| |
| |
| |
Antwoord op bovenstaanden brief.
Waarde Vriend! Onder de ‘christelijke deugden,’ die 't minst beoefend en 't meest bruikbaar zijn, behoort de bescheidenheid. Wie met haar toegerust is, kan 't er veilig op wagen een of ander aanzienlijk ambt te aanvaarden; zonder gevaar kan hij zelfs recensies schrijven. Of zoo iemand zijn hart ook aan de proef van een vacantie in de buitenlucht mag blootstellen, zou ik na 't lezen van uw brief niet durven beslissen. Mij bekruipt de vrees, dat hij niet bestand zal wezen tegen de verleiding, die zich eertijds in den vorm van bespiegelingen over de eenzaamheid en 't nederige buitenleven verschool, tegenwoordig in dien van huurcontracten voor optrekjes en kamers (met of zonder de kost) het arme menschenhart hare strikken spant. Rond en vriendschappelijk gezegd, is uw brief een krachtig bewijs voor 'tgeen men de ziekte der désoeuvrés zou kunnen noemen. De verschijnselen daarvan zijn bij u in de hoogste mate zorgwekkend. Vergun mij, onder inroeping van al uw welwillendheid, ze als met den vinger aan te wijzen.
Mijn waarde, gij lijdt aan de sluipkoortsen der misanthro- | |
| |
pie, aan de epilepsie van gepatenteerde traagheid en aan.... nog 't een en ander.
Indien deze diagnose u min of meer duister mocht schijnen, zal ze u klaar worden bij 't herlezen van uw epistel. Ge zult dan zien, dat gij werkelijk onbetamelijk toegeeft aan uwe liefhebberij om de menschen, en vooral hen die in de een of andere officieele betrekking geplaatst zijn, te beschouwen als uwe natuurlijke vijanden.
Verder zult ge dan moeten toestemmen, dat gij onderhevig zijt aan vlagen van verwaandheid en zelfverheffing -, eenvoudig wijl gij 't er op gezet hebt niets te doen en in den meest uitgestrekten zin des woords op uw rug te liggen.
Eindelijk zal uw geweten mij toestemmen, dat er iets zeer ziekelijks en bedroevends is in de manier, waarop gij over alles en allen uw oordeel velt; zelfs over dingen, welke gij gedurende de overige maanden van 't jaar niet zoudt durven beoordeelen.
Omdat deze ziekteverschijnselen 't rechtstreeksche gevolg zijn van het buitenleven, zooals gij dat op 't oogenblik in navolging van honderd anderen ‘geniet’, kan ik er over spreken zonder personeel te worden en dat is mij waarlijk hoogst aangenaam. Daar ik 't niet druk heb en gelukkig geen last van mijne talrijke vrinden, die allen de stad uit zijn, ontbreekt mij althans de tijd niet om dit zoo classiek mogelijk te doen. Heb de goedheid met aandacht naar mij te luisteren.
Men kan de geschiedenis van ons ‘naar buiten gaan’ (ik spreek hier niet van 't eigenlijke reizen) in drie tijdvakken verdeelen.
Gedurende 't eerste tijdvak, dat vijf en twintig jaar na de oprichting der O.I. Compagnie begint en met de fransche re- | |
| |
volutie eindigt, zien we onze grootvaders en grootmoeders naar de Vecht of boven Haarlem trekken, waar zij zich met al de hunnen opsluiten in een soort van loofhut, (theekoepel genoemd), lange pijpen rooken en visschen. Dit tijdperk was dat der verschuiving. Men nam, als men de stad verliet, alles mee, woonde in den regel buiten naast dezelfde menschen, die men 's winters tot buren had, en amuseerde elkander met eene zomereditie van dezelfde vermakelijkheden, kwaadsprekendheden en pruttelarijen, waarmee men zich den winter had gekort. Gedurende dat tijdperk zijn de meeste verzen op 't buitenleven gemaakt en de meeste afgezaagde anecdoten te boek gesteld.
Ook hebben toen de liefhebberijtooneelisten gulden dagen beleefd en is er meer slechte muziek gemaakt dan tegenwoordig slechte madera. In die jaren kwamen de vrienden van kapitein Rotgans op een zomerschen achtermiddag naar Kromwijk, om den krijgshaftigen dichter te bewonderen als hij zijn Aeneas en Turnus uitbulderde, dat de ruiten van zijn koepel er van kapot sprongen. Of men drentelde in zalige sentimentaliteit door de geschoren laantjes van Veenberg, om telkens als men elkaar tegen kwam een verbaasd gezicht te zetten en een kleine hulde te brengen aan 't genie van Elisabeth Hoofman mitsgaders aan de vorstelijke gulheid van haar man.
Ik ben innig overtuigd dat het ‘naar buiten gaan’ onzen grootpapa's en grootmama's meer kwaad dan goed deed; dat elk van die buitentjes een trekkas voor de ijdelheid en een broeibak voor de kleingeestigheid is geweest. Ze misten in hunne koepeltjes de beweging van de stad en de afleiding van hun dagelijksch bedrijf. Ze kregen daarvoor in de plaats neuswijzigheden van de buren en zinnelijk overprikkelde sentimentaliteit van hun eigen fabrikaat.
| |
| |
't Ergste was, dat er in hunne beschouwing van 't buitenleven iets geforceerd godsdienstigs binnensloop. Hun koepel was werkelijk een loofhut. Ze zongen er psalmen en geestelijke liedekens, of lazen er stichtelijke vertoogen, waarin alle zonden aan 't samenwonen in de steden werden toegeschreven en Babel's torenbouw ten slotte van alles de schuld kreeg.
Daar ook gij over dien toren heel wat te berde gebracht en u zelfs gewaagd hebt aan een aantal curieuse profetiën, die ik waarachtig voor ernstig gemeend houd, wil ik van dat eerste, grootsche bouwwerk der historie een enkel woord zeggen.
Er is op dat Babel al zoo veel gescholden, dat het hoog tijd wordt daaraan een einde te maken. Personen, die in de dagen van den bouw zeker geen enkelen steen zouden hebben bijgebracht, houden niet op er hunne keien tegen aan te gooien. Welnu, de eenige fout in Babels toren bestond daarin, dat 't een toren was. Als 't een stad naar 't gewone model ware geweest, zou niemand er iets van gezegd hebben. Als wij billijk zijn willen, moeten we dit in 't oog houden.
De toren van Babel was een toren. De groote quaestie die tot zijne slooping aanleiding gaf, moet dus geloopen hebben over de verdeeling der woningen en (met alle respect voor de goede bedoelingen van den architect) die quaestie kon bij de bestaande constructie niet uitblijven. Slechter model van een stad dan een toren, kan men niet bouwen. Dit, dunkt mij, springt dadelijk in 't oog. Denk maar eens aan 't lot van de menschen, die op de hoogste verdieping kamers kregen; aan de vermoeienis, die de burgers moesten doorstaan zoo dikwijls ze naar boven of beneden wilden. Denk aan de moeite om daarboven dienstboden te krijgen en aan de ongeloofelijke zorg om ze te houden, wijl zij dag aan dag alle buren en kameraads,
| |
| |
voorbij moesten. Denk aan de bezwaren, die daarboven verbonden waren aan het brievenvervoer of aan 't bezorgen van de noodzakelijkste levensbehoeften. Denk eindelijk aan de moeite om 's avonds thuis te komen wanneer men, bij voorbeeld, op een bruiloft geweest was en geen straatje kon omloopen.
Stel u ook omgekeerd, den toestand van de bewoners der onderste verdieping eensvoor! Alle menschen moesten, hoe 't ook ging, altijd en immer hun deur voorbij. 't Water dat van boven afvloeide, moest onfeilbaar langs of over hun stoep. 't Een of ander rijtuig, dat een buiteling maakte, ging zonder fout door hun ruiten. Voor hen waren de mannen met geeuwhonger en de verlaten kinderen, die slaapdronken neervielen op den weg; voor hen de ruziemakers, die buiten de deur van een of ander wijnhuis gegooid werden; voor hen ook de Lovelace's, wien een jaloersche echtgenoot verzocht had naar hun eigen huis te gaan. Al de onreinheden van de stad kwamen als een bergstroom op hen aanrollen. Zoowel in natuurlijken als in figuurlijken zin waren zij de slachtoffers van een slecht rioolstelsel. Ziet ge niet dat dit alles 't gevolg der constructie was?
De bestemming van de menschelijke samenleving ligt in 't horizontale vlak. De fout van Babel's torenbouw was, dat de architect met het verticaal de proef had genomen. Ziedaar de ware exegese. En de moraal?.... Dat de menschen om vrede te houden niet boven op elkaar, maar naast elkander moeten wonen.
Men moge nu dien architect veroordeelen en zich aan zijn model spiegelen, niemand heeft 't recht om met dien to- | |
| |
ren van Babel onze steden te veroordeelen en dan te roemen in 't landleven!....
't Tweede tijdperk is dat der verwisseling. Dit loopt van de fransche revolutie tot aan de invoering van het aequivalent.
Gedurende dit tijdvak gaat men ‘naar buiten,’ dat is, heeft men 't er werkelijk op gezet om de stad vaarwel te zeggen en zoo mogelijk te vergeten. 't Huis op Heerengracht of Singel krijgt iemand, die 't bewaren moet; deze iemand trekt, om nauwgezet zijn plicht te kunnen vervullen, met vrouw en kinderen 't onderhuis binnen. Zes maanden lang weet deze iemand niet anders of dat huis is 't zijne. Hij bewoont het niet slechts maar laat het met hoogmoed aan zijn vrienden kijken. Eerst tegen den tijd dat de eigenaar terug komt, brengt een lijstje van kleine veranderingen en verbeteringen, die hij onder zijn oog moet laten doen, hem tot bezinning. Alle overige dagen van zijn zomersche leven zit hij met zijne wederhelft in slaapmuts en nachtjak te ontbijten, onder de veranda in den kleinen bloementuin; of hij doet in zijn boezeroen een middagslaapje op 't overtrek van de canapé in 't groote salon. De eigenaar denkt, gedurende al dien tijd, net zoo veel om 't huis in de stad als een kapel om de poppenhuid, die zij heeft uitgeschud. Hij bouwt en timmert en knutselt aan zijn villa te Zeist of Driebergen, alsof hij daar eeuwig wonen en alle elementen tarten wil. Zelfs begint hij zich gaandeweg voor de dorpsbelangen, de dorperlijke inzichten en meeningen om hem heen te interesseeren. Jaar op jaar vindt hij die terug, zooals hij ze verlaten heeft. Zelfs beweren velen, die hem 's winters in de stad gadeslaan, dat hij meer en meer van dat dorperlijke overneemt; dat de smetstof hem is blijven aankleven, dat hij een en al dorper begint te worden.
| |
| |
Meer dan men weet hangt dat tijdperk samen met de eigenaardige verschijnselen onzer hedendaagsche maatschappij. 't Geslacht waarop ik hier doel, heeft den toon aangegeven waarnaar nog heden een menigte muziekinstrumenten gestemd worden. Het is dit geslacht, dat een berg van modellen voor allerlei actestukken en openbare redevoeringen aan de hand heeft gedaan, waarover gij en ik nog dagelijks pruttelen. Let maar eens op de handelingen onzer gemeenteraden!.... Hoe meent ge dat de dorperheid daar op 't kussen kwam? Hoe anders dan onder de indrukken, die de vaders der tegenwoordige leden op hun buitens opdeden, en aan hun veelbelovende zonen hebben ‘overgedaan’?
Let maar eens op onze stedelijke kerkeraden! Wat doen ze anders dan die van 't platteland copieeren - -, behoudens 't recht om 't erger en breedsprakiger, ja, zelfs dwazer te maken dan die?
Vanwaar de dorperheid onzer conversatie, ons kleingeestig haspelen, ons beuzelen zonder kracht en geur? Ik zeg u dat deze dingen ongehoord waren toen er in de steden wat te doen viel en de steden het land regeerden; ze zijn binnengesmokkeld in het tijdperk, toen de families, als ze weer thuis kwamen van het dorp, met een zucht de hooge kamers betrokken op Heeren- of Keizersgracht!....
't Derde tijdperk, waarmee wij nog niet ten einde zijn en dat, zooals ik reeds zei, met de invoering van 't aequivalent begint, mag het tijdperk der verstuiving heeten.
't Getal dergenen, die de ‘muffe stad’ vaarwel zeggen en 't ‘drukke stadsgewoel’ ontwijken, is vertien -, ja, verduizendvoudigd; alles en een iegelijk moet er uit; maar de zaak zelve is niet verbeterd.
| |
| |
Reeds in den winter begint men met zijne plannen en berekeningen; men reduceert het vooruitzicht van ‘naar buiten te gaan’ tot een optellingssom. 't Toekomstige genot wordt maanden te voren herleid tot een zuinigheidsmaatregel. Een onzer vrinden is verleden jaar in den achterhoek geweest en heeft wonderen verteld van den nietigen prijs, dien hij betaalde....... Een ander is met zijne familie den geheelen zomer in Meerssen geweest; nooit hebt ge van zoo iets goedkoops en tevens voortreffelijks gehoord!.... Een derde is met vrouw en kinderen naar Apeldoorn getrokken; men staat verbaasd als men merkt hoe goed en vooral hoe goedkoop 't daar is.... Nog vernam men van een vierde, die zijne tente in Tilf had neergeslagen en nauwelijks wist hoe hij de uitgetrokken som kwijt zou raken.... Ten laatste is men geinformeerd, hoe een vijfde verrukkelijk goedkoope dagen gesleten heeft in een onbekend dorpje aan den Rijn, of in een nieuw ontdekt Arcadie uit de buurt van 't Ahrthal. Naar al die goedkoope heerlijkheden trekt beurt voor beurt het hart, om eindelijk bij de goedkoopste zich neer te leggen. Men verheugt zich op die manier reeds bij den haard in 't vooruitzicht, dat men de zomermaanden naar buiten zal gaan, zonder meer te verteren dan wanneer men thuis bleef.
Tegen half Mei wordt, in verband met deze voorbereidende werkzaamheden, de onzedelijkheid van zulk een ‘naar buiten gaan’ nog meer openbaar. De eenvoudigste man wordt onder den invloed zijner groote plannen een heer; de waarheidlievendste een leugenaar. De nederigste verandert in een onverdraaglijken bluffer.
Men vertelt aan elk, die 't hooren wil, dat men voor de zomermaanden ‘iets’ gehuurd heeft; dat men niet begrijpt hoe er menschen zijn, die 't gansche jaar in die akelige
| |
| |
stad kunnen blijven; dat men onfeilbaar stikken of uitdrogen zou, als men tot dergelijk lot gedoemd was; dat men aan zijn familie verschuldigd is, ze eenige weken van 't jaar de frissche lucht te bezorgen. Let wel op wie 't zijn, die zoo praten! Zijn het de lui van de Keizersgracht of van ‘de bocht’? Neen, mijn waarde! 't Zijn menschen, die 't niet betalen kunnen; die op een zuinigje den gebraden haan uithangen; die den geheelen winter misschien zullen krom liggen; niet ten gevolge van de rekening van hun optrekje of kamerhuur maar van de extra'tjes waarop zij niet gerekend hadden.
Nu, dat alles gaat mij en niemand aan; dat moeten ze zelf maar weten en ondervinden. Maar wat ons wel aangaat is de onverdragelijke verwaandheid, 't gevolg van die burgermansmanier, waarop men den grooten heer speelt.
Zie ze terugkomen. Ga, als ge lust hebt er meer van te weten, in de eerste veertien dagen van September eens naar de societeit. Ge zult meenen in een vreemd land te zijn, zoo ge al niet onder den indruk geraakt van in een krankzinnigengesticht te verkeeren.
Hier loopt een heer met een verschoten stroohoed u tegen 't lijf en veinst... u niet dan met moeite te herkennen.... ‘Ah! zijt gij 't?... 't Is ook zoo lang dat we elkaar niet zagen. Ik ben drie maanden buiten geweest, weet je, met mijn geheele familie. Verrukkelijk! dat verzeker ik je.’
Een eind verder stuit ge op een anderen vrind, nog onlangs een der fatsoenlijkste en beleefdste menschen, die gij kendet. Hij is onder den invloed van 't buitenleven veranderd als een blad op een boom. Tien tegen een dat hij, in de meening van een buitenman te worden, gemeen en ruw geworden is. De man heeft boersche manieren gekregen. Zijn houding en gang verraden, dat hij enkel met boomen en koeien heeft ver- | |
| |
keerd. Zijn toon is die van een vrachtrijder; zijn vocabulair is grootendeels ontleend aan dat van een boerenarbeider....
De hemel weet, lieve vriend! hoevelen, die eenmaal dierbaar aan mijn hart waren, op die manier reeds voor mij zijn verloren gegaan. Bewaar mij, bij al wat u heilig is, voor een nieuwe teleurstelling, voor de boezemsmart van een nieuw verlies.... Indien mijne woorden nu en dan bitter zijn, is 't omdat mijn gemoed vol wordt bij de herinnering. Indien ik u gevoelig op de teenen trap, is 't omdat ik u niet wil loslaten, zoolang ik nog kans zie u te behouden.
Laat mij u mogen betwisten aan de hutjes, die uwe ziel willen samendrukken binnen hun leemen wanden. Laat mij u ontwringen aan de omarming van de boschnimfen, die voor sommigen ook al gevaarlijke deernen zijn. Naar mijne overtuiging zijt gij te goed voor het land. Menschen als gij behooren aan de stad. Alleen een ziekelijke toestand, een waan van den dag, een koortsaandoening van de mode; alleen een overprikkeling uwer verbeelding kan u dat doen voorbijzien en vergeten.... Lieve vriend! Ik zou uwe attentie wel willen vragen voor een lierzang op de stad,.... maar voorshands bespaar ik u de kosten, en den looper van 't naaste Hulpkantoor de vracht. Weet alleen dat een onzer gemeenschappelijke vrienden, die op de Provinciale griffie werkt en nooit vacantie heeft, dat gedicht heel mooi vindt. Voor ditmaal vraag ik slechts: Waarom hebben de menschen steden gebouwd, als 't op het land zoo schoon, zoo goed, zoo verrukkelijk is?
Heeft het geslacht der menschen niet ten volle de proef genomen van uw goddelijk buitenleven? Zoudt gij de steden weder willen uitleggen op de vlakte, om de oude toestanden terug te krijgen?
| |
| |
Ik ontken niet dat ik, als kind, eenige sympathie heb gevoeld voor de aartsvaders, als zij rondtrokken van Dan naar Bethel en van Gath naar Gilead - -, om nergens iets anders te vinden dan gras voor hun vee. Maar ik noteer er bij, dat ik nog meer gedweept heb met het leven van Aballino den grooten bandiet; nog meer met de gevaarvolle, piquante omzwervingen van de familie Caspar Hauser. Nu ik een man geworden ben, vraag ik met allen ernst: Waar zou 't heen als die hoogbejaarde aartsvaders eens onsterfelijk geweest waren? Als er aan dat zwerven en trekken geen end ware gekomen?
Wie heeft een ander portret van vader Abraham dan 't zittende, onder den vijgenboom? Wie denkt zich Izaäk ooit in een andere houding dan op zijn bed liggend? Wie stelt zich Jacob, zelfs als deze eenmaal op marsch is, in een ander moment voor, dan wanneer hij ‘zijn leger nederslaat’ aan den avond van elken dag?
In de historie van die eerwaardige mannen (de stichters van een groot volk, dat na eeuwen de christenen zou beschamen door zijn rustelooze vlijt) is te weinig beweging. Ondanks al hun trekken en weder trekken ligt er over hun geheele kamp een doodelijke eentonigheid, die zich zelfs meedeelt aan de hen omringende natuur. Altijd en eeuwig eikenbosschen en vijgeboomen!...... Goede gratiën, had het weelderige Oosten niets anders dan deze?.... Altijd en eeuwig officieele, deftige volzinnen, zóó uit een boek genomen, en geschikt om in den oorspronkelijken vorm door vijftig geslachten heen te loopen, en eindelijk weer te belanden in een boek! Geen enkel standje met den een of anderen kleinen potentaat, of 't loopt over dezelfde schijven als de standjes, die vooraf gegaan zijn en nog moeten volgen! Geen enkele profetie, of zij gelijkt in vorm en inhoud op dui- | |
| |
zend andere, die nog bewaard worden voor 't nageslacht, of de harten der vaderen reeds hebben verkwikt! Geen morgengroet, of ze zweemt naar 't een of ander legermanifest! Geen legermanifest, of 't begint als een morgengroete! Aan 't geheele tafereel, dat den achtergrond begrenst en op de zijschermen wordt weergevonden, is altijd dezelfde hand gelegd, dezelfde verf gebruikt, dezelfde gedachte besteed als aan andere tafereelen van dezelfde soort en gehalte. Er zijn zelfs bij de hevigste passie momenten van stilstand en vertraging, ofschoon er geen queue van belangstellenden, geen stoet van medespelers is, om dit oponthoud te verklaren. Alle bijbelschrijvers zijn bang geweest voor de oogenblikken van actie. Zij haasten zich, ook bij de hevigste hartstochten, naar de meditatie en de kalmte der bespiegeling. Wie zou, om maar iets te noemen, den braven Jozef niet willen gadeslaan zoo als hij, geroepen bij zijne meesteres, met popelend hart en benauwde borst aan haar kamerdeur klopt? Wie zou hem niet willen volgen met oog en gemoed, als hij ontvlucht aan de godinne der verleiding, die hem
nog vasthoudt bij den mantel, als deze reeds is afgescheurd en voor een deel in de hand van Potiphar's vrouw gebleven? Wie zou niet willen meerennen met dien jongeling van Oostersche bloedsmenging, als hij vlucht door galerij en kolonnade, 't voorplein over, de geurende bloembedden langs, de geheimzinnig fluisterende boschjes door, de kussend en kozend ruischende fonteinen voorbij, naar 't vrije veld, naar de oneindige vlakte, naar den frisschen windstroom en de koele rivier?....
In stede daarvan zitten we jaar op jaar, met een ietwat oudmannetjesachtig jongeling in den kerker naar zijne droomen te luisteren en voorts te hopen dat de trage loop der wereldsche
| |
| |
dingen, als door een gegraven kanaal, den rechtvaardige zal rechtvaardigen. Ten slotte zien wij een koningsmantel slaan om die borst, waar binnen we zouden meenen (als we niet beter wisten), dat nooit een koninklijke strijd gevoerd is; waar de wereld overwonnen werd, zoo 't heet, door 't gemis van hartstocht en zelfbeheersching!... Och, meen niet dat ik geen oog en hart heb voor 't eigenaardig schoone van het aartsvaderlijke tijdperk. Denk vooral niet dat de godsdienstige gedachte, die ook dat eentonige beheerscht en heiligt, voor mij verborgen bleef; maar stem mij toe dat, juist uit een godsdienstig oogpunt, als openbaring van de eeuwig grootsche en majestueuse Godsgedachte, die een menschenziel kneedt als was en doortintelt als 't licht, die tafereelen geheel iets anders zouden kunnen wezen, dan ze zijn.
Zeg niet dat de schuld hiervan aan den geest der Oostersche volken ligt, aan 't klimaat waarin de dichters in quaestie leefden, aan 't Semitisme dat hen beet hield gelijk een vloek, of op hen nederdaalde als een zegen, zoodra ze begonnen te schrijven.
Ik zeg u, 't ligt aan het buitenleven; aan de overmacht der idylle, aan de aspiraties voor het land en de linnen tenten, waardoor de avondkoelte vrij spelen kon terwijl de eigenaar op zijn rug lag en sliep. Die aspiratie maakte, gelijk wij zagen, zelfs van Potiphar's paleis in Egypte's hoofdstad een soort van herderstent, waar men eenvoudig in- en uitging door 't gordijn op te slaan. Tusschen 't ledikant van zijne meesteresse en Jozefs gevangenneming hangt letterlijk niets dan zoo'n dun linnen kleed!.....
Wilt ge 't bewijs dat ik niet ten onrechte aan 't landleven de schuld geef? Ga dan in gedachte naar 't paleis van Nebukadnezar, of naar de heilige stad Jerusalem op 't ver- | |
| |
jaarfeest van Koning Herodes - -, en merk op hoe de idylle daar een drama wordt..................................
Wie zal de zegeningen optellen, die op onze hoofden zijn uitgestort sinds de eerste stad gebouwd werd?
De bouw dier eerste stad is een heldendaad geweest. Die eerste stad is voor de oudste wereld belangrijker geworden dan de ontdekking van Amerika voor de nieuwe. Op den top van de Mount Everest moet eens een standbeeld verrijzen voor den held, die 't eerst durfde breken met de dwepende liefde voor het landleven; een liefde, wier toenmalige kracht wij nog heden ten dage kunnen berekenen naar de aan krankzinnigheid grenzende koortsdrift van u en anderen, als ge naar uwe optrekjes snelt.
Hoe onbeschaafde, boersche menschen te allen tijde over de stad gedacht hebben, kunnen we uit het voorbeeld van Remus leeren. In gedachte springt zelfs gij, die voor beschaafd en verstandig doorgaat, minachtend en spottend, slag voor slag, over onze muren heen!
Welnu, weet ge wel dat gij 't alleen aan de stad te danken hebt, zoo het landleven u aantrekt? Dat gij zonder een jarenlang verblijf in de steden, evenals uwe tegenwoordige vrienden, de postbode en de boerenjongen, geen oog zoudt hebben voor het schoone der natuur? Hier, in de stad, is uw geest verlicht, uw oog geoefend, uw smaak verfijnd, uw hart gevoeliger geworden. Voor al dat werk zijn de fabrieken en arbeiders alleen hier. Grove dingen van dien aard maakt men ook op 't land; maar wilt ge iets doelmatigs, elegants, duurzaams en stevigs; of liever, wilt ge iets dat al die eigenschappen in zich vereenigt, dan moet gij 't uit de stad halen.
| |
| |
Dit verschijnsel is wezenlijk merkwaardiger dan de meeste menschen wel weten. Niet alleen bij datgene, wat alleen in de steden gebruikt wordt en dus daar geboren is uit de behoefte; niet alleen bij dat, wat stad en land gemeenschappelijk noodig hebben; ook bij de dingen, die alleen en uitsluitend op 't platte land worden gebruikt en genoten, gaat de bewering dat de stad het veld regeert in allen deele door.
De veldbloem bloeit alleen voor den stedeling. Uitsluitend voor hem zingt de nachtegaal. Als er een boer voorbijgaat, kabbelt de beek niet. Niet aan den lompert, die, op zijn pijp mummelend, loopt te berekenen hoe hij een stuiver meer voor zijn boter maken zal -, niet aan hem vraagt 't panorama onzer weiden of 't niet schoon is.
Dat alles is voor den stedeling! Voor hem werd de kleine arbeiderswoning zoo schilderachtig tegen de helling van een heuvel gebouwd; om hem genoegen te doen werd ze overschaduwd met een hoogen, gekroonden ijp. Te zijnen gunste ontstak de vrouw van den boschwachter het turfvuur op den haard, dat de rook in bevallige blauwe wrongen opstijgt tusschen 't geboomte, en een lichten sluier weeft over het reeds geheimzinnige woud. 't Was voor hem, dat het polderbestuur daar ginds een windmolen liet zetten en bevel gaf die oude halfvergane brugleuning te laten opschilderen. Hoe? als 't niet voor hem was, zou ik waarlijk niet weten voor wien de ooijevaar zijn nest juist in de onmiddellijke nabijheid van die rivier opsloeg, zoodat 't een voorpost gelijkt, die zal waarschuwen als de vijand onze verdedigingslinie bedreigt!....
Waarom zou de natuur en al wat in en om haar is zóó doen, indien 't niets beteekende stedeling te zijn? Indien 't een zegen was en een weldaad als de gevangene mag losbreken hit zijn cel? indien gij, zonder beeldspraak gezegd, het recht
| |
| |
hadt u te beklagen over 't feit, dat ge tot onze poorten zult moeten wederkeeren? De stad heeft u opgekweekt en opgevoed. Al wat ge meer zijt dan een koe.... dat zijt ge door haar....
Doch ik hoor u zeggen: ‘Houd op met uwe gemeenplaatsen. Wat ge daar zegt is duizend en nogmaals duizend keeren gezegd, door menschen die 't beter wisten en veel beter konden zeggen dan gij. Bovendien, noch ik, noch iemand heeft dat ooit weersproken. De vraag, die mij voor den geest gezweefd heeft, is een geheel andere.’
- - Waarde vrind! dat wist ik wel. Al wat ik zooeven gezegd heb, is maar een inleiding geweest om tot die vraag te komen.
‘Dan zijt gij, aanbidders van 't stadsleven, zeer breedsprakig.’
Dat stem ik u toe. Doch laat mij voortgaan.
Uwe grief tegen de stad is een grief tegen de menschen, die daar wonen. Naar de indrukken, die gij op 't oogenblik geniet, voelt gij u buiten de stad beter dan daarbinnen en zijt ge vooral bijzonder ingenomen met de omstandigheid, dat men u niet dagelijks lastig valt met allerlei groote en kleine quaesties, met bezwaren van de beurs of van 't gemoed, met grieven van de familie of van zichzelven, met bekommeringen over zijn maag en klachten over pijn in zijn kunsttanden.
Dat men u niet 's morgens vroeg ten bedde uitklopt en de handen vol stukken stopt, zooals men wijlen Oldenbarneveld of Palamedes deed, is u eene verkwikking; dat men ‘uw ommegang niet zift;’ dat ‘uwe huisgoden door niemands wrock bespiet’ worden; dat men u niet ‘mat door veel aanspraaks;’ dat gij niet ‘beschanst zit met papieren, die door de slaefsche zinnen zwieren;’ dat alles en nog veel meer, wat wij op
| |
| |
rekening van den nieuweren tijd kunnen schrijven, waarvan Vondel niet gedroomd en niet gezongen heeft, vormt de stoffe van uw lofzang op 't land, van uw anathema over de muren en wallen, die een ‘naar buitend zuchtend’ geslacht wel kon veranderen in sierlijke wandelingen voor den burgerman, maar niet wegwisschen uit de herinnering.
Wat u (en ge zijt hiermee volkomen ‘in den regel’), wat u 't meest bekoort is dus: de algeheele absentie van werk en moeite; 't dolcefarniente, 't lazaronisme van het leven op 't land. Gij ligt op uw rug. Ge weet niets en wilt van niets weten. Ge ziet, terwijl ge geeuwt en u uitrekt, naar de torens in de verte en 't ergert u dat men heeft moeten werken om ze te bouwen. Zelfs wanneer ge iets doet - -, doet ge toch niets.... Gij zijt een luiaard ook als ge, op of achter een paard, voortvliegt door de ‘wegen die gekronkeld zijn als eertijds der Cretensen doolhof.’ In plaats van tot de mieren te gaan, gingt ge tot de wespen. In stede van de liefelijke stemming uwer ziel over te brengen op uw oordeel over 't geen achter ligt, zucht ge met voorname-lui's verwatenheid over 't leed dat men u eerlang zal aandoen, door te zeggen: ‘lieve vriend! zoudt ge nu niet wat gaan werken? De mensch is geen koolstronk....’
Zie, amice, als ge wat bescheidener waart, zoudt ge achtenswaardiger wezen. Nu ge ons uwe luiaardsstemming wilt opdringen, zijt ge kortweg belachelijk. Toen gij met pak en zak naar uw optrekje toogt, heeft iedereen, heb zelfs ik, die achter zou blijven, u vriendelijk ‘goede reis’ gewenscht. Reeds toen hebben wij net gedaan alsof we niet merkten, dat ge uw glimlach over ‘die stakkers’ nauwelijks bedwingen kondt. Straks als ge weer terugkeert, zal 't niet anders wezen. De stad zal u welkom heeten; u vragen of ge
| |
| |
u niet kostelijk geamuseerd hebt; u gulweg vertellen dat ze benauwde zomerdagen beleefd heeft en ook graag buiten in 't vrije veld zou geweest zijn, toen de zon hare steenen blakerde en hare grachten koken deed. De stad zal daarbij de hoop en den wensch uitspreken, dat gij nu weer, verkwikt en versterkt, met nieuwen moed en ijver aan 't werk zult gaan en een prettig, vroolijk, gezicht vertoonen.... Als de stad zoo humaan en christelijk gezind is jegens u..... waarom scheldt gij haar dan? Waarom bederft gij den geur der veldbloemen door de onreine dampen van een ontevreden gemoed? Kan 't ooit in de bedoeling van uw meester Pot gelegen hebben, dat men den vacantietijd verontreinigen zou door te schelden op de school, om later de schooluren onvruchtbaar en ongezellig te maken door altijd maar vooruit te kijken naar de toekomende vacantie? Mij dunkt, de man is daarvoor te verstandig, mijn vriend!
't Eenige, wat gij zuiver hebt weten te houden van de besmetting uwer misanthropie, is de betrekking tot uwe kinderen. Bravo! Gij wilt buiten met uwe kinderen spelen zonder papa te zijn. Geloof mij, daar zijn er velen, die dat zelfs in de open lucht, op 't vrije veld niet kunnen.... Ook stem ik u toe dat er gevonden worden, bij wie de natuur te dien aanzien verdronken ligt in een zee van theorieën, die, op de keper beschouwd, niet vruchtbaarder zijn, dan het laisser faire en laisser aller van de meeste ouders in hoogen en lageren stand.
Reeds het feit dat gij, van beroepsbezigheden gedechargeerd (mij dunkt, dat is deftig genoeg uitgedrukt), en, gelijk het heet, vrij man zijnde, uw geest gericht hebt op de intieme belangen van uw gezin, is een bewijs.... dat ge nog niet geheel bedorven zijt.
| |
| |
Iets anders is 't, of gij, door uwe quasi-diepzinnige overdenkingen, de quaestie der opvoeding een haar-breedte hebt vooruitgebracht. Naar 't mij voorkomt, behoeft niemand zich daarmee te vleien.
Indien er op 't land sprake kan zijn van een volledige opvoedingstheorie, zoo is 't geen andere dan die van uw hospes, mijn waarde! Een van tweeën: laat uw jongens opgroeien als de zwaluwen, of gebruik het eenige argument, dat ad hominem verdient te heeten. Voor iets anders, iets hoogers, ten minste.... iets aanlokkelijkers en schooners, is op 't vlakke veld geen plaats.
Heeft Abraham ooit gevraagd: hoe zal ik mijn Izaäk opvoeden? Hebben wij niet de droevige bewijzen in handen, dat noch hij, noch Izaäk, noch Jacob een oogenblik over dat punt heeft nagedacht? Deze landelijkste aller menschen, deze aartsvaders van alle aartsvrienden van 't buitenleven, lieten hun kinderen letterlijk in de wei loopen.... Wat er van terecht kwam, dat kwam er van terecht! Izaäk, zelf opgegroeid als de jonge kalveren, had het voorrecht een zoon te krijgen, die harig was als een bok. Van de twaalf zonen van Jacob waren minstens negen niet veel beter dan de rammen en jonge stieren, die ze weidden. Bij al de zorg, door de aartsvaders besteed aan de instandhouding en bewaring van hun geslacht, vinden we geen enkel bewijs dat ze zichzelven ooit hebben afgevraagd, welk figuur die nakomelingen in de wereld zouden maken. Er zijn dan ook tijden geweest, waarin ze onmiskenbaar een allermiserabelst figuur hebben gemaakt.
Indien de schuld hiervan niet voor rekening der buitenlucht komt, begrijp ik niet hoe 't mogelijk is, dat het bij onze plattelandsbewoners nog altijd precies zoo gaat, als bij de aartsvaders. Kees Hooiberg en Louw Varkensschuur volgen
| |
| |
met hun jongens nog altijd de aartsvaderlijke theorie. Uw hospes is, bij zijne dorpsgenooten vergeleken, ‘een philosoof uit den koestal’.
Meen daarom niet, dat er eenig direct verband is tusschen uw diepzinnig zoeken naar de beste opvoedings-methode en uw verblijf op 't land. Dat gij over den eersten en moeilijksten ouderplicht nu juist begint na te denken, is eenvoudig omdat ge.... nu begint.
Of 't tot uw voordeel is?
Als ik let op de omstandigheid, dat ge veel gevraagd, maar geen enkel antwoord verkregen hebt, ben ik geneigd te zeggen dat het tot uw nadeel is. Als ik bedenk, dat een mensch eenmaal met sommige vraagstukken beginnen moet, zeg ik: ja, 't is zonder twijfel tot uw voordeel. Hoewel alle theorie grau is, kunnen wij 't toch slecht zonder theorieën stellen en vormen ze zich ongemerkt in onzen geest. De theorie is niets dan 't protest tegen de onverschilligheid, tegen 't laisser aller der zoogenoemde practijk. Evenwel is 't veeltijds beter een theorie na te jagen dan te bezitten. Dit laatste moet vooral bij de opvoeding zeer bijzonder in 't oog gehouden worden. Alleen daardoor kan men met zijn kinderen spelen, zonder papa te zijn. Met de afgeronde theorie wordt onmiddellijk de papa geboren en, mijn waarde, ik ken niets afzichtelijkers dan den papa. In zake der opvoeding was ik nog liever een aartsvader!
Een dag of veertien geleden was ik in de gelegenheid een papa te ontmoeten. Daar gij zulk een type zeker in geen drie maanden onder de oogen zult krijgen, teeken ik hem hier even uit. Laat hem aan uw vrouw kijken, of amuseer er uw hospes mee. Ik weet niet waarvoor zoo'n figuur an- | |
| |
ders dienen zou, dan voor huiselijk amusement op stille dagen..., waarvan gij er zeven in de week tot uwe beschikking hebt.
Geen witte das, geen bril, geen kaal hoofd of paruikje; ook geen deftigheid, geen afgemeten toon, of verpletterende blik; zelfs geen deftig ambt, geen ouderling- of regentschap.... In één woord, niets van de vaders uit Van Alphen; geen zweem van de geweldigen uit den goeden tijd der plak.... en der donkere kast, waarin gij en ik werden opgesloten. Mijn papa is een jong mannetje, dat een zeer fatsoenlijke en tamelijk wetenschappelijke betrekking bekleedt; maar, zooals men 't noemt, zijn carrière nog moet maken. Hij heeft een zeer lief en verstandig vrouwtje; maar dat op den dag van haar huwelijk, met en benevens vele andere dingen, ook haar verstandigheid heeft moeten afgeven aan den heer gemaal. Dat zij hare lievigheid nog heeft mogen houden, is duizend wonder; alleen te verklaren uit het feit dat hij, die ook dit erfdeel had kunnen nemen, zelf van die waar genoeg meende te bezitten.
Voor een maand of tien heeft dit vervelend pedante mannetje van gezegd lief vrouwtje den titel van papa gekregen. Ofschoon zij door een natuurlijk instinct ditmaal niet alles heeft willen afstaan, blijkt het, zoo dikwijls hij voor papa speelt, maar al te duidelijk, dat hij van den aanvang af heeft gedecreteerd: ‘mamà zijn’ is veel; ‘papa zijn’ is alles! Als hij dat niet bepaald gezegd heeft, dan heeft hij 't toch gedacht.
Waarlijk, ik wou dat gij dit ventje over de opvoeding hadt hooren babbelen! 't Was voor een Molière om in verrukking te geraken; voor een Sterne om zichzelf niet meester te blijven. Als ik u zeg dat het geheele levensplan voor zijn kindje klaar lag, zeg ik te weinig. 't Lag niet alleen klaar,
| |
| |
maar 't was al aanbesteed, al in model gebracht -; ik zou bijna zeggen, 't was al gebouwd.
‘Meneer!’ zei hij (zulk soort van pedanten noemt, bij plechtige gelegenheid, zijn beste vrinden meneer. 't Houdt altijd redevoeringen en staat op den katheder), ‘meneer! er is niets eenvoudigers dan de opvoeding. Een kind wordt, of liever, is zooals men 't maken wil. Als de vaders acht geven op elke, ook de kleinste ontwikkeling; als de vaders kennis gelieven te nemen van 't geen de wetenschap op elk gebied ons leert - -; dan moet dat terecht komen.... Er is geen wetenschap zoo evident. Bij alle mislukte menschen wil ik u de fout aanwijzen, die ten grondslag ligt. Die fout zal altijd in de opvoeding te vinden zijn.... Ik houd niet van theorieën, meneer! Theorieën zijn de grootste dwaasheden, die men bedenken kan; maar ik houd van karakterstudie, van empirie op 't gebied der opvoeding; ik let op de statistiek en de resultaten van jaren en eeuwen.’
Of ik op dat oogenblik met een glimlach te worstelen had, weet ik niet; maar hij vervolgde:
‘Ik weet wat ge zeggen wilt. Ik ken die soort van practische bedenkingen waarmee men de beste en grondigste redeneeringen meent te kunnen weerleggen. Gij wilt zeggen, dat ik dan veel te doen moet hebben, veel op te letten en veel te denken; maar, behalve dat dit mijne liefhebberij is, is mijn systeem niet van vandaag of gisteren. Ik verzeker u, men kan veel leeren uit hetgeen men bij anderen ziet.’
Dat was een steek naar mijn hart, geloof ik. (Ge weet, ik heb bij sommige onzer vrinden nog al den naam van 't er maar wat op te laten aankomen). Doch ik pareerde bijtijds met een glimlach en hoofdknik, alsof ik er ook zoo over dacht, en liet hem voortpraten. Eigenlijk deed ik dit om- | |
| |
dat het mannetje mij zoo immens amuseerde. 't Was drie gulden waard een Exemplaar-Vader onder de oogen te krijgen, die, al jaren vóór de aanvaarding zijner waardigheid, een studie gemaakt had van de vaderlijkheid.
‘Ik verbeeld me,’ dus vervolgde hij, ‘dat de zaak dood eenvoudig is. Ik moet dit kind aan mij binden. Ik moet zijne liefde winnen. Als ik mij die verzekerd heb, moet ik met het kind omgaan, alsof ik in zijn hartje kon lezen en leven.... Gij ziet, het is geen heksenwerk!’
Neen, heksenwerk is 't niet. Als er heksen bij te pas kwamen, zou dit vadertje 't zeker op een loopen zetten. 't Is koekenbakkerswerk. 't Is een zoet voorschrift, waarin geen voedsel zit en geen kracht: 't Is luchtig als vol au vent en knapt als noga.
De groote vraag is: ‘Hoe wint gij de liefde?’ En 't groote probleem: ‘Hoe leest ge in 't hartje van uw kind?’ Als we dat weten, dan weten we de rest ook; dan kan mijn oppasser 't werk wel afmaken.
Alle theorie, lieve vriend! is niet grau. Er is theorie, die geen theorie is en er toch voor doorgaat. Als ge een papa ontmoet, gelijk deze mijn wijsneus, dan zet ik 't u van een graue Theorie te blijven praten.
Hoor eens, als gij kiezen moet tusschen uw hospes en den model-papa.... nog eens, neem dan uw huisbaas! Er komen er nog altijd meer terecht door een stok, dan door pedanterie van de opvoeders. Als gij volstrekt een methode hebben moet, neem dan de eerstgenoemde. Dat is ten minste nog iets!....
Beter doet ge met voort te gaan gelijk ge deedt. Zoolang gij buiten op uw rug ligt, kunt gij gerust blijven vragen: Hoe moet ik mijn jongen opvoeden? Zoodra ge behoorlijk zijt
| |
| |
uitgerust, moogt gij gaan spelen met den knaap. Vóór alles, denk niet dat de jongen slecht is als hij u met den bal tegen uw neus gooit, of onder 't stoeien uw waardigheid uit het oog verliest. Honderd tegen een, dat het bij 't kind aan dezelfde oorzaak moet worden toegeschreven, die, volgens mij, de reden uwer ongemotiveerde uitvallen tegen de stad en 't stadsleven is..., namelijk, aan de buitenlucht; aan het vagabondeeren door bosch en velden; aan de neiging, die we allen hebben om nu en dan een kwâjongen te zijn.
Wees maar gerust; als hij weer binnen de muren is, komt dat evenals bij zijn vader wel in orde. Uw boerenjongen zal weer overgaan in den ‘jongeheer.’ Daarom kan hij nog heel goed een jongen à la Hildebrand blijven....
Voor u en uw zoon hoop ik, dat ge nog vele mooie dagen moogt hebben; voor de eer van dezen langen en classieken brief, dat gij, als we elkander van aangezicht tot aangezicht wederzien, niet zult durven beginnen, gelijk onlangs een onzer kennissen, die ook van zijn optrekje weer in de stad gekomen is: ‘Zoo, ouwe jongen! heb jij het leven kunnen houên in die miserable stad?’....
|
|