| |
| |
| |
Straatgezang.
‘In het algemeen zijn onze straatliedjes uitstekende bijdragen tot de kennis van de laagste volksklasse. Wij hooren en zien ze op hare wijze spreken en handelen; wij vernemen waarmede zij zich het liefst bezighoudt, haar huiselijk en openbaar leven.’
Aldus Dr. Schotel in zijn belangwekkende beschrijving van onze vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18de eeuw. Hij had er onzes inziens kunnen bijvoegen, dat die kennis weinig aantrekkelijks heeft, dat de onderwerpen waarmee ons volk zich voorheen en thans bezighoudt, naar dien maatstaf beoordeeld, alleen voor den geschiedvorscher gewichtig zijn. Het huiselijk en openbaar leven is ten onzent, wat de laagste volksklasse betreft, geen leven geweest. 't Was op straat een dronkemans-zwaaien van de eene kroeg naar de andere, 't was tehuis een krakeelen tusschen man en vrouw, waarbij gewoonlijk de laatste het onderspit delfde.
Dr. Schotel heeft de scheidingslijn tusschen straatgezang
| |
| |
en andere liederen veel te flauw getrokken en daardoor den geest van ons gemeen te veel eer bewezen. Zelfs schijnt het ons een fout toe dat hij de bundeltjes die uit hoogere kringen allengskens tot het gemeen zijn afgedaald, en op losse grof-papieren blaadjes met een houtsnee boven elk liedje onder het volk verspreid werden, tot de straatliedjes rekent. Het straatlied is een door zangers uit de heffe des volks, uitsluitend ten bate van hun karnuiten vervaardigd product, dat in 't gezelschap van hansworsten en wafelmeiden van de eene kermis naar de andere trok en nergens onder dak kon komen. 't Stierf even geheimzinnig als het geboren werd, verdrongen door een ander dat nog vreeselijker of wulpscher of onzinniger was dan zijn voorganger. In elk van deze comparatieven ligt een karaktertrek van ons kanalje, dat is: hijgend verlangen naar steeds sterker prikkel en steeds ruwer vormen.
Slechts nu en dan, en voor een poos, zong de kern van ons volk, dat alle straten en grachten er van daverden, zijn vaderlandsche liederen, maar 't werd spoedig overschreeuwd door 't Janhagel, gelijk nog ten huidigen dage 't geval is. Of wie zal beweren dat de Geuseliedekens in de ziel van onze natie zijn ingedrongen? dat ze niet veel te vroeg het eigendom der letterkundigen en 't erfdeel van de geschiedvorschers zijn geworden? Hier en daar, zooals Schotel ons vertelt, vindt men in vele liedeboekjes de verovering van de Spaansche zilvervloot, den dood van de beide Trompen en van De Ruyter bezongen, maar het volk van de straat vond op den duur geen vermaak in die onderwerpen. 't Hoorde liever van Janmaats liefdesavonturen dan van de kordaatheid waarmee hij tegen de hooge galjoenen van Spanjaard of Engelschman opklauterde
| |
| |
en oud-Hollands goeden naam handhaafde met de handspaak. ‘De aerdige klucht van ses O.I. vaerders met ses vrysters, en hoedanigh sy vrolyck geweest syn ende een groot gelach hebben verteert en de waert bedrogen en slagen voor geld gaven’ maakte vrij wat meer opgang dan de bittere klachten van den wever te Haarlem over 't verval der nering; en het lied van de Amsterdammer meisjes, ‘die nu heel verheugt zyn, nu dat er zyn gekomen uyt Oostinjes land schepen vol en swaar’, lokte meer toehoorders om den wille van die Amsterdamsche meisjes dan om ‘O.I. ryck beperelt, de allerschoonste deel van Azië, die de geheele werelt overtreft, uit wiens schoot de zonne ryst, dat de gansche werelt spyst.’
Men bezong Venetië, Konstantinopel, Kopenhagen en Londen, maar niet om de schoonheid dier steden te verheffen. De amoureuse historiën, die men daarheen verplaatste, of de lekkernijen, die er te koop geveild werden, namen de merkwaardigheden van stad en land op den koop mee.
Die wansmaak van ons gemeen komt nog sterker uit bij de tafreelen uit de lijfstraffelijke rechtspleging, waarvan onze straatzangers zich bij voorkeur meester maakten. Dr. Schotel is getroffen door de massa, die zich in het stof der bibliotheken aan zijn oog vertoond heeft. ‘Schier ontelbaar’, zegt hij, ‘zijn de liedjes over beruchte diefstallen, vreeselijke moorden en ‘ijsselijke executiën’ zoo in Nederland als in andere gewesten geschied.’ Waarlijk, geen wonder! Zoolang de godzalige leiders der schare meenden, dat de overheid het zwaard te vergeefs voerde wanneer zij er niet van tijd tot tijd een bloedig gebruik van maakte; zoolang ze overtuigd waren dat 't een godewel- | |
| |
gevallig werk was wanneer een mensch, die zich aan de wetten der maatschappij vergrepen had, openlijk, ten aanschouwe en tot afschrikkend voorbeeld van anderen, gegeeseld of met een gloeiend ijzer voor dit en 't volgend leven geteekend werd -, zóólang zocht het gemeen zijn vermaak waar men het leering en stichting wou opdringen. Het joelde om 't schavot en danste van uitgelatenheid als de justitie nieuw voedsel kreeg, de beul zijn werkpak aantrok. Wij zien er nog de sporen van, wanneer de schare zich verdringt om het geillustreerde politie-nieuws, of naar de couranten grijpt die vol zijn van moorden als die te Pantin en in de Bocht van Guinee te 's Hage.
Dr. Schotel noemt onderscheidene liederen in dit genre op, die door onze laagste volksklasse met ingenomenheid gezongen werden. Daaronder het lied van ‘de vrouw die beide haar zoons en haar man om 't leven had gebracht’; ‘de justitie gedaan aan Abraham van Dorth die om zijn grooten moedwil en brandstichtingen buiten Dorth gevangen zijnde, levendig verbrand is’; ‘het schrikkelijke lied van een poolsch edelman, die na zijn oom met een pook doorstoken te hebben, door gewetensangelen gefolterd, zich onder het aanroepen van den duivel in een stroom wierp;’ ‘een nieuw lied van 5 moordenaars, die in “Cappeyne” kleederen over de 200 moorden hebben gedaan.’ De inhoud dezer liederen beantwoordde geheel aan de verwachtingen door de titels opgewekt. En het resultaat was, dat men moord en doodslag meer interessant dan verschrikkelijk vond. Wij zijn 't niet eens met Dr. Schotel dat zij zouden bewijzen hoe de barmhartigheid van ons volk de goddelijke nabijkwam. Het volk had niet bloot ‘medelijden met de misdadigers, hoe snood zij ook geweest
| |
| |
waren,’ neen! 't verhief hen tot den rang van helden indien hunne misdaden kolossaal genoeg waren om de verbeelding te prikkelen; het had behagen in 't bloedvergieten, omdat dit een afwisseling bij het alledaagsche eenerlei vormde, omdat het niet ordinair was. Daarentegen heeft Dr. Schotel onzes inziens volkomen recht als hij zegt dat ons volk, ook van de laagste klasse, een ingekankerden hekel had aan huichelaars, die onder het mom van vroomheid zich ergerlijk hadden gedragen. Doch waarom? Niet omdat het Janhagel zich partij stelde in 't ethische vraagstuk, 't welk daarbij kan ter sprake gebracht worden; niet omdat het de huichelarij op zichzelf haatte; maar omdat het alle eeuwen door een eigenschap der menschelijke natuur geweest is te meenen, dat schijnheilige vromen, wier geheime zonden openbaar worden, een protest tegen de zedelijkheid in het leven roepen. Men zag in hun val maar al te gereedelijk een doorslaand bewijs dat de natuur boven de leer gaat. En men gebruikte die ontdekking als een vrijbrief voor eigen tekortkomingen. Dat het gemeen een diepen afkeer had, zooals Dr. Schotel wil, van ‘sluipers, kerkuilen en fijnen’ is óók volkomen waar, doch eerst hetgeen de schrijver onmiddellijk hierop laat volgen stelt dien afkeer in het ware licht. Het spotte met de ‘minniste zusjes, kwakers, pietisten, klopjes, monniken en bagijntjes’, ook al was hun levensgedrag boven bedenking verheven. Het gemeen maakte geen onderscheid en schifte de werkelijk vrome onnoozelen niet van de schijnheiligen. 't Haatte de eersten om hun ernst, en vond in 't schandaal, waaraan de naam van een der laatstgenoemden verbonden was, een nieuwen prikkel voor zijn onreine belangstelling.
Het verbaast ons dat de volgende woorden van den
| |
| |
schrijver zelf hem in deze niet op het spoor hebben gebracht. ‘Bij het doorloopen der bundels met oude straatliedjes,’ zegt hij, ‘staan wij verbaasd over de menigte jammerklachten van vrijers en vrijsters, maagden en weduwen, bestjes en grijsaards, herders en herderinnen, doch niet minder over de schier tallooze liederen waarin de rampen van het huwelijk betreurd worden, die de “bedurve huishoudens”, de mannen die zich aan dronkenschap overgeven en de kwade wijven ten onderwerp hebben.’
Vanwaar des schrijvers verbazing zoo niet van een te groote welwillendheid in de beoordeeling van het Nederlandsche grauw? De mannen die zich aan dronkenschap overgaven, ze waren geen beelden der phantasie van onze straatdichters, maar goedgelijkende portretten; en de ‘bedurve huishoudens’ waren in den kring hunner vrienden schering en inslag. ‘Een quaet wijf’ was de type der huismoeder. De man vroeg zich niet af, en de dichter maakte 't hem te dien aanzien niet lastig, hoe groot zijn eigen aandeel in de huiselijke ellende was. Van Adam af had de vrouw de schuld der zonde gedragen. Sedert was er geen enkele goede onder de sekse, ook niet één.
Die de beste wil zijn van de vrouwen,
Als de drommel in de hel,
Daarom wilt se niet vertrouwen.
't Baatte de arme vrouwen niet veel dat zij zich op de gewijde geschiedenis beriepen om te bewijzen dat er ook goede vrouwen geweest waren. Ook was er werkelijk te veel waar van 'tgeen tegen haar werd ingebracht. Alleen hadden de mannen het recht niet haar hard te vallen.
| |
| |
Hun mededoogen bleef bewaard voor ‘het meysje van 14 jaar, die van de satan geld en ringen op trouw had gekregen en die deerlijk van hem geplaagt is geworden, geschied tot Sneek in Vriesland’, of voor de ‘edele engelsche juffrouw, die door een dansmeester verleid is en uyt het land gevoerd.’
Een groot gedeelte van de liederen, door Dr. Schotel opgeteekend, zijn zeker nimmer straatliedjes geweest, of althans zoo spoedig weer van het programma geraakt dat zij voor de kennis van den geest onzer laagste volksklasse al zeer weinig beteekenen. Men moet dien geest beoordeelen naar de liederen die op het programma bleven. En te dien aanzien is ons volk altijd geweest.... zooals 't nog is.
Had Dr. Schotel dit in het oog gehouden, hij zou niet hebben verklaard dat ‘de zoogenoemde minne-, baker- en wiegeliedjes van veel minder gehalte zijn dan de straatliedjes. Wij stemmen gaarne toe, dat deze minne-, baker- en wiegeliedjes niet veel bijzonders waren; maar minder dan wat te onzent eeuw aan eeuw op de straat gezongen werd, kan 't moeilijk.
't Komt ons voor dat een goed deel van de liederen en liedeboekjes, die door Dr. Schotel onder de straatlitteratuur gerangschikt zijn, een paar hoofdstukken vroeger hadden moeten voorkomen; en wel onder de reeks die hij liedeboekjes noemt en waarvan hij zegt: ‘Geen bijeenkomst van jonge lieden zonder liedeboekjes, die door de juffers in hare ebbenhouten mandjes werden medegebracht; geen speelevaart, bruiloft of gastmaal, die niet door gezang werd opgeluisterd; zelfs op doopmalen en uitvaarten, die
| |
| |
niet zelden met gastmalen lichtzinniger en brooddronkener dan bruiloften eindigden, ontbrak het niet aan vroolijk gezang.’
't Is toch bedenkelijk een lied eenvoudig een straatlied te noemen omdat het niet in fildegrain of schildpad gebonden was, of wijl de blaadjes niet door zilveren of gouden slootjes werden bijeengehouden, en 't geheel er in zijn grauwpapieren omslag als een bedelaar uit zag. Alleen de inhoud mag over de classificatie beslissen; en die inhoud wijst op zeer onderscheiden bronnen.
De dichters van de liedeboekjes mochten hun stof ontleenen aan den herderszang en den herderroman, ons mindere volk putte uit het rijke, maar zeer zelden reine, leven om zich heen en vond in geen hooger genre behagen. Voor hen hadden de Aminta en de Pastor fido of de Arcadia van Sannazarius hoegenaamd geen aantrekkelijkheid; zelfs niet nadat ze door de zorg van Heemskerk in een Hollandsch kleed gestoken waren. Zij begrepen van de liefde van Corydon en Galathea zoo goed als niets en vonden de klagende herderinnen vervelend. Dr. Schotel haalt onder de straatliedjes er een aan, 'twelk dit duidelijk in het licht stelt. Men behoeft 't maar te hooren om dadelijk te beseffen dat geen enkele Hollandsche straatkerel dit lied ooit gezongen heeft. 't Is een ‘Meyliedt.’ Leander wekt Silvia met de volgende zoetvoerige woorden:
Ay Silvia myn waerde maeght,
Staet op en wilt niet langer slapen,
Myn engel siet de son die daegt
't Is tyd dat wy weyden onse schapen.
Men verbeelde zich nu een Amsterdamschen of Rotter- | |
| |
damschen nachtlooper, die met Silvia schapen gaat weiden!
Silvia ontwaakt, en verzoekt haren minnaar, terwijl zij zich kleedt, een geestelijk lied te zingen. 't Is de eerste dag van de lieve meimaand en 't betaamt den mensch God te danken voor het jonge groen dat de aarde begint te sieren.
Leander heft een meilied aan.
Heft op myn ziel uyt 's herten grondt
Den lof van uwen Heer verkonden,
En dankt hem nu met hart en mondt.
Men ziet nu weer aan alle kant,
Het lof en kruyt soo groen uytspruyten,
Men siet de boomen veelerhand,
Soo in de steden als daar buyten,
Dat alles in zyn fleur, en in zyn bloeisel staen.
Is er meer noodig om aan te toonen dat dit lied, al is 't maar ingenaaid en in grauw papieren omslag in de wereld verschenen, nooit onder de straatliedjes kan behoord hebben? De ‘vrijster, die van monsieurs gesoent werd woonachtig op de Haarlem'er dijk’; en ‘de barbier die een snuifdoos met 28 guldens heeft versoent aen twee boerinnen’ zijn nooit in gezelschap geweest met den ‘herder Piramus die door liefde om zijne herderin Thisbe zich zelve doorstoken had’; wij zijn hiervan zoo zeker, dat we ons bijna geneigd voelen 't janhagel alleen daarom zijne ruwheden en onhebbelijkheden te vergeven. Want waarlijk, indien ons straatgezang niet geheel bedorven is, dan is 't door de omstandigheid dat de zoogenoemde idylle slechts als een schaduw langs onze laagste volksklasse is heengegleden. Evenals de klucht was het straatlied, wat het overi- | |
| |
gens ook wezen mocht, een product van eigen bodem. Het heeft zijn eigen bronnen gehad en zijn eigen leven geleefd. De herders- en herderinnenzangen behoorden in geheel andere kringen tehuis.
Ons volk is altijd geweest, en is nog, een zeer zanglievend volk, wij zullen niet zeggen een zangerig. Hoe vreemd het moge klinken, wij houden vol dat er nergens meer gezongen is; niet buiten op straat, doch, in overeenstemming met de eigenaardigheid van bodem en klimaat, binnenshuis, als 't bruiloft was of als de jonggeborene den christelijken doop had ontvangen. Dan ging 't er op los, alsof men zijn schâ van alle vorige dagen wilde inhalen. Reeds vermeldden wij met een enkel woord wat Dr. Schotel dienaangaande zegt. Men ging te markt waar slechts een kans bestond op nieuwen voorraad. Zoowel Engeland als Italie moest onzen dichters te hulp komen. Doch men vertaalde niet; men werkte het oorspronkelijke zelfstandig om. Men stak de edelvrouwe in 't costuum van onze deftige poortersvrouw en maakte van den hoveling een eerzaam regent die, 't zij ter loops herinnerd, in zijn gevoel van eigenwaarde voor geen koning uit den weg ging.
Daarbij poogde men het nuttige met het aangename te verbinden, de jeugd al zingende te onderwijzen, wat misschien beter was voor het zedelijk dan voor het dichterlijk gehalte der producten. Op het laatst liep 't zelfs zóóver, dat het leerrijke 't amoureuse geheel verdrong.
Doch de lust om te zingen werd nooit verdrongen. Zoo laf en zouteloos, of zoo dubbelzinnig kon een bruiloftslied
| |
| |
niet zijn, dat er geen koor zou zijn gevonden om 't te zingen. Ja, ons volk, dat is ditmaal de middelklasse, de gezeten burgerman en vrouw, toonde bij feestelijke gelegenheden zoo weinig kieskeurigheid dat de nazaat zich terecht mag vragen hoe ze elkaar onder 't zingen durfden aankijken. Dr. Schotel behoeft van eenige liedekens slechts den titel te noemen om alle brave moeders te doen beseffen dat hare dochters nooit in een bibliotheek van oud-Hollandsche letterkundige werken vrij en ongehinderd kunnen rondwandelen. En hoevele verzwijgt hij er niet!
't Valt evenwel te betwijfelen of zijne verklaring van dit feit wel al zijn lezers zal voldoen. ‘Verwondert zich wellicht een onzer lezers’, schrijft hij, ‘dat onze deftige oud-moeders deze en dergelijke boeken lazen, men zal zulks niet meer, wanneer wij haar in den Amsterdamschen schouwburg ontmoeten bij het opvoeren der blijspelen van eenen Van der Gon, Fockenbroch’ enz. Alsof verwondering en ergernis weggenomen worden als twee, en meer, even bedroevende feiten elkaar ontmoeten! Alsof de eene grofheid de andere bedekt! De vrouw, zoo meenden wij, blijft te allen tijde en onder alle omstandigheden dezelfde. Het gevoel van kieschheid en betamelijkheid is haar aangeboren en openbaart zich op alle plaatsen en op elk tijdstip.
Doch 't schijnt wel dat wij ons daarin vergissen. ‘De zeden waren toen grof,’ zegt Dr. Schotel, ‘en men noemde de dingen bij hun naam, niet alleen in boeken en op het tooneel, in gezelschappen, het huiselijk verkeer en brieven, maar zelfs op den preekstoel.’
Dat is iets anders. Als de preekstoel voorgaat is 't niet meer dan natuurlijk, dat de vrouwen volgen.
Doch keeren wij tot het feit, waarop wij wezen, terug.
| |
| |
Men zong in Nederland, wat dan ook; men zong en zong zijn hoogste lied uit, doch altijd binnenskamers.
Is dit niet nóg zoo? Herinnert niet elk onzer lezers zich tal van gelegenheden waarbij hij de overtuiging mocht opdoen, dat we te dien opzichte de vaderlijke zeden in eere houden? Misschien zijn er niet weinigen, die daadwerkelijk aan de voortzetting en handhaving van de traditie hebben meegewerkt. Op een bruiloft, 't zij groene, zilveren of gouden, moet er gezongen worden. De heele feestviering is in den regel éen doorloopend gejuich en gejubel, al is 't niet altijd melodieus en niet volkomen in overeenstemming met de aangegeven bekende melodieën. De gasten zijn niet lastig. Ze zijn tevreden met den goeden wil, en huldigen de leer dat iedere vogel zingt zooals hij gebekt is.
Meen niet dat wij, om den minder fraaien vorm, het zingen bij bruiloften en dergelijke feestelijke gelegenheden veroordeelen. Integendeel; wij verheugen ons oprecht in het feit dat wij zanglustig gebleven zijn, en wenschen niets liever dan de bestendiging van dit verschijnsel. Doch wij betreuren 't dat onze zin voor het intieme en afgeslotene ook hier ons parten speelt. Wij zingen graag en veel en lang, doch, zooals wij zeiden, uitsluitend binnenshuis en onder bepaalde omstandigheden. Het betere deel van ons volk schaamt zich voor elke openbare vertooning van vreugde, voor elke luidruchtigheid in 't publiek. Men sluit de luiken zorgvuldig potdicht, eer men aan den bruiloftsdisch gaat aanzitten. Men gunt niemand, behalve aan de vrienden en kennissen van den huize, ook maar 't geringste deel in het feest. Als men kon, zou men willen zingen zonder door iemand gehoord te worden. Zoodra men naarbuiten treedt is zelfs de glans van weltevredenheid, die door een wel- | |
| |
gelukten toast of door een enkel glas boven het gewone in 't leven geroepen werd, verdwenen. Men is weer even deftig als toen men de stoep opstapte.
En ziedaar in korte woorden de reden waarom ons straatlied altijd zoo ellendig geweest is en zoo ellendig blijft. De meer beschaafden zingen wel, maar niemand die 't wagen zou in 't openbaar, onder de oogen van het publiek, te zingen. Er is straatgezang; maar de kern van ons volk heeft er geen deel aan.
Er zijn plaatsen in ons land, die een gunstige uitzondering maken. Daar wordt wel in 't openbaar, gezongen, al is 't dan ook uitsluitend buiten de kom der gemeente, en... als 't er niet al te grof toe gaat. Reeds dadelijk durven wij de verzekering geven, dat de zedelijkheid er niet minder is dan elders; dat er Zondags in de kerk niet minder stichtelijk om gejubeld wordt. Doch 't zijn maar zeer enkele gemeenten, voor 't meerendeel gelegen in den een of anderen hoek van het land. Ook is 't voor ieder, die wil opmerken, duidelijk dat er elk jaar een of meer van de lijst afvallen. Tot dit laatste feit werken verschillende oorzaken mee. De gemeente wordt te groot of te deftig. Er werden hier en daar villa's gebouwd. Er kwamen groote lui uit de hoofd- of hofstad zich met der woon neerzetten. Naarmate onder de hoede van deze laatsten de beschaving en 't fatsoen toenamen, verdween het openbaar volksgezang. Wij voor ons aarzelen geen oogenblik dit een zeer treurig verschijnsel te noemen.
Niet alsof wij wenschen zouden, dat de geheele bevolking van Amsterdam of Rotterdam éen groot koor vormde; dat iedere heer of dame van hoogen en lageren rang op straat liep te zingen! Neen, maar wij wenschten wel, dat de
| |
| |
banvloek over het lied, uit volle borst en in de open lucht uitgegalmd, werd opgeheven; dat het aan jongelieden voor 't minst vrij mocht staan nu en dan een onbedwongen lied aan te heffen. Bij onze oostelijke naburen is die banvloek nooit van kracht geweest. Als daar op een kalmen zomeravond drie lustige gezellen bij mekaar in der Laube zitten, dan moet het lied er uit, dan klinkt het den reiziger een kwartier ver in de ooren, als een vriendelijk bericht dat er goed volk in de nabijheid is. Wo man singt, da lasz dich ruhig nieder, Nur die Bösen singen keine Lieder...
En daarbij zou ik willen dat er in den familiekring meer gezongen werd, ook al staat de bruilofstafel niet aangericht. Ik zou daarvoor gaarne een stuk of drie, per dag, van de uren, nu aan het pianospel gewijd, willen opofferen. Ik doel niet op de brokken en hompen uit opera's waarop men ons vergast, noch (behoudens allen eerbied voor het talent!) op de hoogstkunstige figuurteekeningen met de keel, waaraan onze jonge dames haar gezondheid wagen en waarmee ze de rust verstoren in de deftige wijk welke haar papa bewoont. Wat ik bedoel is de keur van liederen die ten onzent in het verloop van een paar eeuwen de lust en de vreugd van den geheelen familiekring hebben uitgemaakt: het eenvoudige lied, dat met weinig studie en middelmatig talent niet zonder gratie kan gezongen worden. Ook op onzen Hollandschen zangberg zijn er van die soort meer dan genoeg. Een moderne Schotel zou er aan te gast kunnen gaan en door de samenlezing zich hoogst verdienstelijk maken.
Waarom, als des zomers alle ramen openstaan, klinkt op alle grachten en in alle straten de piano, maar hoort men bijna nooit, uit een stuk of wat heldere keelen, een vroolijk
| |
| |
lied? De avonden zouden er toch te mooier om wezen.
Wat is een bosch zonder vogelenzang!
't Is mogelijk dat mijn denkbeeld onzinnig is, maar ik verbeeld mij dat het straatgezang nooit beter zal worden wanneer de gevels van de groote heerenhuizen zoo onververstoorbaar deftig blijven zwijgen, en als de gegoede stand zich op den duur onttrekt aan alle uitingen van het gevoel die niet alle klassen der muziekschool doorloopen hebben en volkomen gemaszregelt zijn. Niet alsof de liederen uit salon en huiskamer naar de straat moeten worden overgebracht, maar 't volk moet leeren inzien dat men kan zingen zonder dronken te wezen, dat zingen één ding is en schreeuwen een ander. Dan zal men weldra de kracht der natie, den handwerksman en den neringdoende onder zijn werk hooren zingen. Zooals thans de zaken staan is 't ergerlijk zoo weinig muntere Seifensieder er nog in de wereld zijn, zoo schaars de kuiper het eentonig geklop van zijn hamer door een vroolijk lied afwisselt. Dat zit daar, God betere 't, van den vroegen morgen tot den spaden avond en doet zijn mond niet open. Gaat er dan niets om in de ziel? of zijn 't booze gedachten, gemor over de sociale quaestie en de hemel weet wat al meer, die zijn lied verhinderen?
Ongetwijfeld werkt de geest van onzen tijd niet mee om onze middelklasse vroolijker te maken. Het leven is voor honderden en duizenden te zwaar om er een luchtig mutsje bij op te zetten. En om te zingen moet men niet zwaarmoedig wezen. Tenzij, en dit brengt mij op mijn laatste opmerking in deze materie, tenzij men in het lied een panacee voor alle kwalen zoekt, het aanwendt, niet om
| |
| |
vroolijker maar om vromer of, als men wil, naargeestiger te worden.
Maar al te vaak is dat in ons land het geval geweest; en deze omstandigheid heeft zeer stellig meer dan eenige andere veroorzaakt dat het straatlied zoogoed als verdrongen is. De psalm mengde zich in de liederen van sneller tempo, en stempelde al wat niet in de kerk gezongen mocht worden tot een wereldsch lied. Dr. Schotel herinnert ons dit in een zijner motto's:
Soo rijck als eenigh volck in poesy magh wesen,
Soo rijck is 't Hollands volck in sangen uitgelesen,
Tot lof van synen Heer en aller sielen heil;
Maar lacy nietemin in liekens, dertel, geijl,
Van philistynse aert, die vrome sielen vanghen
Doch rijcker is zijn schat van godewijde sangen.’
Deze regels zeggen niets te veel. Reeds van de vroegste tijden af heeft het geestelijk lied gedomineerd, eerst onder de onmiddellijke bescherming van Jezus en de H. Maagd, daarna onder het protectoraat van den ouden psalmist wiens ontboezemingen men in de eerste plaats den volke opdrong als de uitingen van zijn eigen gevoel. De schare op de straat liet zich zelfs in den aanvang door de bewerkers van deze uitheemsche stoffen, op vaderlandschen bodem overgebracht, beheerschen. Doch omdat de oorspronkelijkheid en de vrijheid ontbraken, hielden ook deze liederen op straat geen stand. Het straatlied dat de herinnering inhoudt van palmboomen en mirthenboschjes, wier bladeren men nooit heeft hooren ruischen, is in zichzelf een ongerijmdheid. Het sterft vroeg of laat aan verval van krachten.
Deze laatste opmerking is niet nieuw, maar toch in alle
| |
| |
deele behartigenswaardig voor hen die zich ooit de veredeling van ons straatgezang ten doel mochten stellen. Niet uit den vreemde, niet uit de gewaarwordingen en ondervindingen der lieden van hooger stand zullen zij nu en in alle volgende eeuwen hun stof moeten putten. Ook wij zullen moeten grijpen in het volle menschenleven... en beginnen met een studie van de zangers en zangeressen om wie het te doen is.
Als de meer ontwikkelde den minder ontwikkelde iets voorzingt, zal deze zijn onderwijzer met een open mond blijven aangapen maar er zal geen geluid uit dien mond voortkomen. Al zetten wij al de verzen van onze dusgenaamde volksdichters op draaiorgels, dan komen wij er nóg niet.
Wij moeten onze liederen zingen zonder ze aan de schare op te dringen. De schare zinge daarnevens uit haar eigen schat en zuivere dien gaandeweg! Zij zal het te stelliger doen naarmate zij meer leert beseffen dat men zingende nuchter kan zijn, of, als ge liever wilt, dat men niet dronken behoeft te wezen om te zingen.
|
|