Los en vast. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 237] | |
Uit het dagboek van een Indisch geneesheer1).In deze bladen spreekt niet zoozeer de geneesheer als wel de toerist, maar een toerist van edele soort, een onderzoeker van het echte ras, een man vol eerbied voor de wonderen der schepping, dorstend naar kennis, gedreven door een machtige liefde voor natuur en waarheid, begaafd met een hoog ontwikkelden zin voor schoonheid en kunst. Indien het ten slotte mocht blijken dat er van zijn boek een genezende kracht uitgaat, dan is het niet de geneesheer, de praktizeerende arts, maar de mensch en dichter wien we dit danken. Om die reden acht ik den titel minder gelukkig. Hij voorspelt iets anders, voor het groot publiek mogelijk wel iets minder belangwekkends, dan ons hier gegeven wordt. | |
[p. 238] | |
Nog minder gelukkig, dan de titel, is de eerste volzin van dit boek. Men oordeele: ‘'t Is onnoodig, de reis van Batavia naar Bógor te beschrijven, daar bijna ieder, die Batavia bezoekt, ook Buitenzorg gezien heeft, en zich levendig de indrukken herinnert, die men op dien weg ontvangen heeft, en die meestal de eersten zijn, die de natuur van Java ons geeft.’ Waar moet dat heen? dacht ik. ‘Die - - die - - dien - - die - - die - -,’ 't is of men met een oefening in den ie-klank te doen heeft. En dan die noodelooze tentoonstelling van komma's! En, wat nog 't ergste is, die zonderlinge redeneering! Voor den kunstlievenden lezer een grove ketterij. Voor alle lezers, kunstlievend of niet, zeer weinig aanmoedigend. Mijn goed gesternte heeft gewild dat ik niettemin zou voortlezen; en zoo 'k van dien eersten volzin hier rep, 't is om een iegelijk die er zich door liet afschrikken (gevoelige zielen, voor wie de eerste indruk beslist, zijn er immers overal?) de verzekering te geven dat die eerste volzin de slechtste der weinige minder goeden is in Groneman's dagboek.
‘Sedert junghuhn zijn onwaardeerbaar ‘Java’ schreef, is ons geene bijdrage tot de kennis der bergen van West-Java geleverd, die de schetsen van den heer groneman in waarde, ik zeg niet evenaart, maar nabij komt,’ schrijft de heer Veth in zijn ‘voorrede.’ De heer Veth kan het weten en verdient geloof. Voor de vrienden van geologie en mineralogie, voor de velen of weinigen die met name omtrent | |
[p. 239] | |
West-Java's vulkanen nog vragen op het hart hebben, kan het aanbevelend woord des Leidschen hoogleeraars een welkome vingerwijzing zijn, en daarom herhaal ik het hier. Wat mijzelven betreft, in mijn schooljaren mocht ik, helaas, te weinig van gemelde onderwerpen vernemen om op den middag van mijn leven aan een voortzetten van studie op hun gebied te kunnen denken. 't Zal wel hieraan, en hieraan alleen, zijn toe te schrijven dat ik van heel wat belangrijks, door den heer Groneman ten beste gegeven, vooralsnog niet veel kan navertellen. Ik vrees dat het anderen onder soortgelijke omstandigheden niet anders zou vergaan. Stel bijvoorbeeld, we zijn met Groneman naar den grooten zijkrater van den Patóeha op weg geweest. We hadden, 't is waar, schier geen oogen genoeg om rechts en links en vóór en achter, omhoog en omlaag, al het vreemde en stoute en verrassende van 't natuurtafereel te bewonderen. Doch niettemin mag ik vragen: was 't wel alles aan ons leeken besteed? Stel, we zijn straks van onzen tocht thuisgekeerd; we worden met vragen bestormd. Gelukkig verstaat de heer Groneman uw smeekenden blik en neemt het woord. Hij vertelt veel, vertelt aangenaam. We zijn - - ja, waar zijn we ook weer? De eene plek geleek zoo weinig en toch ook zooveel op de andere, dat we de verschillende deelen van 't geheel alweer tamelijk door elkaar hebben gehaspeld. Niet alzoo onze gids. Hij is thuis op 't terrein. Hij vertelt maar voort alsof het alles nog voor hem lag. Luister: ‘De vorming van dezen bodem’ (welken? ik ben 't, zoowaar, al weer vergeten, 't is dan ook moeilijk uit mekaêr te houden; doch luister nu maar!) ‘de vorming | |
[p. 240] | |
van dezen bodem was op verschillende plaatsen zeer uiteenloopend. Nu eens vonden we een uiterst dun zwavellaagje op een donkerder kleilaag van eenige centimeters dikte, en daaronder weer een meer of minder diep doordringende zwavellaag. Elders ontbrak de bovenste dunne zwavellaag geheel en troffen we slechts een betrekkelijk dunne kleilaag boven een homogene massa aan, die grootendeels uit bezonken zwavel bestond.’ Ja, zoo was het!.... Wij herinneren 't ons nu weer duidelijk.... ‘Enkele half verweerde trachietblokken en tallooze volkomen verweerde puinmassa's, die bijna geheel uit aluinaarde bestonden, lagen op deze sedimentlagen verspreid.’ Wij zetten een wijs gezicht en kuchen toestemmend. ‘De meeste steenbrokken hadden een witgrijze kleur, vooral die, welke op de breukranden der vulkanische spleten lagen en dus 't meest aan den verweerenden invloed der vroeger opstijgende zwaveligzure dampen blootgesteld waren geweest. Andere steenen hadden een roodachtig gemarmerd aanzien.’ Op de manier van de albasten knikkers, denkt ons leekenhart - door een zalige herinnering getroffen -, doch we durven 't niet hardop zeggen en dat is maar goed ook; ieder op zijn terrein! ‘Langs den oostelijken oever voortgaande - - -’ En zoo gaat Groneman voort. Waarom zou hij ook niet? Hij weet dat er zijn die met aandacht naar hem luisteren, met inspanning hem volgen langs meeroevers en slibplaten en modderpoelen, langs fumarolen en solfatara's, over wegbrokkelende en ondermijnde puinkorsten heen, soms op handen en voeten tegelijk, enkele malen met meer ‘zwa- | |
[p. 241] | |
veligzure dampen’ in den neus dan hun waarschijnlijk lief is.... Welnu, laat hen te zamen dus voortgaan; 't kan zijn nut hebben. Doch, nog eens, wat zullen wij leeken er van navertellen? 't Is niet op deze tochten, niet bij deze verhalen, dat wij in onze verbeelding den heer Groneman recht warm de hand hebben gedrukt. De schrijver van het ‘dagboek’ is, geloof ik, de man niet om over een grapje onder zijn oogen verbaasd of verstoord te worden; wèl de man om een welgemeende bedenking tegen zijn boek te willen aanhooren; en 't is in deze overtuiging dat ik er thans mee voor den dag kom, na al schertsend mijn weg te hebben gebaand. Men vermoedt reeds wat er nu komen zal. Het dagboek heeft, zooals het daar voor mij ligt, iets tweeslachtigs waardoor het minder lezers zal trekken dan mogelijk en wenschelijk ware geweest. Nevens tal van bladzijden die blijkbaar voor den grooteren kring van 't beschaafd publiek bestemd zijn, bevat het anderen, niet minder in getal, die in zekeren zin haar carrière hebben gemist wijl ze in zuiver natuur-wetenschappelijk gezelschap thuis behooren. 'k Begrijp wat een enkele antwoorden zal. Voor een auteur die zijn onderwerp grondig kent en innig liefheeft, is 't zoo moeilijk zich in te houden als hij eenmaal aan 't woord is voor een gemengd publiek. Hij laat zich, door de zucht om zijn evenmensch wijs en gelukkig te maken, allicht tot grooter uitweiding en hooger vlucht verleiden dan aanvankelijk in zijn plan lagen. Zelf gansch en al in zijn element, kan hij al spoedig niet anders denken of zijn lezers en hoorders zijn ook in het hunne. Wilt gij hem straks van het tegendeel overtuigen, hem zeggen dat hij al doceerend te ver is gegaan, hij troost zich met de | |
[p. 242] | |
gedachte dat er toch meer van zal blijven hangen dan ge wel denkt. Nu is het waar: er blijft in de wereld heel wat hangen; doch is de wereld er beter om? Zijn het de beste lezers, die gedurig met een bijzonder leergierig gezicht verklaren: ‘dat nieuws heb ik alweer opgedaan, je kunt het licht meenemen’? Hoeveel wordt er opgedaan en meegenomen dat... ja, dat onder leekenbehandeling nog erger ‘verweerde’ dan die trachietblokken van zooeven, en wel mogelijk een grondslag voor allerlei beschouwingen en gevolgtrekkingen werd, die in broosheid zelfs de meest ‘ondermijnde puinkorsten’ van West-Java's vulkanen overtrof! In ieder geval, díe bedoelde leergrage personen zijn toch stellig niet het eenige publiek waarop de auteur van het ‘dagboek’ heeft gerekend. Veel minder nog stelde hij zich een publiek voor dat uit louter natuurwetenschappelijk gevormden bestond. Een schrijver zoo openhartig en mededeelzaam als de heer Groneman, zoo geneigd om vóór en na alles zijn eigen wereld- en levensbeschouwing ten beste te geven; een schrijver die over de wetten van ons persoonlijk bestaan, over onze maatschappelijke inrichtingen, over onze inzichten en uitzichten voor heden en toekomst, zooveel op het hart heeft als hij en daarbij over zoo groot een talent van voorstelling mag beschikken; zulk een schrijver kan bijna niet anders dan het grootst mogelijk publiek verlangen en verwachten. Hij is er ons waarlijk niet minder om. Reeds thans verlang ik voor mij naar de ‘studie van menschenkarakters op Java,’ die de heer Groneman, blijkens het ‘naschrift’ van zijn broeder, voor de pers gereed heeft. En nu ik uit gemeld naschrift verneem dat ze alleen dan het licht zal zien ‘wanneer dit eerste gedeelte’ | |
[p. 243] | |
(de thans verschenen ‘bladen’) ‘gunstig door het publiek mocht ontvangen worden,’ nu spreekt het als vanzelf dat zulk een gunstige ontvangst tot mijn wenschen behoort en 't zal aan mij niet liggen zoo ze met tal van ‘vrome wenschen’ onvervuld mocht blijven. De hoogleeraar Veth vraagt in zijn voorrede ‘of dit boek wel eene aanbeveling noodig had,’ en gaat dan, zichzelven beantwoordend, aldus verder: ‘Het zou ongetwijfeld ook zonder deze overal zijn weg vinden, behalve daar waar het zichzelf in den weg staat; en waar dit laatste het geval is, helpt ook mijne aanbeveling niet.’ - Dit is nu wel resoluut gesproken en 't klinkt ook niet kwaad, doch ik geloof niettemin, en durf het in alle bescheidenheid zeggen, dat de stelling betwistbaar is. 't Gaat immers met de boeken als met de menschen. Menig mensch stond zichzelven in den weg en kwam niet verder, tot tijd en wijle dat een ander hem aanbeval en aldus op weg hielp om, wat men noemt, ‘zijn weg te maken.’ In een wereld waar de eerste indruk zoo dikwerf een groote rol speelt is zulk een stand of gang van zaken dan ook wel te begrijpen. ‘Met zoo'n druiloor zal ik niet kunnen geworden,’ zegt iemand die wat heet gebakerd is. ‘Die druiloor zal u meevallen,’ zegt een ander, ‘probeer het eens met hem.’ En hoe dikwijls viel het mee! ‘Als ik nog denk aan die eerste ontmoeting,’ zoo heet het dan later, ‘hemel, wat een verkeerden indruk kreeg ik toen. 't Had weinig gescheeld of...’ Natuurlijk, 't scheelde nu en dan maar heel weinig of we hadden een degelijk mensch als een onbeduidend schepsel, een aangenaam en gezellig mensch als een knies- of druiloor laten loopen. Gelukkig dat de aan- | |
[p. 244] | |
beveling van een derde ons tegen 't beloopen van schade en, wat meer zegt, tegen 't plegen van onrecht te goeder ure kwam waarschuwen. Met de boeken ging 't ons menigmaal niet anders. ‘Wel enorm, wat 'n vervelend boek is dat! Een ware rijst-en-brijberg, dank-je!’ En de spreker schoof het weg. En 't is gebeurd dat die rijst-en-brijberg niets meer of minder was dan - -, bij voorbeeld, dan het eerste hoofdstuk van Dickens' Bleak-house!! Ook Groneman's boek nu, ik gaf het reeds te kennen, staat min of meer zichzelf in den weg. Het beveelt zich niet aan door zijn titel, niet door zijn eersten volzin, niet door het tweeslachtige waarop ik wees, niet door zeker Rousseauisme waarop ik wijzen zal, niet door menigen uitval tegen ‘het christendom’ die te Voltairiaansch is om nog van onzen tijd te wezen. Door dit een en ander en nog meer doet het ‘dagboek van een Indisch geneesheer’ zich minder gunstig voor, en als de heer Veth mocht bedoeld hebben dat geen aanbeveling ter wereld bij machte is het leelijke mooi, het onware waar te maken, zoomin in 't boek van Groneman als in welk ander ook, dan stem ik dit oogenblikkelijk toe. Mijn wensch is slechts dat niemand door de gebreken van het werk onbekend blijve met hetgeen er aantrekkelijks in wordt gevonden. Van aantrekkelijk gesproken, wat dunkt u van een schets als deze (ik sla voor de hand op)? ‘Daarna reden wij langs de woeste en steile hellingen van een wildbegroeide diepte, die op ontoegankelijke plaatsen nog met oude boomstammen getooid was: de eenzame overblijvers van lang gevelde bergwouden -; trotsche gedenkzuilen van vroegere grootheid, die, langzaam kwijnend | |
[p. 245] | |
en klagend, de dorre, met varens en orchideën, met slingerplanten en lianen beladen armen omhoog beurden. ‘Daar kwamen we een bonte cavalcade van inlandsche hoofden met vrouwen, kinderen en volgelingen tegen. Schilderachtig bewoog zich de veelkleurige stoet langs den donkergroenen bergwand. De vurige, met rood laken en zilverbeslag opgetooide paardjes klauterden vroolijk tegen 't smalle bergpad op en verdwenen spoedig met ruiters en voetgangers achter de begroeide rotsen.’ 't Is of men het ziet. Straks staat de reiziger met u bij een waterval die vriendelijk ruischt en klatert, op dat oogenblik nog te vergelijken met een spelend, dartelend kind. Maar reken er op.... ‘Als de westmousson zijn onweerswolken door den dampkring drijft en donderende plasregens over bergwouden en dalen neerstroomen; als 't bruischende water langs duizenden gleuven en hellingen voortschiet en op den bodem der ravijnen samenstroomt; als de beken tot machtige stortvloeden aanzwellen en, door de afgespoelde aarddeelen rood en oranje gekleurd, tusschen en over haar oevers voortgolven -, dan raast en dondert de val met een oorverdoovend geweld; dan trilt en beeft de bodem en sidderen de rotsen boven 't hoofd van den natuurvorscher die zich schoorvoetend onder de dreigende gewelven waagt; dan storten begroeide aardlagen en naakte rotsblokken in den kokenden golfstroom neer, die de steenen verzwelgt en de aardklompen verbrokkelt en wegspoelt, de stammen en takken vaneenscheurt en meesleept in woedende, onweerstaanbare vaart.’ In zoo'n teekening schuilt kracht. En wat dunkt u van het volgende? | |
[p. 246] | |
‘De vallei van Gánda-Soli ligt vóór ons; een paradijs in een wildernis; een onmetelijke oasis in een oneindige bergwoestenij! ‘Recht voor ons in 't noordwesten ligt een reusachtige steenhoop, een wild dooreengeworpen massa van bergen en rotsen en heuvels en steenklompen. De veelvormige voet van dat stout gebergte rust op den bodem van 't stille dal, en zijn tallooze hellingen en ruggen rijzen, zachtglooiend hier - en ginds onbeklimbaar steil, tot in de wolken op. ‘De eene golvende berglijn verheft zich achter de andere: een chaös van ribben en kloven, van ruggen en kruinen! maar hoog boven dat alles rijzen een paar donkere en zware kalktorens op. Duizende voeten hoog hangen hun loodrechte rotswanden boven den diepen dalbodem en stijgen hun ontoegankelijke kruinen door de zinkende wolken in den vrijen hemel op. ‘Die wanden zijn naakt en levenloos; alleen de tallooze spleten en groeven vingen de eerste plantenkiemen op en ontwikkelden ze in den vochtigen nevel der wolken. Maar uit een ontzaglijke hoogte beheerschen ze 't leven der omringende diepten en den gelukkigen droom der slapende vallei.... ‘Niet ver van 't hoogste punt van den bergpas, vanwaar men voor 't eerst in de diepe valleien neerziet, ligt het eenzame poststation Ngênól. Vandaar rolt de wagen langzaam over een heerlijk slingerpad langs de glooiende berghelling neer. En langzaam zinken de verwijderde kimmen achter 't lagere kalkgebergte weg en treden de afzonderlijke groepen van dezen woesten bergchaös op den voorgrond. - - - - - Hoe dikwijls heb ik 't verrukkelijk panorama bewonderd als de ondergaande zon 't met | |
[p. 247] | |
zijn tintelenden gloed bestraalde en bezielde. Dan sloeg ik den kap van mijn wagen wijd open en gaf ik mij een geruimen tijd aan den onverdeelden wellust van oog en hart over. Dan gevoelde ik; dan leed ik; dan genoot ik.... Dan ademde ik met volle teugen de zachte berglucht in en dan dronk ik den bezielden adem der goddelijke natuur. Dan herleefden langvergeten jongelingsdroomen voor de lijdende gedachte, en dan schiep ik mij nieuwe illusiën, even schoon, even ijdel als de boeiende droombeelden die voor mij opdoemden en wegzonken met 't gloeiend avondrood. Maar helder en kalm als 't starrenlicht, dat straks den hemel vervulde en den stervenden avondgloed vergeten deed -, zoo helder werd het in mijn hoofd, zoo kalm in mijn gemoed als de vrije gedachte en de ernstige wilskracht die jongelingsdroombeelden terugdrongen in 't verleden en den man opriepen - - tot volharding in den levensstrijd.’ Hier is geen vergissing mogelijk. Een mensch die zóó schrijven en beschrijven kan, is een geboren vriend van natuur en kunst; verwonderen mag 't ons niet zoo de lezer van zulke bladzijden naar de ‘collectie teekeningen’ verlangt die (volgens 't naschrift meergemeld) door onzen auteur in de Preangerregentschappen naar de natuur zijn ontworpen. Dat waarnemingstalent, dat fijn en diep gevoel, die vaardigheid om weertegeven wat men ziet en gevoelt! Indien de teekenstift en de schrijfpen van den heer Groneman tegen elkaar opwegen, hoeveel rijks en schoons is er van haar samenwerking te wachten! Misschien alweer jammer dat ze niet van den aanvang af, niet in de bladen van dit dagboek reeds, elkaêr gesteund hebben. Zooals de zaken nu staan heeft de pen | |
[p. 248] | |
te veel voor haar rekening gehad, het schier onmogelijke moeten beproeven. Wie gevoelde het dieper dan de schrijver zelf! Reeds op de derde bladzij van zijn boek zien we hem met de herinnering eener ‘natuurpracht’ worstelen, ‘die te grootsch is voor elke uiting van gevoel of gedachte.’ Half klagend roept hij: ‘welk penseel kan dat teruggeven, welke taal 't omschrijven!’ Men beseft het: als pen en penseel het vereenigd niet kunnen, veel minder zal elk afzonderlijk er toe in staat zijn. Nogtans, te dikwerf keert de klacht over des kunstenaars onvermogen terug. - ‘Wie 't schoone der natuur ziet en begrijpt, tracht den ontvangen indruk aan anderen mee te deelen; doch machteloos zijn woorden en lijnen, en machteloos is de stoutste verbeelding, om zulk een werkelijkheid te schetsen zulke natuurwonderen te volgen, bij wier aanblik de mensch verstomt, de wereld vergeten wordt en de tijd sterft -,’ aldus op bl. 16. - ‘Een trotsche, rijke mengeling van licht en schaduw, van groen en bruin, in honderden tinten en tonen, onnavolgbaar voor 't stoutste penseel, onbereikbaar voor de krachtigste phantasie -,’ zegt bl. 68. - ‘'t Was een verrukkelijk gezicht; ondenkbaar voor de levendigste verbeelding, onnavolgbaar voor 't stoutste penseel -,’ heet het bij een andere gelegenheid (bl. 225). - ‘Ik heb opgeteld wat we van ons standpunt overzagen; maar 't ligt buiten mijn bedoeling de indrukken te schetsen, die dat onvergelijkelijk grootsche gezicht op ons maakte, omdat dit geheel boven mijn vermogen is -,’ hooren we een eind verder (bl. 260). Dit gedurig terugkomen op zijne onmacht als dichter, | |
[p. 249] | |
als kunstenaar, is een misgreep van den auteur. De tafereelen, door hem geschetst, kunnen er in geen enkel opzicht door winnen. Wel kunnen zijn lezers er moê en ongeduldig bij worden. Men versta mij wèl, de heer Groneman staat te hoog om de overtollige stijlsieradiën der brekebeenen niet te minachten, waaronder sinds eeuwen dat bekende ‘mijn pen weigert te schetsen,’ en 't even classieke ‘wie vermag - - naar waarde te schilderen,’ en 't ontroerend ‘de verbeelding weigert mij haar dienst’ een breede plaats innemen. De klachten van den heer Groneman zijn welgemeend en hebben, dit lijdt geen twijfel, met het ijdele woordenspel van hartelooze en wansmakige rhetors geen de minste verwantschap. Toch behooren zij onder de zwakheden die hij op den duur zal overwinnen. Naarmate zijn kunstzin en kunstvaardigheid zich hooger ontwikkelen, zal hij minder van zijn onvermogen spreken, nog minder eenig onderwerp meer aanvatten waartegen zijn talent niet is opgewassen. Dan zal wel niet zijn strijd als kunstenaar ophouden, maar 't publiek zal er niet meer in betrokken worden, en de producten van den kunstenaar zullen edeler van gehalte, machtiger in werking zijn. Ik herinner mij niet dat Heinrich Heine in de vele Noordzee-liederen ooit over zijn onvermogen als dichter geklaagd heeft. Ook is 't mij niet bekend dat bevoegde kunstrechters ooit over zwakheid en eentonigheid in den beroemden bundel gemord hebben. Geen wonder, de groote lyricus was zich van zijn souvereine macht bewust. Men moest Heine zijn om telkens en wederom de groote, eeuwige ‘Thalatta’ aan te durven. Men moest haar aandurven als hij, om zeker te zijn van 't slagen. | |
[p. 250] | |
De schrijver van het ‘dagboek’ heeft getoond niet weinig te vermogen als beschrijver van Java's geweldige natuur. Doch hij heeft meer gewild dan hij vooralsnog vermocht. Vandaar niet alleen die klachten buiten de binnenkamer; vandaar ook een niet te miskennen eentonigheid in zijn boek. - ‘Den terugtocht schetsend zou ik slechts in nuttelooze herhalingen vallen omtrent dezelfde bergruggen en ravijnen, bosschen en heesterwildernissen die wij 's morgens bewonderd hadden -,’ schrijft hij ergens, en de mededeeling is karakteristiek, bevestigt wat ik in 't midden heb gebracht. In een handboek voor botanie, geologie enz. zou de aangehaalde plaats niets bedenkelijks hebben. In een dichterlijke reisbeschrijving maakt zij een slecht figuur. Immers is 't juist het eigenaardige van den dichter dat hij ‘dezelfde’ natuurtooneelen bij elk wederzien als dezelfde en toch andere, als de oude en toch altijd weer nieuwe ziet. De heer Groneman weet dit ook zelf zeer goed. Nog eens, oprechte hulde verdient zijn talent; om menige natuurschildering moet zijn pen reeds nu geëerd worden en in eere blijven. Niettemin buigen de boomen in zijn boek te dikwijls de ‘reuzenarmen’ naar ons toe en keert ook andere beeldspraak te veelvuldig weder om niet het vermoeden te wekken dat die kinderen van 't woud, evenals andere grootheden, hem te sterk waren. En die wouden zelf, of ze al ontoegankelijk, ondoordringbaar, oneindig, eindeloos, eeuwenheugend, eeuwig, maagdelijk, eeuwig-maagdelijk, donker, heilig, of anders genoemd worden, ze blijven niettemin wouden waarmee de beschrijver geen weg wist. Eveneens zijn de vele variatiën op het looverthema niet | |
[p. 251] | |
bezielend genoeg om op den duur te behagen. Looverdaken, looverkoepels, looverkroonen, loovergewelven, looverwanden, loovertakken, looversluiers en looverschaduwen zijn altegaêr zeer geoorloofde samenstellingen, in dat opzicht niets minder onberispelijk dan de rotsmassa's, rotsgevaarten, rotsbergen, rotsmuren, rotswanden, rotsblokken, rotsklompen, rotshoopen, rotspunten, rotseilanden en verdere rotsvormen waarop de schrijver ons wijst; ook is hier gelegenheid om des schrijvers taalvernuft te waardeeren. ‘En evenwel nogtans’ is in dezen rijkdom van woorden zekere armoede van beeldendvermogen te onderkennen. Misschien zou er moeielijk iemand gevonden worden die 't den schrijver verbeterde, doch eentonig en zwak blijft toch de schildering. In een proeve van dichterlijke beschrijving mag de proef er door mislukt heeten, ook al wilde men tegenwerpen dat het ‘aan 't onderwerp’ ligt. Men bedenke, het onderwerp heeft niet den dichter, maar deze heeft zijn onderwerp gekozen. Wij mogen eischen dat hij het kenne en meester zij.
- ‘Er zijn eenige bladzijden in dit boek,’ zegt de heer Veth, ‘waardoor de schrijver aan velen aanstoot en ergernis zal geven, die velen van de lezing zullen afschrikken. Het zijn die waar hij spreekt over godsdienst, beschaving en maatschappij. Ook daar zal men overeenkomst met Junghuhn's denkbeelden bespeuren. Ik voor mij kan mij in die mannen, bij hunne levenswijze en hunne ervaringen, die richting en die zienswijze verklaren, al vind ik ze eenzijdig en onbillijk.’ | |
[p. 252] | |
Een goed voorbeeld doet goed volgen. Ook wij willen liever ‘verklaren’ dan hardvallen; wat ook ons natuurlijk niet verhinderen mag de dingen bij hun naam en bijvoorbeeld het ziekelijke ziekelijk te noemen. Te veiliger kunnen wij dit doen wijl de heer Groneman tot een klasse van menschen behoort bij wie het innig verband tusschen deugd en gebrek vrij sterk in 't oog valt. Men kan het een en ander op hem hebben aan te merken, zonder tegen zijn persoon eenigen weerzin te gevoelen. Men kan, wat meer zegt, die aanmerkingen in 't licht geven zonder hemzelven in bedenkelijke schaduw te plaatsen. Indien er wezenlijk menschen mochten zijn (gelijk wel eens beweerd wordt) die door hun gebreken te beminnelijker worden (wat evenwel niet te dikwerf moet worden beweerd), dan behoort de schrijver van het ‘dagboek’ onder hun getal. ‘Doch waartoe deze uitweiding? Kan zij iets goeds bewerken? Is zij zelfs wel geoorloofd? Wat hebben wij ten slotte met den persoon des schrijvers te doen? Laat ons bij zijn boek blijven.’ Goed, ik blijf bij zijn boek. Juist daarom heb ik met den mensch Groneman te doen. Immers is zijn boek bij uitnemendheid persoonlijk, zijn stijl in hooge mate de mensch. Roeds vroeger noemde ik hem een openhartig, mededeelzaam schrijver; thans voeg ik er bij dat zijn geschrift, zoo het om sommige gedeelten een leerdicht mag worden genoemd, om andere fragmenten ons den lierdichter herinnert die niet alleen het leven der natuur bezingt, maar ook gedurig aan natuur en menschenwereld beiden de volheid van zijn hart, zijn lief en leed toevertrouwt; inzonderheid zijn leed. Spreek eens over het werk | |
[p. 253] | |
van zulk een auteur zonder hemzelven ter sprake te brengen; 't is even onmogelijk als dat die auteur er eigenlijk vrede mee zou hebben zoo ge voor zijn persoonlijk lief en leed geen oog en geen hart hadt. Hij wil een beslist vóór of tegen waar het uw gevoelen over zijn eigen innigst leven geldt. Hij is een dichterlijke natuur en dus hartstochtelijk; een mensch die van sterke sympathieën en antipathieën leeft, misschien te eeniger tijd er aan sterven zal. Dergelijke naturen genieten en lijden veel. Ook heeft de heer Groneman veel geleden. Het kan hem, nu hijzelf ons in zijn geheim betrekt, niet ongeoorloofd voorkomen dat wij dit leed van naderbij in de oogen zien. Hij herhale dan hier zijn klachten nog eens!
- ‘Bij zulke natuurtooneelen de wereld te vergeten, en te leven in 't volle genot van een kommerlooze heilige eenzaamheid, wèl is dat zoet voor hem, die de wereld in al haar naaktheid en ellende heeft leeren kennen. 't Is ons alsof de tijd ophoudt zich voort te bewegen; 't is of een ongekende macht ons kluistert aan de op eens lief geworden plek, aan de trouwe moederborst der natuur, en of haar troostende geest u toeroept: hier leven, hier sterven, ver van de wereld, dat is geluk!’ (bl. 7).
- ‘Ziedaar Bandoeng: een lachende vallei, door ondoordringbare bergwildernissen omringd; een paradijs, zorgeloos sluimerend aan den voet van talrijke vulkanen op wier met wolken omkranste kruinen ons oog met verrukking rust, terwijl onze gedachte ons overvoert naar die stille bosschen en heuvelhooge toppen, waar wij, als in 't hei- | |
[p. 254] | |
ligdom van den natuurtempel, de wereld kunnen vergeten, die diep beneden onzen voet, onder de nevelen der aarde begraven ligt’ (bl. 23).
- ‘Thans nog is Tji-Kádjàng een land van belofte - - - voor den natuurvorscher, die den slakkengang der wereldontwikkeling vergeten wil’ (bl. 39).
- ‘Weer waarde mijn oog over onmetelijk diepe verten rond; weer gevoelde ik mij vrij, onder den vrijen blauwen hemel en ver van de wereld, die wegzonk onder de wolken die in de diepte beneden ons voortdreven. Daar lagen de gelukkige vlakten en bergen van West-Java; daar lagen leven en hartstocht, liefde en haat, recht en onrecht, licht en duister - - -’ (bl. 50).
- ‘De natuur is altijd schoon, in haar leven en sterven; in haar levensstrijd en in haar rust. Maar waar de bijl van den bergman de bebladerde boomtakken wegkapt en de naakte stammen, éen voor éen, neervelt, daar zien wij de stervende natuur niet meer vóor ons, die haar adel, haar schoonheid nooit verliest; maar dáar is 't de schendende hand van den slooper die de schepping verminkt, haar schoonheid ontadelt en verderft’ (bl. 58).
- ‘Lembang is een dier heilige, eenzame vrijplaatsen der natuur, waar men de wereld zou willen ontvluchten en den tijd zou kunnen vergeten; waar men zich gelukkig zou gevoelen zonder grootheid, en edel, sterk en rijk - zoo ook dáar de mensch niet wist door te dringen, met | |
[p. 255] | |
zijn zwakheden en zijn dwaasheid, met zijn redeloozen hartstocht en zijn gewetenlooze laagheid’ (bl. 111).
- ‘En hoewel ik - - erkennen moest, dat de maagdelijke schoonheid der natuur ook hier onder de schendende hand van den beschaafden mensch geleden had’.... (bl. 169).
- ‘Hier leefden eerlijke en vreedzame berglieden, in den koelen adem van een vrije boschlucht, en onder den stillen lichtglans van een helderen berghemel, ver van de woonplaatsen van Europa's verbasterde zonen, wier bedorven zeden slechts een verderfelijken invloed op de eenvoudige leefwijze van deze gelukkige natuurkinderen hebben kunnen, - als eenmaal de westersche beschaving ook tot deze wijkplaatsen van natuur en eenvoud doordringen zal’ (bl. 175).
- ‘Vrede, heilige vrede heerschte in mijn gemoed. Wat is er dat dezen oorspronkelijken vrede in ons verstoren kan?... Niets dan de mensch zelf. 't Zijn onze broeders, onze naasten, die 't evenwicht in ons verbreken tusschen geestkracht en hartstocht, rede en gevoel, handelen en lijden. 't Is de eigen menschelijke maatschappij die ons kerkert, die ons afscheidt van ons oorspronkelijk eden, die ons vervreemdt van de altijd trouwe moederlijke liefde der gezegende natuur.... Maar hier!.... Hoeveel bergen en valleien, hoeveel wilde wouden en dichte wildernissen ligggen tusschen mij en die wereld van onnatuur en logen, van bedrog en ellende!’ (bl. 206). - ‘En wat is dat leven?... Wat anders behoorde 't te | |
[p. 256] | |
zijn dan een trouwe afspiegeling der schepping: een altijd verjongde krachtsuiting; een onafgebroken werkdadig streven naar ontwikkeling? - - - En wat anders is 't geworden, wat heeft de mensch er van gemaakt, dan een angstig, zelfzuchtig vastklemmen aan den onzin, aan den logen, aan de dwaasheden van een verbasterde maatschappij; ellendig door 't bewustzijn van een ontaard verleden en van een onwaardig heden, - en ellendiger door de vrees voor een donkere toekomst: 't dreigend spooksel van een ziekelijke verbeelding: de sombere tegenstelling van de lichtvolle natuur!... O, konden dweepzucht, priesterheerschappij en geestesslavernij uit de geschiedenis van 't menschdom weggevaagd worden! Konden zij begraven zijn onder 't puin der eerste kerken en ommuurde straten die de natuur buitensloten - - -! Kon de mensch teruggebracht worden tot den heerlijken, reinen natuurtempel, om dáár zijn leven te wijden aan de erkenning en uitoefening van een eenvoudige, natuurlijke zedeleer!’ (bl. 207).
- ‘En ik?... Ja, ook ik gevoelde mij vrij, ondanks de eenzaamheid - maar die geen verlatenheid was; ondanks 't smalle voetpad waaraan ik gebonden was. Vrij was ik van de smarten van 't verleden, van de lijdensdroomen der jeugd, en vrij van de zorgen van den komenden dag; vrij van den ondank, van den nijd en van de miskenning der menschen’ (214).
- ‘Ach, dat kleingeestige ijdelheid en zelfzuchtige betweterij ook in de wereld der wetenschap zooveel mannelijke namen ontsiert en vernedert!’ (261). Genoeg, meer dan genoeg - om in den ‘Indischen ge- | |
[p. 257] | |
neesheer’ niet slechts een man te erkennen die hartelijk graag een kranke maatschappij zou willen genezen, maar ook een man die zelf patient is, en wel lijdend aan de ‘uralte Qual’ van gevoelige, ideaalzuchtige naturen; aan een ziekte die in de historie onder tallooze vormen zich voordeed, ook in dien van 't Rousseauisme waarvan ik reeds gewaagde. Eerbied voor de lijders die er 't slachtoffer van zijn! Eerbied voor den grooten Jean Jacques, wiens overdenkingen te dikwerf in droomerijen ontaardden, ja!.... wiens droomen en overdenkingen, beide, onmachtig waren hem van veel droeve practijk te weerhouden, ja!.... maar die, trots al zijn dwaasheid en verkeerdheid de man met het brandende hart was en bleef, de vurige idealist, wiens streven door de besten verstaan werd: door de Schiller's en Goethe's, door de geweldigen der Sturm- und Drang-periode, door alle vrienden en apostelen van een edeler humaniteit en beschaving dan de achttiende eeuw te aanschouwen gaf en de negentiende beleven zal. Aan den wijsgeer van Ermenonville doet het ‘dagboek’ ons menigmaal denken. Hetzij de heer Groneman er zich al of niet van bewust is, er schuilt in hem een goede dosis Rousseauisme. Hij behoort tot de school van den geweldige, wiens geest nog altijd als een wezenlijk bestanddeel van onzen geestelijken dampkring voortleeft, wiens discipel men zijn kan al had men geen zijner boeken ooit in handen gehad. Bij den discipel als bij den meester een hartstochtelijke liefde voor natuur en waarheid, maar die in deze haar hartstochtelijkheid niet zelden den indruk maakt van zelf onnatuurlijk te zijn en onwaar; den indruk althans van in sen- | |
[p. 258] | |
timentaliteit of wilde luim te ontaarden. Bij dezen als bij gene een sterke behoefte om de bestaande toestanden in staat en maatschappij te hervormen, maar tegelijk de minstens even sterke zucht om eenzaam te mijmeren, te lijden, te genieten en - - het menschdom voorgoed den rug toe te draaien. In beiden een onstuimige drang naar onderzoek, en daarnevens een volkomen gemis van 't orgaan der waardeering zoodra 't historisch geworden toestanden geldt. In beider bestaan een streven naar de klare gedachte, een roemen in de heerlijkheid der vrije gedachte, en daarnaast een gedurig tenondergaan van de klaarheid en vrijheid der gedachte in volstrekte onderworpenheid aan het overmachtig gevoel en de jagende phantasie. In beiden een souvereine minachting voor de kleine menschheid die den maatstaf van 't groote, edele, natuurlijke, verloren heeft, en desniettegenstaande een vrij standvastige hebbelijkheid om alles, ook het grootste, te meten met den maatstaf van een bekrompen ik-ben-ik. In beiden de zucht om telkens op hun onafhankelijkheid van een laffe menschenwereld te roemen, en tegelijk alweer een lichtgeraaktheid, althans teergevoeligheid, die met duizend oogen door den Stoïcynschen rok heengluurt. In beiden veel edelmoedigheid bij veel argwaan in hun omgang met menschen; veel grootheid van ziel bij meer ijdelheid dan ze zichzelf bekennen. De een en de ander bestemd om als prikkelend zout te werken op hun medemensch, ook met zalvende olie hem de wonden te verzachten; doch bij al het profetische en priesterlijke van hun karakter in blinden ijver tegen ‘openbaringen’ en ‘priesters’ te veld trekkend, ik zou haast zeggen, te hooi en te gras! Begaafde naturen alzoo! Doch aan velerlei verzoeking blootstaande. Ondanks de frischheid | |
[p. 259] | |
hunner altijd herlevende bezieling aan de diepste zwaarmoedigheid onderhevig; ondanks hun smachten naar het ideale voor ordinaire humeurigheid zeer toegankelijk. Hoog begaafde, maar ook sterk gejaagde en geplaagde naturen, nog ruim zooveel aan denkbeeldige ellende als aan wezenlijk onheil ten prooi. Slachtoffers van de drift hunner abstracte logica; tot velerlei sophismen vervallend zonder 't zelf te weten; slachtoffers van hun temperament, van - - - ja, van al hun krachten en gaven, de besten daaronder nog wel 't minst uitgezonderd, en dit vooral wijl hun meer dan iets anders de zelfbeheersching ontbreekt, of, wilt ge, die kunst van maathouden waardoor o.a. de oude classieken classiek waren.... en waarin een Goethe 't in den nieuweren tijd zoover heeft gebracht.
Toen Rousseau zijn boek over de ongelijkheid onder de menschen1) aan Voltaire had gezonden, gaf deze hem weldra ten antwoord: ‘nog nooit heeft iemand met zooveel geest zich zooveel moeite gegeven om ons tot beesten te maken; men krijgt waarlijk lust op handen en voeten te gaan loopen.’ De spotter liet het hierbij niet. Hij betreurde 't bij die gelegenheid tevens dat het hem onmogelijk was aan de wilden van Canada een bezoek te gaan brengen; onmogelijk om twee redenen: vooreerst had hij bij zijn ziekelijk lichaam een Europeeschen arts noodig, in de tweede plaats waren de wilden van Canada juist op dien tijd met andere wilden aan 't oorlogen.... Voltaire moge geweest zijn wat men wil, een man van | |
[p. 260] | |
gezond verstand was hij zeker; het worde hem niet al te kwalijk genomen dat hij met zijn beroemden tijdgenoot, bij gemelde occasie, een weinig den spot dreef. De natuurmensch, met wien die tijdgenoot toen nog dweepte, was inderdaad de natuurmensch uit een sprookje: in zijn ideale onbeholpenheid even natuurlijk als de zoete herders en herderinnetjes die omstreeks denzelfden tijd in 't Duitsche vaderland een Gessner het hoofd op hol en de klok van slag maakten. Rousseau's natuurmensch, men weet het, is later een beschaafder mensch geworden. Zijn beeld, zooals 't in den ‘Emile’ wordt geteekend, kan nog heden, door menigen trek, de vrienden van ‘natuur en waarheid’ bezielen (gelijk het de Pestalozzi's en zooveel anderen bezield heeft) tot een ernstigen strijd tegen het duizendvormig kwaad eener kranke beschaving. Welkom, nu en immer, wie in dien strijd wil meedoen en ons van schijn en leugen verlossen. Doch wie dat wil, behoort nuchter te zijn bij al zijn geestdrift en bezieling. Van de fouten der voorgangers moet hij geleerd hebben. Met een Rousseau die door Rousseau zelven reeds was overwonnen, dwepe hij niet langer! Indien hij zijn hart blijft ophalen aan een idealen natuurstaat die tot het rijk der verdichting (niet tot dat der ware poëzie) behoort, men mag hem toevoegen dat hij eenige tientallen jaren te laat komt en eigenlijk door Voltaire al onmogelijk is gemaakt. De wijze van Ferney was werkelijk een wijze toen hij Frankrijk boven Canada verkoos omdat in het land der natuurmenschen geen goede dokters maar zooveel te meer vechtersbazen waren. Vechtersbazen, ruziemakers, roovers en moordenaars in | |
[p. 261] | |
militair en burgerlijk gewaad, helaas, ze zijn er in de negentiende eeuw der beschaafde wereld nog evenzeer als in Voltaire's tijd. Maar zoomin als Voltaire te zijnen tijde zich wou laten wijsmaken dat het vechten een uitvinding der beschaafden was en dat er onder de wilden, zegge natuurmenschen, niet gevochten werd; evenmin, om op den heer Groneman terug te komen, evenmin laten wij ons heden door den tooverklank van patriarchale idyllen uit het spoor brengen. Niet achter, maar vóór ons ligt het paradijs (voorzoover we van een paradijs blijven spreken). Niet in de ‘maagdelijke wouden en wildernissen’ is het te vinden; maar zoo ergens, dan op de bebouwde aarde en in de drukke menschenwereld die ‘in het zweet haars aanschijns’ gearbeid en gestreden heeft. - ‘Hier leefden eerlijke en vreedzame berglieden, in den koelen adem van een vrije boschlucht,’ zegt de heer Groneman ergens, en de vraag benauwt hem ‘wat er van deze gelukkige natuurkinderen’ worden zal als eenmaal ‘de westersche beschaving’ ook tot hen is doorgedrongen. Op de westersche beschaving is heel wat aan te merken, zonder twijfel! Bovendien, er zijn tijden geweest toen die beschaving juist in de schoone landen van het Oosten zich op haar leelijkst voordeed. Wat al schorriemorrie ging er sinds de dagen van Jan Companie al naar ‘den Oost’! Nog heden zijn 't niet altegaêr heiligen die er hun fortuin zoeken. Zelfs onze academiën leveren bij voortduring zoowel schuim als bloesem af. Geen wonder zoo een eerlijk man bijwijlen toornig en droevig -, zoo het ‘something rotten’ in de ‘westersche beschaving’ hem tot een walg wordt. Maar beschaving blijft toch beschaving. Ze is er. Ze is er in het Westen meer dan | |
[p. 262] | |
in het Oosten. Ze kan niet gemist, ze mag niet miskend, ze moet geëerd en bevorderd worden. Wanbeschaving is een bekend kwaad; onbeschaafdheid is het niet minder. Aan onbeschaafde natuurkinderen te gelooven, die den waarachtig beschaafde in adel en levensgeluk te boven gaan -, dat is bijgeloof en niets anders. Ik kan niet goed aannemen dat de schrijver van het dagboek dit bijgeloof in ernst zou willen bevorderen; maar den schijn heeft hij tegen zich. Een noemenswaarde poging om de een of andere zegening der beschaving in 't licht te stellen, men vindt ze in zijn geschrift nergens. Daarentegen hoort ge den auteur al spoedig verklaren dat hij ‘de (beschaafde) wereld in al haar naaktheid en ellende’ heeft leeren kennen en het zalig zou vinden zoo hij die wereld voorgoed ‘ontvluchten’ en ‘vergeten’ kon. In de maagdelijke bosschen en bij de eenvoudige, vreedzame natuurkinderen is 't hem goed. Wat wil de heer Groneman dan toch? Waarom spreekt hij telkens van de ‘beschavende’ hand die het maagdelijk woud ‘geschonden’ heeft? of van den ‘slooper’ die ‘de schepping verminkt’? Meent hij dat de wereld hoofdzakelijk om die wouden bestaat? of dat de mensch geschapen is ten einde die wereld, bij manier van spreken, te zien dichtgroeien? - En waarom beduidt hij ons keer op keer dat al de ellende der menschenwereld aan die beschaving moet worden geweten? Meent hij dan werkelijk dat de Dajakkers het koppensnellen van de (westersche) beschaving hebben geleerd? Gelooft hij stellig en zeker dat zijn ‘eerlijke en vreedzame berglieden’ nooit elkanders goed hebben begeerd of gestolen, nooit met natuurkinderen, die hun in den weg stonden, hebben ge- | |
[p. 263] | |
krieuwd? Zulk een geloof aan 's menschen ‘oorspronkelijke rechtheid,’ zulk een instemming met het lang geoordeelde ‘discours sur les sciences et les arts’ kan bij iemand van Groneman's ontwikkeling toch moeilijk worden ondersteld. Te onverkwikkelijker evenwel is daarom die gedurige ophemeling van zijn natuurkinderen tegenover ‘de westersche beschaving’. Zoo men er bij lachen moet, 't is waarlijk niet wijl ze ons altijd Attisch zout geeft te proeven. Men kan ook lachen bij hetgeen - - - eenvoudig belachelijk is.... Op zekeren dag was de heer Groneman, te paard zittend, aan een dreigend gevaar ontkomen, doch met eenig verlies; de singel van 't zaal was gebroken. Daar kwamen de natuurkinderen en hielpen hem. ‘Een samengedraaid stuk boombast was daartoe voldoende,’ zegt de heer Groneman, en we willen 't gelooven. ‘De eenvoudige Soendasche natuurmenschen weten zich te helpen en te behelpen!’ gaat hij voort, nog wel met een uitroepingsteeken - en als we onze goede luim nog niet hebben verloren, dan lachen we om hetgeen waarschijnlijk een satire moet verbeelden maar wèl bezien toch een malligheid is. Wat wil onze auteur? Dat we bij de aanschouwing van dien saamgedraaiden boombast al de naaktheid en ellende van onze westersche zaalsingels zullen gevoelen? Hebben die Soendasche natuurmenschen op dien merkwaardigen dag, in hun natuurmenschelijke onwetenheid, een geesel der satire ‘samengedraaid,’ die ten slotte op den rug der Europeesche werklieden moet neerkomen? Is dát de meening van onzen berichtgever? - Of moest ons hier te onzer beschaming geleerd worden dat de Soendaneesche natuurmensch zich ‘te helpen en te behelpen’ weet en | |
[p. 264] | |
dat de westersche beschaving dit verleerd heeft? Wat er van zij, de opmerking en het uitroepingsteeken in quaestie zijn karakteristiek; ze vertegenwoordigen, in de nabijheid van dat ‘samengedraaide stuk boombast,’ om zoo te zeggen, iets van den bombast waartoe een mensch kan vervallen door allerlei samendraaiing van waarheid en overdrijving, van liefde en sentimentaliteit, van hervormingszucht en menschenhaterij. De heer Groneman is intusschen te degelijk voor zoodanigen bombast. Hij weet zeer goed dat de Soendaneesche boombastdraaiers tegen onze Europeesche zadelmakers niet opkunnen. Hij verkiest dan ook voor eigen gebruik het zadel der westersche beschaafden boven dat der oostersche natuurkinderen. Het is hem voorts niet onbekend dat er ook in Europa duizenden en tienduizenden zijn die zich weten te ‘helpen en te behelpen’ als er ergens een singel of iets anders gebroken is, en in allerlei andere omstandigheden. Dit neemt niet weg dat hij de kunst van 't ‘zich behelpen’, hoe prijselijk ook bij gelegenheid, toch evenals wij niet de eenige kunst, zelfs niet de hoogste zal noemen. ‘Zich behelpen’ blijft altijd maar ‘zich behelpen.’ De heer Groneman kan niet wenschen dat zijn vrienden in Nederland ooit zullen verplicht worden tot een levenswijze als waarmee b.v. onze voorvaderen, de Batavieren, zich vóór eeuwen behielpen. Het kan hem niet anders dan aangenaam zijn dat hij als knaap, als jongeling en als man, zijn deel mocht hebben in de voorrechten eener beschaafde maatschappij die hem meer weldaden heeft bewezen dan de gezegendsten onder zijn ‘eerlijke en vreedzame berglieden,’ al hadden ze de longen vol ‘vrije boschlucht’, hem ooit bewijzen zullen. De heer | |
[p. 265] | |
Groneman wil dan ook waarschijnlijk zijn natuurkennis en verdere wetenschap, aan onze westersche scholen opgedaan, niet ruilen tegen al de onwetendheid der natuurmenschen tot wie zijn hart uitgaat. En niet wegdoen, op dien koop, zou hij al de andere goede gaven waarmee de beschaafde wereld hem opwachtte bij zijn intree in dit leven, hem zegende op zijn verderen weg. Ze zijn niet te tellen en 't komt voor zijn eigen verantwoording zoo hij op 't stuk der erkentelijkheid zich door de kinderen van 't maagdelijk woud laat overtreffen. Laat ons eenvoudig zijn en de beschaving eeren, die ons uit zekeren natuurstaat tot hoogeren staat verhief. Laat ons geen gezicht zetten als wenschten we den tijd van olim terug, die mogelijk nog romantischer was dan alle romans van alle eeuwen hij elkaêr, maar waarvan toch de verstandigste voorouders tot ons groot geluk gezegd hebben dat hij voor beteren tijd moest wijken. Laat ons niet over de ‘schendende’ hand van den ‘beschavenden’ mensch klagen als wisten we niet dat Vandalisme en beschaving twee zijn. Is het een ‘schendende’ hand, die de bosschen heeft weggekapt om ons een noodigen doortocht te banen, dan is het ook een ‘schendende’ hand die het ploegijzer door de aarde drijft om ons voedsel te bezorgen, ook een schendende hand die ons 't boek opensnijdt waarin we willen lezen, ook een schendende hand die - - -, maar dan is schenden het kort begrip der wereldhistorie en de grootste schenner is wel hij die het meest de stof heeft beheerscht, tot wier beheersching hij toch van den aanvang af geroepen scheen. Weg met deze droomerijen! Indien de maagdelijke wouden, indien de sombere bergstreken een man van westersche beschaving daartoe verleiden, dan doet hij | |
[p. 266] | |
't best ze hoe eêr hoe beter te ontvluchten. Om de waarheid te zeggen, 't is mijn overtuiging dat een langdurig verblijf in den tempel van zekere natuur voor sommige naturen niet dienstig is. Daar leeft in Java's schoone binnenlanden wel menige zoon der westersche beschaving, die er weer eens uit moest - - om van den waan te genezen dat hij reeds alles, reeds meer genoeg van de wereld weet. Het schijnt wel dat er in de schaduw der ‘heilige’ bosschen ruimschoots gelegenheid is om den rechten kijk op de menschenwereld voor een tijd te verliezen. Het schijnt dat ze de kweekplaats kunnen worden van heilige onnoozelheid en van andere dingen die niet heilig zijn. Meermalen wilde 't mij voorkomen dat er door brave jongens uit het Westen, nadat ze een wijle in ‘de Oost’ waren geweest, meer over de menschenwereld werd geklaagd dan deze aan hen verdiend had. 't Kan zijn dat de menschenwereld ginds slechter is dan hier; 't kan ook zijn dat de westersche menschen er elkaar bij 't maken van hun carrière meer in den weg zitten of staan of loopen. Ik denk zelfs dat er van dit laatste veel waar is, en acht het een der vele bijdragen ter verklaring van het eindeloos geweeklaag. Doch in dit geweeklaag schuilt met dat al weinig verdienstelijks en veel gevaar. Veel gevaar, want sinds er in deze wereld profeten geklaagd hebben, is er voor sommige klagers een kans te meer om zich ten onrechte voor profeten te houden. Eenmaal zoover wordt het klagen hun een tweede natuur, en iedere miskenning (wezenlijke of gewaande), waaronder ze lijden, zou in hun schatting op zichzelf al reden genoeg zijn om hun alle illusie van die ellendige wereld te benemen. Wat al redenen dus zoo al die miskenningen eens bij elkaêr in rekening werden ge- | |
[p. 267] | |
bracht! Doch dat zal niet geschieden, ten minste niet door hen. Zij hebben nu eenmaal genoeg van de wereld en de menschen. Ze bemoeien er zich zoomin mogelijk meer mee. Zij praten, zij denken er haast niet meer over. Ze zijn maar niet liever dan in hun heilige bosschen.... En nu zal ik u zeggen wat mij meermalen getroffen heeft. 't Is het zonderlinge feit dat bedoelde apostelen van den Weltschmerz de halve menschenwereld naar die heilige bosschen met zich meepakten; anders gezegd, daar in de ongestoorde eenzaamheid eens recht hun hart ophaalden aan al het leed dat de menschen hun berokkend hadden. Aan al het lief, dat men vroeger en later ondervond werd dan weinig of niet gedacht. Misschien zag ook eigen dwaasheid er dan niet als eigen dwaasheid uit. Misschien werd ze door weemoed en andere zachte of schoone gevoelens in een bedrieglijk licht gehuld. Zoo kleurt immers 't gloeiend avondrood ook het onkruid en den modderpoel met betooverenden gloed.... Het hart eens menschen is arglistig. In ieder geval is dat ontvluchten van de menschenwereld, om - - over die wereld te mopperen een recht ongezonde bezigheid, waartegen de gezonde lucht der bergwouden niet opweegt. En daarom zou ik zeggen, tot sommige naturen voor wie beteren dan ik overigens den oprechtsten eerbied mogen koesteren (en onder die naturen reken ik den schrijver van het ‘dagboek’): weest voorzichtig met die bosschen en die eenzaamheid, voorzichtig met dat vluchten en dat klagen, voorzichtig in uw oordeel over den naaste en uzelven! In dit alles kan ook ‘ijdelheid’ liggen, meer dan gijzelven vermoedt. Weest voorzichtig, vooral in uw eenzaamheid omdat de wereld het meest op u loert als gij haar meent ontvlucht te | |
[p. 268] | |
hebben. Onze ergste vijand is - - het stuk wereld dat we overal met ons meedragen; de wereld van ons zelfzuchtig ik. Weg uit de eenzaamheid zoodra ze ons een valstrik kan worden! Terug, terug naar de volle menschenwereld zoodra we ons beginnen te verbeelden dat wij beter zijn dan zij! Het farizeïsme deugt nergens en nimmer, en de menschenhater (een jongen die midden onder den cursus uit school is weggeloopen, heeft iemand gezegd), de menschenhater is dichter bij de poolstreek van het farizeïsme (ook onder de keerkringen) dan hij meent. Laat hem geen tabernakelen bouwen in die sfeer! Wie hij ook zij, hij is er als mensch niet op zijn plaats; hij zal er verdriet zaaien, verdriet maaien, en anders niets.
Van menschenhaat sprak ik een- en andermaal. Doch de schrijver van het ‘dagboek’ zal meenen dat hij er vrij van is. ‘Zou ik den mensch niet waardeeren? Ik den mensch niet waardeeren?’ Mij dunkt, ik hoor 't hem vragen, met ongeveinsde verbazing. Mij dunkt, ik zie hem het ‘dagboek’ grijpen en - - wat staat daar (bl. 146)? - ‘En de mensch?.... Hier heb ik hem leeren kennen en achten, in den grooten man, den krachtigen denker, in junghuhn; en ik heb (in) de vrede en de vriendschap van zijn huis gedeeld.’ Ja, dat staat er. Welnu, ik heb geen woord terug te nemen van 'tgeen ik schreef; zelfs worden mijn vermoedens en opmerkingen door 't citaat alweer bevestigd. Zoo iemand eerst op den middag van zijn leven den mensch leerde kennen en achten, dit niettegenstaande hij natuurlijk een tal van menschen op zijn levensweg had ontmoet; zoo iemand kind is geweest in 't ouderlijk huis, | |
[p. 269] | |
jongen is geweest met de jongens zijner vaderstad, student is geweest met een deel van de bloem der jongelingschap in en buiten 't vaderland; zoo hij, in één woord, jaar op jaar geleefd heeft (niet in een klooster of in andere eenzaamheid) maar onder de menschen, onder menschen van allerlei rang, allerlei leeftijd, allerlei levensrichting; zoo de een hem onderwezen, de ander hem gevoed en gekleed, een derde met hem gelachen, met hem geweend heeft; zoo er ouderliefde en zusterhartelijkheid, broedertrouw en vriendenoogen gestraald hebben op zijn pad; zoo hij, man geworden, na dit alles en trots dit alles, ergens uitroept: ‘hier heb ik den mensch leeren kennen en achten;’ zoo hij dien uitroep ter perse zendt, met bepaalden last om dat ‘hier’ gespatieerd te laten drukken; zoo hij dus verklaart ten laatste één mensch te hebben ontmoet die hem den mensch leerde kennen en achten, dan zal ik nog wel niet zeggen dat zoo iemand erg verdraaid en snood ondankbaar is, maar dan meen ik dat zoo iemand niet vrij is van zekeren Weltschmerz, zekere menschenhaterij, die, ook als keerzij van edelen aanleg, een slecht figuur maakt. Sprak ik zooeven van farizeïsme? Dacht ik daarbij (niet aan laaghartigheid, maar) aan zekere zelfverheffing, waartegen ook de besten van ons geslacht op hun hoede moesten zijn? - Juist, daaraan dacht ik. En wat nu ons geval betreft, zie eens hier! We slaan bl. 111 van het ‘dagboek’ op en lezen als volgt: - ‘Dáár leeft hij (Junghuhn), gelukkig door zijn gezin; rijk door de kennis en de ervaring van een belangrijk leven; vrij van de dwalingen en wanbegrippen der wereld - - -; dáár leeft hij voor de wetenschap, voor de nakomelingschap, voor zichzelf en voor vrouw en kind en | |
[p. 270] | |
voor de weinige vrienden, die hij behouden heeft uit de velen die hij achterliet in de nevelen van onkunde en dwaling - - -; daar leeft hij, de leerling, de vriend van Von Humboldt; de Humboldt van Indië. Wie, die hem kent en (in) zijn levenservaringen deelt, zal 't hem euvel duiden dat hij zich een weinig meer terugtrekt uit een wereld die zijn wereld niet meer is; - dat hij geen nieuwe kennissen zoekt, die hem kostbare uren zouden doen verloren gaan en misschien nieuwe teleurstellingen zouden veroorzaken, dat 't niet altijd gemakkelijk is hem te zien, en dat zijn studeervertrek en laboratorium voor velen gesloten blijven? - Maar dat het geen dwaze trots, geen verkeerd geplaatste hoogmoed is, die hem afhoudt van wie hem vreemd zijn en veelal hem veroordeelen zonder hem te kunnen beoordeelen, dat kan ik getuigen; dat heb ik ondervonden die, door toevalligen samenloop van omstandigheden, den toegang tot zijn huis en tot 't heiligdom van zijn studie verkregen heb.’
Zooveel regels, zooveel kostelijke bijdragen ter kenschetsing van de ziekte der ‘gens incompris.’ De heer Junghuhn, zich ‘een weinig meer dan anderen’ terugtrekkend ‘uit een wereld die zijn wereld niet meer is;’ de heer Junghuhn, ‘vrij van de dwalingen en de wanbegrippen der wereld’, niet belust op ‘nieuwe kennissen,’ niet te hoffelijk jegens de vele vrienden ‘die hij achterliet in de nevelen van onkunde en dwaling;’ de heer Junghuhn aldus in schier ontoegankelijke heerlijkheid wonend, neen, tronend op een verheven bergplateau; dit als de Humboldt van Indië, ja, als de mensch bij uitnemendheid! | |
[p. 271] | |
En dan de heer Groneman, toegelaten tot dit meestal ongenaakbaar heiligdom, tot dezen hoogepriester van de keur der menschheid; de heer Groneman, zich koesterend in het afschijnsel eener heerlijkheid die voor het gros des menschdoms te machtig werd bevonden! De heer Groneman wel is waar ‘door toevalligen samenloop van omstandigheden’ aldus bevoorrecht, maar dan toch bevoorrecht en een blijvend verkeer in het heiligdom niet onwaardig geacht; daarbij (onder ons) ook te verstandig om op den duur aan een ‘toevalligen samenloop’ te danken wat, zonder zijn eigen geestverwantschap met den grootste onder de grooten, toch (onder ons!) een onmogelijkheid zou zijn geweest! Beide mannen aldus, eenige duizenden voeten boven de wereld van onkunde en vooroordeelen, van laagheid en ijdelheid, elkander dienende als hoogepriester en koorknaap, als 't genie en de vriend van 't genie! Beiden aan de wereld ontvlucht om elkaêr, in menig vertrouwelijk uur, meer leelijks van die wereld te vertellen.... dan van elkaêr! De een door den ander en de ander door den eene met den mensch verzoend; dit behoudens beider vrijheid om de menschen zooveel te miskennen en te beschuldigen als hun, te midden van allerlei heiligen arbeid, slechts mogelijk is! - ‘Wie zal 't hem euvel duiden dat hij zich een weinig meer dan anderen terugtrekt uit een wereld...?’ - Genoeg, wij hebben de vraag van den heer Groneman gehoord. Het zal verstandig en goed zijn in dit geval noch aan Junghuhn, noch aan Groneman, noch aan iemand iets euvel te duiden; ik heb er dan ook geen plan op. Doch ik wil het treurige treurig, het belachelijke be- | |
[p. 272] | |
lachelijk noemen waar het de voorlichting van anderen geldt. Treurig nu is en blijft het schouwspel van mannen die aan de ziekte der ‘gens incompris’ lijden. En dat er, trots al het leed waaraan zij zichzelven en anderen blootstellen, toch nu en dan een kansje voor onze luim overblijft, dat heeft de geestige dichter van Piet Paaltjens ons reeds lang doen opmerken; dat kan ook het een en ander uit Groneman's ‘dagboek’ ons weer bewijzen; de schrijver zal 't mij, hoop ik, niet ‘euvel duiden’ zoo ik er een handje aan hielp. Bijaldien hij als auteur mijn belangstelling niet had gewekt, ik zou van hem en zijn boek gezwegen hebben. Het is mijn wensch dat hij gelezen worde; mijn wensch ook dat het tweede deel van zijn dagboek nog eens goed in copie worde nagezien. Vooral nu het ‘een studie van menschenkarakters op Java’ geldt, mag ik deze gedachte niet voor mijzelven houden. De schrijver noeme het kwade kwaad, maar blijve niet langer in de oude dogmatiek die slechts bekeerden en onbekeerden, kinderen der leugen en kinderen der waarheid, een wereld in het booze en een Sion van uitverkorenen kende. Men slechte alle hoogten, ieder bergplateau, waarop aan de afgoden gerookt, waarop aan de menschenwereld onrecht gepleegd wordt!
- ‘Wie, die de natuur in hare volle grootheid ziet, kan nog behoefte hebben aan eenige andere ‘“openbaring?”’ - Neen, wie dus de eeuwige majesteit der schepping nadert, en de nietigheid der onzinnige middeleeuwsche fantasiën niet erkende -, ik zou hem beklagen omdat hij de taal der schepping niet verstaan, en haar licht niet | |
[p. 273] | |
verdragen kan. Maar hij keere terug naar zijn kille muren van steen en kalk en ver blijve zijn voet van 't heiligdom der natuur, welks geheimenissen hij niet vatten kan. Hij leve en sterve in zijn blindheid, ongevoelig voor de schoonheid van 't heelal en onbewust van den dag’ (bl. 114 enz).
- ‘Een eindelooze reeks van denkbeelden en herinneringen welden in mij op onder den machtigen indruk van dit overweldigend schoon natuurgezicht.... Hoe groot werd mij die schepping, wier eeuwigheid mijn gedachte opwekte uit de droomen van den tijd. Hoe gering voelde ik mij tegenover die almacht van Wil en Kracht, die deze eeuwigheid van stof beheerschte en met leven vervulde, zooals zij daar vóór mij uitgebreid lag in de reinheid van haar onsterfelijke jeugd!’ (191).
- ‘Moge die beschaving nog lang die afgelegen bergdorpen verschoonen waar bijna nimmer de Europeaan zijn christelijke schreden zet, zijn christelijke zeden, als overal elders, verkracht, zijn christelijke tweedracht, zijn driften en ondeugden botviert -; maar waar - - - een eenvoudig natuurgeloof genoegzaam is voor levensgeluk en werkdadige deugd’ (bl. 175 enz).
Ik heb niet verder te citeeren om van des schrijvers beschouwingen over godsdienst en christendom, alsook van den toon waarop hij ze voordraagt, een denkbeeld of eenige voorstelling te geven. Wat den inhoud dier beschouwingen aangaat, hij herinnert ons Junghuhn's ‘Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java.’ Iets wezenlijk nieuws wordt hier | |
[p. 274] | |
niet geleverd. Wat Junghuhn en Groneman over God, deugd en onsterfelijkheid gedacht, geloofd en beleden hebben, 't was in de vorige eeuw in hoofdzaak reeds door de Engelsche (zoogenaamde) Deïsten verkondigd; 't had in Rousseau een warmer, welsprekender tolk gevonden dan in die allen te zamen. Wie was verklaarder vijand van materialisme en atheïsme dan laatstgenoemde? Wie bestreed het geloof aan een ‘bovennatuurlijke openbaring’ met zooveel kracht en geestdrift als hij? Zoowel Junghuhn als Groneman hadden voor hun polemiek meer van hem kunnen leeren dan 't geval is geweest. Intusschen, wij behooren dankbaar te zijn voor menig kloek, edel woord, door hen in naam eener godsdienstige levens- en wereldbeschouwing gesproken. 't Is waar, de heer Groneman zal zich tienmaal een aanval op het ‘openbaringsgeloof’ veroorloven, tegen één keer op het materialisme; doch zijn eerbied, zijn diepe eerbied voor den machtigen ‘wil’ die 't heelal beheerscht, is niettemin even stichtelijk als onmiskenbaar. In menige bladzij van zijn boek weerspiegelt zich, durf ik zeggen, het gloeiend morgen- en avondrood waarbij zijn hart ‘de heerlijkheid des Heeren’ gevoelde. Niet zelden trilt er in zijn taal iets van de heilige schoonheid der oude psalmen Israëls. Verschijnt hij niet opzettelijk als der atheïsten bestrijder, toch treedt hij te voorschijn als een die hoofd en hart voor den ‘Onbekenden God’ wil buigen. Door de afwezigheid van die polemiek wint zijn schrijven aan bekoring en kracht; en om die uitingen van zijn religieusen zin is hijzelf ons in hooge mate aantrekkelijk. Zonderling en jammer dat dezelfde man die van zoo groote en heilige bewondering voor de natuur vervuld is, | |
[p. 275] | |
zich zoo verbazen en ergeren kan over hen ‘die nog behoefte hebben aan een andere openbaring.’ Mijne vrienden verstaan mij. Niet over Groneman's ongevoeligheid voor een zoogenaamd ‘bovennatuurlijke openbaring’ voel ik leed. Sinds lang gelooven wij, als hij, aan dergelijke openbaring niet meer; en zoo hier van eenig leedgevoel sprake kan zijn, 't zal wezen omdat we, elk op zijn beurt, evenals de schrijver van het dagboek, wel eens te ruw tegenover de aanhangers van zulk een ‘openbaringsgeloof’ zijn geweest. Zonderling en jammer daarentegen noem ik de ongevoeligheid van den schrijver voor de ‘openbaring’ die ons in den mensch is geworden. Nergens in zijn geschrift, ook daar niet waar de hooggestemde lofzang op Junghuhn wordt vernomen, nergens in zijn boek geeft de auteur te kennen dat ook de mensch een openbaring is van ‘den eeuwigen wil,’ zooveel hooger en duidelijker dan de openbaring der natuur, als de mensch zelf verhevener en grootscher van aanleg is dan al het andere wat de schepping ons te zien geeft. In dit opzicht staat Groneman beneden den vriend en meester, Junghuhn. In zijn ‘Licht- en Schaduwbeelden’ zegt deze ‘aan een onzigtbaren, grooten en redelijken geest in de natuur’ te gelooven en dien ‘God’ te noemen, waarom? Op grond van zijn natuurkennis en van zijn ‘zelfbewustzijn.’ Deswege besluit hij tot het bestaan ‘eener nog hoogere redelijke ziel dan de onze, en die de oorzaak is van ons aanwezen, zoo mede van dat der gansche schepping.’ In hetzelfde opzicht staat de schrijver van het ‘dagboek’ ook alweer beneden Rousseau. Men heeft zich de ‘Profession de foi du Vicaire Savoyard’ in | |
[p. 276] | |
den ‘Emile’ slechts te herinneren om aanstonds te beseffen welk een macht van godsdienstige bezieling, welk een volheid van goddelijke openbaring dien man toevloeide, juist uit kracht van zijn eerbied voor 's menschen innigst gemoedsleven. Hoe is het mogelijk schier overal in de natuur een Godspraak te vernemen, alleenlijk niet in de menschenwereld, die aan redelijk en zedelijk gehalte al het andere in de natuur te boven gaat! Hoe is het mogelijk te denken en boeken te schrijven, en niet te erkennen dat in dit denken en schrijven nog ruim zooveel als in het leven der vulkanen enz. een ademtocht van den ‘grooten geest’ trilt en siddert! Dit is alleen dáár mogelijk waar 't gemoed door ziekelijken ‘Weltschmerz’ werd aangetast; alleen dáár mogelijk waar men, door welk een wezenlijke of gewaande miskenning dan ook, op 't punt van het ellendige der menschenwereld min of meer monomaan werd. Wat er van zij, in ieder geval zal de methode van mannen als Groneman niet bij uitstek rationeel kunnen heeten. De dag zal komen waarop zij dit inzien. Ver van mij alle minachting voor 't zoogenaamde ‘natuurgeloof.’ Doch 't zal kunnen geschieden dat een mensch vroeger of later met angst en weemoed den dichter nazegt: ‘de schepping’ (hier de natuur), ‘de schepping predikt geen liefdrijk God,’ en.... straks in de heerlijkste openbaringen van 't menschelijk leven dien God terugvindt. Als ik in staat ben in een God te gelooven, dus ongeveer schreef voor eenige jaren een Amerikaan die er prijs op stelde dat men hem atheïst zou noemen, als ik ooit in staat ben in een God te gelooven, dan zal het niet zijn uit | |
[p. 277] | |
eerbied voor een natuur die door haar wreedheid mij pijnigt, maar 't zal zijn door de gedachte aan den kruiseling op Golgotha die voor zijn moordenaren bad. Die mensch zal dan mijn God zijn. Inderdaad is die kruiseling een ‘openbaring.’ even natuurlijk als die der ‘natuur,’ maar tevens geestelijker, hooger in rang, machtiger in bewijskracht. De heer Groneman heeft in Junghuhn ‘den mensch leeren kennen en achten.’ Waarom niet in dien mensch den ‘beelddrager Gods’? Nog eenmaal, indien de ‘natuur’ van een God spreekt die machtig en wijs is en goed -, waarom spreekt dan de mensch niet van Hem? Waarom is de mensch geen teeken? In deze ontkenningen of, wilt ge, in dit ignoreeren is bezwaarlijk een bijzondere mate van wijsgeerigen zin te ontdekken. En even moeilijk is de wijsgeer te onderkennen in dat aanhoudend toornen op de menschheid die, aan dwaasheid en slechtheid overgegeven, verleerd heeft natuurlijk te zijn. Zelfs is er iets kinderachtigs in 't aanhoudend wijzen op de natuur die, in tegenstelling met de ellendige menschenwereld, zoo ordelijk is en.... kortom, zulk een toonbeeld van deugd. Heeft de heer Groneman nooit bedacht dat de natuur een anderen strijd voert dan de mensch? De vulkanen, de maagdelijke bosschen enzoovoort, ze hebben in zijn boek nu eenmaal den naam van bijzonder edel en - - ja, en vooral van ‘gezond’ en ‘vrij’ te zijn. Doch ze komen toch waarlijk wat heel gemakkelijk aan al dien lof en 't is niet edelmoedig den mensch tegenover hen te vernederen en | |
[p. 278] | |
aan de kaak te stellen. De mensch heeft een zwaarder taak gekregen dan zij. Hem is het gegeven ‘een strijd te hebben op aarde;’ een wezenlijken strijd, waarbij 't om de verovering van een karakter, van echten adel en ware vrijheid te doen is. Die strijd is een andere dan de strijd in het hart der aarde. Die strijd is mannen -, laat mij, gedachtig aan de zusters, maar zeggen, is menschenwerk. Wat heeft de mensch al niet gestreden en gewerkt! Meer dan genoeg om èn deernis èn eerbied voor hem te wekken. En als die menschenwereld profeten heeft zien verrijzen, wier leven en sterven een ‘openbaring’ werd hoedanig de ‘natuur’ niet kon opleveren -, dan is het niet te verwonderen zoo de menigte, bij den aanblik van die profeten tot in haar binnenste ontroerd, aan ‘bovennatuurlijke openbaring’ dacht. Indien wij beter dan die menigte onderricht zijn, laat ons voor 't minst ook te beter waardeeren, begrijpen, verschoonen naarmate wij hooger staan. Zeer zeker zal 't èn Groneman èn mij èn ons allen geen kwaad doen als we bijvoorbeeld in Jezus de ‘openbaring’ zien van een eerbied voor den mensch in alle menschen, van een edelmoedigheid, een barmhartigheid, die hem een leven en helpen in het dal van strijd en ellende en smart zeer verre deed verkiezen boven het wonen op den berg, waar men de wereld niet kan ‘vergeten’ dan ten koste van eigen plicht en roeping, en waar men ten slotte een soort van bergheilige kan worden, weinig eerbiedwaardiger dan de ‘christelijke zuilenheiligen’ (bl. 320) van wie de heer Groneman, evenals van de ‘openbaringsgeloovigen’ en het ‘christendom’, zeer veel kwaads en in 't geheel geen goeds weet te zeggen; wat natuurlijk zoomin voor zijn historischen zin iets bewijst, | |
[p. 279] | |
als voor zijn kennis van den mensch en van de menschheid. Ik meen dat de hoogleeraar Veth recht duidelijk en kort gezegd heeft waar 't op staat, toen hij over zekere stellingen van mannen als Groneman zich aldus uitliet (in de voorrede): - ‘Bij grondiger studie van de geschiedenis der godsdiensten zouden zij erkennen dat de leerstukken en leerstelsels in de natuur van den mensch gegrond zijn en psychologisch verklaard moeten worden, en dat de priesters daaraan vrij wat minder hebben toegebracht dan zij meenen. Bij onbevangener blik zouden zij beter inzien dat het christendom nog wat anders is dan de leerstelsels der zich christelijk noemende kerkgenootschappen. Bij meer oefening om waar te nemen op een ander gebied dan het hunne, zou het hun niet ontgaan zijn dat de beteekenis en waarde van den stichter der christelijke kerk, gelijk die van elken anderen hervormer, moet beoordeeld worden, niet naar de meeningen en vooroordeelen die hij met zijn tijd en volk gemeen had, maar naar de denkbeelden waardoor hij zich van zijn tijd en volk losrukte en zich daarboven verhief.’ Men leze in plaats van ‘stichter der christelijke kerk’ eenvoudig ‘Jezus’ en - - onderschrijve dan gerust het oordeel van den heer Veth. De Rousseau's en verwante naturen, ik zeide het reeds, zijn niet van de stof waaruit de echte historici groeien. De ‘onpartijdigheid van den geschiedschrijver’ strookt al te slecht met hun temperament. Ze voelen zich, van meet aan, meer tegenover de maatschappij geplaatst dan in haar. Ze willen op den duur liever buiten haar staan, dan in hun eigen idealen en opvattingen eenige feil te erkennen. Ze zijn hooghartig genoeg om desnoods (als Rousseau) met het schrijven van muziek- | |
[p. 280] | |
noten den kost te willen verdienen; maar niet hartelijk, niet sympathetisch genoeg om van de groote symphonie der menschenwereld het rechte te verstaan. Wat er ook in hen schuile, geen historicus, geen dramaticus. Waar 't de menschenwereld geldt, die hen tegenspreekt en tegenwerkt, daar weigert het orgaan der waardeering hun zijn dienst. Daar zijn ze geneigd aan den boezem der natuur te vluchten; der redelooze natuur die hen niet tegenspreekt. Onder hen is menigeen niet minder eerlijk, waarheidlievend, energiek geweest dan een Johannes de Dooper. Maar 't dient gezegd, veel verder dan hij hebben ze 't als menschenkenners en hervormers niet gebracht. Nog altijd houden ze zich met zijn historisch en psychologisch alphabeth bezig. Van hem die ‘meer’ was dan ‘Johannes’, die met de menschen omging, hen zocht te begrijpen, hen liefhad, hebben ze nog te weinig geleerd.
Indien ik met de ‘bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer’ mijn ingenomenheid betuig; indien ik ze anderen ter lezing durf bevelen, dan is het: niet om de willekeurige opvatting en beoordeeling van ‘het christendom’, die daarin voorkomen; niet om hun ziekelijken ‘Weltschmerz’ met al den onverkwikkelijken aanhang van Don-Quichoterie en ijdele zelfbespiegeling; niet om 't gejubel over de natuur waar het als ketelmuziek voor de menschenwereld klinkt; niet om zeker tweeslachtig, half-belletristisch, half-wetenschappelijk karakter; | |
[p. 281] | |
niet om de eentonigheid der natuurschildering waar deze verder wilde gaan dan het kunstvermogen reikte; Maar dan is het: om al de deugden die met de gebreken des schrijvers samenhangen. Dan is het: om menige bladzij vol schoonheid en waarheid; om den zin voor 't edel-natuurlijke, den afkeer van 't lage en gemeene, die er in spreekt; om den echten, waren mensch die, trots alle verpopping, zoo gedurig in deze bladen kan herkend worden. Dan is het, ten slotte, om opnieuw de overtuiging te wekken, of te versterken: dat ons leven te krachtiger, te edeler, te gelukkiger wordt naarmate het meer wordt geleid en gewijd door een liefde die niet alleen ‘zich in de waarheid verblijdt’, maar ook (maar juist dáárom ook) ‘niet lichtvaardiglijk oordeelt, langmoedig is en goedertieren en niet opgeblazen’ (1 Cor. 13). Door een liefde, kortom, die ‘christelijk’ mag heeten. |