijner inwoning.
Laat ons niet wijs zijn boven 't geen er geschreven staat, en ons bij deze tweeslachtigheid neerleggen. 't Is zeker dat Utrecht aan publieke veiligheid won, wat de stad aan publieke gezelligheid verloor. Als de burgerij, die er dagelijks mee te doen heeft, nu over dien ruil tevreden is, dan is 't ons wel.
Dr. B. heeft bijzonder veel werk gemaakt van een der eigenaardigheden van Utrecht die, misschien meer dan menigeen vermoedt, het vasthouden der ingezetenen aan oude leerstukken en leerbegrippen verklaart, namelijk: het gilde der Cellebroers, later der groefbidders. In zijn werkkring als geneesheer heeft hij een uitmuntende gelegenheid gehad om dit corps met zijn deugden en gebreken ga te slaan. Hij bevestigt den indruk, die bij ons zelfs door de patent-bidders (een minder soort) is opgewekt, dat men schaars in deze wereld iets meer oorspronkelijks en tegelijk meer behoudends zal vinden, dan de corporatie die zich op een gegeven oogenblik met de gestorven Utrechters onledig houdt. 't Zou ons niet verwonderen als de begrafenis- | |
| |
vereeniging, voor eenigen tijd opgericht om de ter aarde bestelling te vereenvoudigen, nog menig element in zich had opgenomen, dat over honderd jaar den lachlust van een tweeden Dr. B. zal gaande maken. Voorshands vergasten wij ons, met allen eerbied voor het statige en belangwekkende zijner persoonlijkheid, aan de vermakelijke schets van den grooten Van Dijk, het hoofd of, gelijk men in later dagen zei, den Keizer der oude groefbidders. De patentbidders waren toen opgekomen en vonden in Van Dijk hun man. Van Dijk was ‘de type van den echten, statigen groefbidder, en iedereen groette hem met reverentie, hetzij hij in blauw kamizool, korte broek en paruik voor de deur zijner woning in de St.-Jansstraat, zijne pijp stond te rooken, of in deftig pontificaal de weet deed, of aan den begrafenisstoet voorafging. Luide en welwillend klonken de woorden der aanzegging, zoodat hij de dienstmeisjes verbaasde, en men zou hem nooit overgehaald hebben om, zooals thans geschiedt, slechts papiertjes af te geven. Bij eenigszins winderig weer wapperden zijn mantel en zijn lamfer in sierlijke golvingen in de lucht. Hij stapte op een zekeren maat de paarden van den lijkwagen voor, die hij langzamerhand gewend had hunne voorpooten met meer
deftigheid op te beuren, naar het voorbeeld van zijn eigen stap. Hij gaf een soort van maat of cadans aan, als een tamboer-majoor, en arrangeerde, zooals hij dat noemde, de toertjes (d.w.z. den weg dien de lijkstoet passeeren moest) met den uittersten smaak. Met den meesten ernst wist hij ook de bedroefden te troosten.’
Is die beschrijving niet meer dan goed? Wij zien den grooten lijkbezorger, zaliger gedachtenis, in levenden lijve voor ons, alles drillend, alles exerceerend, alles beredde- | |
| |
rend, tot het oogenblik toe waarop hij het lijk aan zijn collega den dood overgeeft, met de vriendelijke vermaning toch óók het decorum in acht te willen nemen.
Welk een heilige verontwaardiging moet er in zijn oog gegloeid hebben toen de patentbidders kwamen en de klad in 't vak brachten! Hoe edel moet zijn toorn zijn geweest toen hij met eigen oogen aanschouwen moest dat de paarden voor den lijkwagen de ooren spitsten en met de voorpooten krabbelden, omdat zij den directeur van hun marche funèbre misten! Slechts éen troost bleef hem over: dat de gansche burgerij in hem, Van Dijk, het beeld van den waren groefbidder aanschouwd had en dat die indruk niet sterven zou. Wie zou den eerbied tekort willen doen, dien men aan hem, en in hem aan het geheele gild, verschuldigd is!
‘Niettegenstaande zijne groote bekendheid en de populariteit welke hij genoot, hadden de Utrechtsche straatjongens,’ vervolgt Dr. B., ‘er een bijzonder genoegen in, om een geknipt poppetje met een draad aan zijn mantel te bevestigen, dat dan eenigen tijd bij de aanzegging van huis tot huis met hem meewapperde. Ontzettend was de strafpredikatie, welke zijn medebidders moesten aanhooren, dat zij niet beter gezorgd hadden om de miskenning te verhoeden, die men der deftigheid van hunnen stand had aangedaan.’
Dat was de kracht van het individu, de quaestie waarop alles neerkwam. Van Dijk was niet éen van de Utrechtsche bidders, maar de vertegenwoordiger van het gild, de belichaming van het begrip Uitvaart, de verpersoonlijking van de gedachte dat er orde en regel moet zijn in alles, ook in de manier waarop wij sterven en tot onze vaderen vergaderd worden. Mannen als Van Dijk laten voor de eer
| |
| |
van het gild hun leven. Toen de Hooge Regeering, om redenen welke geen groefbidder billijken kon wijl er zooveel plechtstatigs mee verloren ging, toen de Hooge Regeering in hare even hooge wijsheid gedecreteerd had dat er in het belang der levenden niet meer in de kerken mocht begraven worden; toen men dientengevolge te Utrecht aan het einde der Ganssteeg in 1829 of 1830 een algemeene begraafplaats openstelde -, toen verspreidde zich het gerucht dat de patentbidders, die inmiddels toch waren opgekomen en zich hadden staande gehouden ondanks hun onkunde en gebrek aan ervaring, het zouden inwijden. Op dat gerucht sprong Van Dijk op alsof een adder hem gestoken had. Met vaste stem verklaarde hij in de vergadering zijner ambtsbroeders dat zij, de kinderen van den echten stam, zich dezen smaad niet mochten laten aandoen; dat het eerste lijk door hen, en niet door de concurrenten, moest worden aangebracht. Desnoods zouden ze er geld bijleggen, al zou 't ook honderd gulden wezen. Doch waar een lijk te vinden?.... Een koninkrijk voor een lijk!
‘Daar vernamen ze, dat in eene der naburige gemeenten een kind gestorven was. Tegen hoogen prijs haalden zij de familie over, het lijkje op het Utrechtsche kerkhof te doen bijzetten; en toen 's ochtends, op den gewonen tijd, de patentbidders met hun lijk en een grooten stoet aankwamen, toen kwam Van Dijk aan het hoofd zijner groefbidders triumfantelijk hun tegen, op zijn terugkeer van het kerkhof. De eer van het oude gild was gehandhaafd.’
Wijs ons in de wereldgeschiedenis een tweede voorbeeld van dezen aard! Als Van Dijk niet toevallig een lijk had gevonden, zou hij in staat zijn geweest zichzelf te laten begraven!.........
| |
| |
Dr. B. heeft, behalve dezen keizer der groefbidders, nog menig figuur in ons boekske vereeuwigd waarmee een blijspeldichter zijn voordeel kan doen.
Hier hebt ge, bijvoorbeeld, den ‘stadsfabriek,’ den heer Van Embden, indertijd door Van Dam van Isselt in den studentenalmanak vereeuwigd. Hij was almachtig. Wat hij wilde, moest geschieden. Wat hij niet wilde, geschiedde niet. ‘Vele ouderen van dagen zullen zich nog den reusachtigen man herinneren, met zijn korten broek, wijden jas, grooten stok en enorme schoenengespen. Met zijne enorme voeten en reuzenschreden stapte hij overal heen; hij had dan ook den algemeenen naam gekregen van: “Jan Stap,” afgewisseld door dien van “Jan Cigaar,” ter herinnering aan de bevestigingsrede van dominé Merens, den ouden, toen hij gemakshalve was over blijven zitten van de ochtendpredicatie, en de stovenzetters hem tot zijne vertroosting een cigaar zagen opsteken. Niemand dan hij had dan ook zoo iets durven wagen.’
Hier hebt ge een anderen orgineel, maar van vroeger dagteekening: jonkheer Everard Meyster, een groot landbezitter in het Amersfoortsche, en een prulpoeet van zeer weinig bekendheid; doch wiens dwaasheid met die van een ander in verband staat, welke laatste de schrijver zelf aanschouwd heeft.
Jonkheer Meyster had een heldenstuk verricht. Hij had in 1662 een grooten kei, uit de heide, binnen de stad Amersfoort doen brengen. Op dit feit was hij niet weinig trotsch. Hij liet het boven zijn huis, te Utrecht, door de afbeelding van een grooten steen vereeuwigen en smaakte (als hij 't beleefd heeft) de voldoening dat die steen aan de straat den naam van Keistraat bezorgde. Hij liet het evenwel hierbij niet, maar deed den geheelen voorgevel
| |
| |
met attributen van allerlei aard, ook met de noodige inscripties versieren. Aan het handvatsel van de deurschel gaf hij den vorm van een krakeling. Dit laatste was een herinnering van het gebak waarop hij ‘de Keietrekkers’ getracteerd had. Nu werd dit huis, toen Dr. B. een kleine jongen was, door zekeren heer Kol bewoond, die, zooals de schrijver vertelt, nog al prikkelbaar van gestel was en wien het verdroot de heer uit de Krakeling genoemd te worden, ‘waarom hij dan ook dit embleem heeft laten wegnemen.’ Nu is 't de vraag wat kinderachtiger is: een belleknop in den vorm van een krakeling te laten maken, ter herinnering van een feit als het bovenvermelde? of dit embleem te laten wegbreken... als 't er eenmaal is?
Een aardig staaltje van regenten-jaloezie levert de historie der overbrugging van de Keulsche vaart. Voordat de spoorwegen Utrecht openbraken, aan een kant van welken de oude kloosterratten zeker nooit gevaar geducht hebben, had de Maria-plaats om zoo te zeggen geen uitgang naarbuiten. De waterpoort van St. Marie gaf toegang tot een overhaalschuitje, en dat was alles. ‘Toen de Raad dus besloot dat er eene brug zou gelegd worden, kwam men volstrekt niet op het denkbeeld om in eens een fiksche te maken, en men bouwde zoowat een kleintje uit hout.... om het volk niet al te zeer door de groote uitgave af te schrikken.’ Toch betwistten twee grootmachten in Utrecht elkander de eer van het peterschap over dat knuppelbruggetje: de Gouverneur Van de Poll en de Burgemeester Kien; doch het volk, altijd geestig als de satire in het spel komt en waar 't de dwaasheden van groote lui geldt, hakte den knoop door en noemde het dingske: Polkientje. Of de heeren toen tevreden waren?
| |
| |
Er is niets zoo ordinair, of schijnbaar onbeduidend, waaraan Dr. B. geen plaats in zijn boekske durft inruimen als 't dienen kan om het Oude Utrecht te illustreeren, de een of andere eigenaardigheid in het leven te bewaren en, gelijk wij reeds zeiden, aan latere stedebeschrijvers den moed te benemen van deftig en droog te zijn.
Hier hebben we een kleinen krommen bedelaar, die voor een halve eeuw, dag in dag uit, op een steen bij de Pauluspoort zat. Jan Slof was zijn nom de guerre. Hij verdiende veel geld; doch Riekedekiek, die op handen en voeten door de straten draaide, en Doove Kooltje, die zijn bijnaam kreeg van het mandje met zwavelstokken dat steeds aan zijn arm bengelde, deden hem zware concurrentie aan. Dr. B. heeft Jan Slof net zoo eerlijk geportretteerd als Van Dijk of Van Embden.
Hier hebt ge verder den speelbal van alle straatjongens: Smoel, een man wiens eene wang grooter was dan de andere, en van wien algemeen vermoed werd dat hij de 14 man sterke politie van die dagen heimelijk een handje hielp bij haar onmogelijk dienstwerk. En voorts de twee ‘stadsleelijkers,’ die geen andere eigenschap hadden dan in hun titel ligt opgesloten; en dronken Kees, die behalve de gave der dronkenschap ook nog 't talent bezat van hoogst doorwrochte redevoeringen tot het Utrechtsche publiek te kunnen houden.
‘Deze straatvertooningen en vermakelijkheden werden 's avonds voortgezet door de poppekast op de Maartensbrug, die de Chineesche schimmen vertoonde en er niet weinig toe bijbracht om het debiet van het oliekoekenkraampje te vermeerderen, dat daar dichtbij stond en dat later, ik meen door dezelfde familie voortgezet, naar de Marieplaats vertrokken is.
| |
| |
‘Tusschen al deze vertooningen in hoorde men het ei genaardig geroep van sommige rondventers, waaronder de voornaamste waren die van: ‘“Nie Voddi, Mostert, Nuven Hering”’, waarbij de jongens nooit verzuimden te roepen ‘met oude koppen’; van den bekende scheeresliep en van den beroemden ‘‘a'rapie koop koop’.
Zeg dat elk dezer mededeelingen en herinneringen op zichzelf onbeduidend is, wij stemmen 't desnoods toe; doch erken óók, dat zij vereenigd een levendiger, krachtiger, en dus voor de nakomelingschap belangrijker, beeld van het leven in vroeger tijd op het doek brengen, dan in eenig stedeboek te vinden is.
Wij hebben wel mogelijk reeds te veel geciteerd, ofschoon onze lezers zich niet moeten voorstellen dat wij de stof hebben uitgeput. Men zal in het boekske zelf nog een schat van bijzonderheden aantreffen die wij met stilzwijgen voorbij gingen. Ons doel was alleen de aandacht te vestigen op den arbeid van Dr. B. Hadden wij ons niet getroost 't hierbij wat breed op te nemen, allicht zou ons doel gemist zijn. Op den titel af zal menigeen, die voor den winkel van dezen of genen boekhandelaar staat te kijken, het boekske niet van zijne gading achten. Hij is geen antiquaar. Hij houdt niet van droge lectuur, al betreft ze ook nog zoo belangwekkende zaken. Hij wil iets pikants, iets prettigs, iets onderhoudends. Is 't daarbij tevens degelijk, verraadt het veel studie en veel zorg, - des te beter! Doch het pikante, prettige en onderhoudende blijft de hoofdzaak.
Welnu, gij lezer van die bloedsmenging en geestesrichting, hier hebt ge iets dat voor u geknipt is!
|
|