| |
| |
| |
O Middachten! O Middachten!
Met een poëet van den derden rang en den ceremoniemeester van mijn koperen bruiloft verliet ik Middachten. 't Zal ongeveer halfzes in den namiddag zijn geweest. De poëet had nog niets gebruikt dan een broodje met vleesch en een kwart fleschje wijn, waarvoor hij aan de cantine negen kaartjes had betaald; de ceremoniemeester was half soezerig van den witten port, dien een gemoedelijk Missions-ganger hem met milde hand uit een veldflesch geschonken had. Wij wandelden met ons drieën naar Dieren; ‘onder het loofgewelf der onvergelijkelijk schoone beuken’, zei de poëet; ‘als de drie gezellen van Rozendaal’, zei de ceremoniemeester.
‘Middachten is schoon. De boomen op Middachten zijn zeer schoon. 't Bosch was heden, zoo dikwijls de zon door 't naaldhout speelde, bijzonder schoon. De vergezichten gaan alle beschrijving te boven’, zeide ikzelf.
‘Middachten is een parel,’ verbeterde de poëet. ‘Gelderland is een bloemtuin, of liever een corbeille van bloemen, welke de schoone boschnimfen den vriendelijken IJssel aanbieden, of vader
| |
| |
Rijn nazenden, eer de grijsaard neerzinkt in het graf der zee.... en in die corbeille is Middachten de schoonste bloem. Tusschen het beukenloof van deze goddelijke laan, de golvende korenaren en den bloesem der boekweitvelden, ligt het daar in stille majesteit. Driewerf gelukkig de dichter, die 't heden morgen bezingen mocht!’
‘Middachten is een van de schoonste goederen in ons land’, viel de ceremoniemeester in. ‘Een prachtige gelegenheid voor een buitenpartij. 't Is als uitgezocht om na 't diner te ravotten en te stoeien. Geen Rozenburg, geen Vink, geen Wijkerbrug, die er bij haalt.’
‘'t Was wel zeer vriendelijk van de eigenaresse’, begon ik weer, ‘dat ze haar bosch afstond om zoovelen uit alle oorden des lands, menschen van allerlei standen en kringen, te ontvangen. Waarlijk, zelfs in onze eeuw een zeldzaam blijk van onbekrompenheid!’
‘Eer en lof aan de edele gravinne!’ zei de poëet van den derden rang. ‘Deze daad is edeler dan al wat haar doorluchtig voorgeslacht ooit heeft verricht. Ik zal haar een lied wijden, zoodra ik mijne indrukken verzameld heb en mijne verrukking over Middachten meester ben.’
‘Eer en lof ook aan het publiek!’ zei de ceremoniemeester. ‘'t Heeft zich verleden jaar zoo uitstekend gedragen, dat mevrouw Bentinck ditmaal geen bezwaar kon hebben, om 't gebruik van haar landgoed nog weder toe te staan. Ik stel de vrienden voor, straks in Dieren twee glazen te drinken, één op mevrouw Bentinck en één op hare gasten....’
Wij kwamen te Dieren en ‘dronken’ bedoelde twee ‘glazen.’
‘Ik kan op Middachten geen ordinairen toast slaan’, zei de poëet. ‘Middachten zou ik met een teug uit den levensbeker willen groeten, met een ademtocht, geperst uit de druiven- | |
| |
trossen mijner fantasie; want Middachten is te schoon om geprofaneerd te worden door de materie, waaruit het zich zelf heeft losgemaakt door de idee der schoonheid....’
‘Jammer dat het merk van uw wijn hier niet bekend is,’ viel de ceremoniemeester in, die onder de bedrijven al meer dan twee glazen gedronken had. ‘Mij dunkt, 't is nu genoeg geofferd of gewierookt, zooals gij dichters zegt, aan de ideale schoonheid van Middachten. Ik ga drinken!’
‘En ik ga eten’, antwoordde glimlachend de poëet. ‘De natuur laat hare rechten gelden. Geven wij der natuur haar recht!’.................
Terwijl de ceremoniemeester zich inschonk en de poëet zich zelf den mond sloot met een groot stuk biefsteak, las ik hun mijne indrukken van den dag..... natuurlijk niet voor, want ik heb er eerst weken na dato iets van opgeteekend -, dat kan de eenvoudigste mensch wel begrijpen.
Als niemand er tegen heeft, zal ik de zaak wat hooger ophalen en keer ik voorloopig naar Middachten terug.
‘Lieve vriend, is dat niet het gaudeamus, wat ze daar ginds zingen? Mijn oud-studentenhart gaat open! Juvenes, dum sumus!....’
‘Neen broeder, van studentenliederen weten we hier niet. Studenten zijn dronken als ze zingen. Deze schare van heinde en ver is niet vol zoeten wijns.’
‘Lieve vriend, zeg mij, is 't dan ook mogelijk het koor uit de Räuber, 't welbekende: Ein freies Leben führen wir? Mij dunkt, ik herken die woorden in de melodie.
| |
| |
Dat lied zou hier op Middachten wel passen: Der Wald ist unser Nachtquartier.....’
‘Neen, broeder! Dat lied is een goddeloos lied en Schiller was, zooals gij weet, geen christen. 't Lied, dat gij hoort, is vervaardigd door broeder Van Rhijn, expresselijk voor deze gelegenheid. 't Is toevallig dat de melodie overeenkomt met die van twee zulke wereldsche dingen. 't Is een lied op Middachten. Ziehier, lees 't zelf!’ En de broeder reikte mij het roode feestboekje toe.
‘Dank u, ik heb 't in mijn zak. Ik kocht het aan den ingang. Vind ik hier alles in, wat er vandaag gezongen wordt?’
‘Ja, broeder!’ En wij gingen elk zijns weegs; de broeder terwijl hij iets zong, wat mij als ‘nos habebit humus’ in de ooren klonk.
Alleen gelaten sloeg ik den feestwijzer op en vond.... een lied op Middachten.... ‘O Middachten, o Middachten!’ Ha! nu wist ik den zin dier verwijderde tonen. Onder een beuk en een den, die zich broederlijk vereenigd hadden om mij een leunstoel te bouwen op het ‘prachtig woudtapijt,’ neuriede ik de woorden na, die mij en gindsche schare tot dankbaarheid aan de gravinne van Bentinck moesten stemmen, alsook tot diepe bewondering voor het Middachterbosch, aldus:
‘Oud Gelres hof! - Wat rijke stof
Biedt gij uit vroegere tijden!
Door Drusus reest gij uit het niet,
Uw graven voerden 't jachtgebied,
Aan alle Veluw-zijden.’ (bis).
Ziedaar voor veertien dagen archeologische stof genoeg. Ik moet thuis eens nakijken of dat allemaal precies in den haak
| |
| |
is. Heer Drusus, die de Drususgracht ook al op zijn naam heeft, krijgt er hier, zoo maar zonder noot of geleerde verwijzing naar een geleerd boek, heel Middachten bij! De man heeft het bosch, de burcht, of wat weet ik 't? zelfs geschapen. ‘Ze rezen uit het niet’.... Nu, 't is mij wel! Ik heb geen lust om er lang over te twisten, maar behoud mij voor er Van Lennep en Hofdijk of de Nederlandsche en Kleefsche oudheden op na te zien. Als die er niets van vertellen, zal ik Van der Aa consulteeren; die weet er zeker alles van, al is 't dan ook op gezag van den een of anderen dorpsschoolmeester. Intusschen heb ik tegen 't couplet erger grieven. ‘Uw graven voerden 't jachtgebied’, zingt de dichter Van Rhijn. ‘Aan alle Veluw-zijden’. Dát zal zeker wél waar wezen. In elk geval mag men hierbij aan de dichterlijke verbeelding wat ruimte laten. De heeren van Middachten gingen ter jacht op de Veluwe en waren Opperhoutvesters van het hof van Gelre.... Hoort, hoe die gedachte de feestvierende schaar in verrukking brengt! Is het verstandig zich door de herinnering aan dat jachtgebied zóó te laten ‘verrukken’?
Als men die quaestie wat meer van nabij beziet, wordt zij wel eenigszins quaestieus. ‘Jachtgebied’ doet mij denken aan geheel andere indrukken, dan de vrienden der zendingszaak hier vandaag komen zoeken. Wie toch zijn ze, die elfhonderd uit 't Noorden, die duizenden uit Zuid-Holland, die Zeeuwen en Achterhoekers, wier hart zich luchten moet in het lied van den heer Van Rhijn?
't Zijn voor verreweg 't grootste gedeelte mannen en vrouwen uit het volk; poorters en huisluiden, eerzame gildebroeders en nijvere boeren. 't Zijn menschen, die van hun akkers den zegen verwachten, en van den arbeid hunner handen het dagelijksch brood. Hoort hen jubelen! Ze zingen ter eere van
| |
| |
de baroenen en baanderheeren, die eertijds, in het gevolg van Gelre's hertogen, de akkers plat reden met de hoeven hunner jachtpaarden; die hunne honden aanhitsten op den landman, als hij een leelijk gezicht trok bij 't vernielen van zijn oogst.
‘Aan alle Veluw-zijden’ mocht de ongelukkige boer het graan laten rotten op 't land, en mee ter jacht gaan om het wild uit de bosschen te ‘kloppen’; een en ander op gevaar af van door een onvoorzichtigen of baldadigen heer graaf bij vergissing te worden omvergereden.
‘Aan alle Veluw-zijden’ mocht de ongelukkige boer God danken, als de herten en konijnen hem de helft overlieten; als de opperhoutvester hem niet in den toren van de burcht liet werpen, wanneer hij in zijn rechtmatige verbolgenheid een haas had gestrikt, die hem nacht aan nacht de kool opvrat.
‘Aan alle Veluw-zijden’ mocht de ongelukkige boer zijn wrevel smoren in 't geloof aan 't leenheerlijkrecht, als hij tevergeefs zijne stem verhief tegen 't geweld van onbeschofte rijknechts en overmoedige jachtbedienden, waaronder hij zuchtte.
Voorwaar, dat ‘jachtgebied’ is vrij wat moeilijker te verteren voor deze schare, dan de heele schepping van Drusus en 't oude hof van Gelre.... Als deze menschen begrepen wat ze zingen, zouden zij broeder Van Rhijn zeer onbroederlijke dingen naar 't hoofd gooien. Dan zouden zij zeggen:
‘Wat gij van ons, als gasten van mevrouw de gravinne van Bentinck, ook vordert, vorder niet dat wij ons verheugen in de herinneringen aan een verleden, 'twëlk, Goddank, geen onzer heeft gekend in al zijn akeligheid en onrecht.... Hoe gij 't doorluchtig geslacht, dat ons zoo gul en gast- | |
| |
vrij ontving, ook wilt verheerlijken..., laat dat jachtgebied wat het was en heden ten dage gelukkig is.... Roep geen spoken op bij de melodie van 't Gaudeamus! Bij uw ‘jachtgebied’ rijst er ‘van alle Veluwzijden’ een jammerkreet. Als wij de oogen sluiten, zien wij een gansch andere schare dan zendingsvrienden......
Daar ginds, langs die voetpaden, door die holle wegen, langs de helling van gindsche heuvels komen ze aan; niet zingend, maar weeklagend; niet juichend ter eere van de graven dezer heerlijkheid, maar hunne vloeken verbijtende uit vrees en hun wrevelmoed onderdrukkend uit jarenlange gewoonte. Hoe vriendelijk de zon ook schijne op 't getande eikenblad, of de berkenschors glimlache tusschen de hooge varens -; noch voor de zon, noch voor het majestueuse van 't geboomte hebben zij een oog of hart. Hun weg leidt verder. Naar de fiere burcht gaan zij met hunne jammerklachten en gebeden. De ellende is niet langer te dragen. De gruwel der verwoesting, in naam van ‘'t jachtgebied’, schreit ten hemel!....
Hebt gij lust hen te volgen? Wilt gij zien hoe de edele graaf deze boeren afwijst en, als ze aarzelen, hen laat wegjagen door zijn gewapenden? Wilt gij berekenen hoelang het duren zal eer die stemme des geklags gehoor zal vinden en dat onrecht zal plaats maken voor een betere, meer rechtvaardige inrichting van de maatschappij? Zing ons liever een lied voor van de omwenteling; een Marseillaise uit het tijdperk, toen aan de voorrechten van den adel en aan den overmoed der geestelijke heeren een einde kwam, en 't jachtgebied van Gelre's hertogen werd veranderd in zoovele bunders vruchtdragend land als gij van gindsche hoogten kunt aanschouwen, en die de verrukking van den bewonderaar doen overgaan in loflied en dankgebed aan Hem, die ook de vogelen voedt en
| |
| |
geen wurmpje vergeet in Zijne liefde.’.... Doch hoor! de schare zingt weer:
‘Nog grootscher beeld - Komt van uw teelt
Uit 't grauw verleden rijzen:
Van Rheden, dien Oranje-held,
Waar Bentinck's roem mee samensmelt,
Blijft wond en burcht hier prijzen.’ (bis).
Nóg grootscher?....... Dan wat?.... Dan de graven, die 't jachtgebied voerden?.... Is het mogelijk?.... Nog grootscher.... beeld?... Van de teelt?..............................................
Lieve beste menschen, die dat daar ginder zingt, zegt mij, wat beduidt dat? De teelt van Middachten, hier bedoeld, is immers iets anders dan die, welke gij en ik bewonderen als wij de oogen opslaan naar de kruinen dezer beuken en eiken? Bij 't woord ‘teelt’ hebben we immers te denken aan menschen, die hier in woud of burcht ‘geteeld’, dat zal wel wezen, ‘geboren’ zijn? Bij de ‘teelt van Middachten’ heeft de dichter gedoeld op 't hoogadellijk geslacht, dat van ouder tot ouder hier heeft gewoond en geheerscht; en onder die ‘teelt’ in de eerste plaats aan Van Rheden, den vriend van Willem den Derde, en aan Bentinck, wiens roem daarmee samensmelt.
Nu weet ik wel dat dit ‘daarmee’ Van Rheden eigenlijk tot ‘een ding’, een onpersoonlijk voorwerp maakt; doch wij moeten den dichter wat vrijheid gunnen. Ook weet ik wel dat er op die ‘samensmelting’ van Van Rheden en Bentinck iets af te dingen zou zijn; dat dit beeld ruim zoo goed in een chemisch Laboratorium of een ijzergieterij past als in een
| |
| |
vers; maar dat doet er niet toe. 't Belangrijke van dit couplet is, dat de goe gemeente uit den lofzang van woud en burcht in Van Rheden een Oranjeheld leert kennen, en dat daardoor de quaestie aan de orde wordt gebracht: wat is een Oranjeheld? De meeste feestgangers kennen vermoedelijk allerlei titels en namen, waarbij 't epitheton ‘Oranje’ nu en dan gebruikt wordt: maar 't is zeer te betwijfelen of er een enkele zal wezen, die op grammaticale of andere gronden weet te zeggen, wat een Oranje-held is.... Doch dit beteekent nog niets bij de mysteriën van 't volgende couplet. De Heer Van Rhijn zingt, zonder iemand te waarschuwen:
‘O edle drie - Wie 'k holde biê,
Hoe stemt gij 't hart te zamen:
Historie heft haar stemme luid,
Natuur spreidt al haar schoonheid uit,
Genade zegt haar Amen.’ (bis).
Vierentwintig cantinekaartjes voor den man of de vrouw, de heer V. Rhijn zelf ingesloten, die een draaglijke verklaring kan geven van dit couplet!!
Hoe meer ik 't lees, hoe geeler en hoe groener 't mij voor de oogen wordt. Als ik er iets van meen te vatten, glipt het mij tusschen de vingers weg.
‘O edle drie!’.... Wie zijt gij? Sta een oogenblik stil, edel drietal, en antwoord mij: hoe is uw naam en vanwaar komt gij?
Ge zijt edel en ge zijt drie. Daar alle goede dingen, volgens een meer gebruikt spreekwoord, drie zijn, zijt gij... misschien... behalve edel, ook goed. Wat zijt ge nog meer?.... Zijt ge drie levende wezens: als Van Rheden, Bentinck en nog iemand, dien ik niet raden kan? Of zijt ge drie abstracte dingen: als historie, natuur en genade?
| |
| |
Om der wille van 't gezond verstand en in naam mijner goede Hollandsche moedertaal.... zegt mij wie ge zijt, gij drie edelen of edele drie!
Is hier bij vergissing een s uitgevallen en de kapitale D vervangen door een niet-kapitale? Moeten wij dus lezen: O edele Dries! en ons daarbij zekeren baanderheer Andries van Middachten voorstellen, aan wiens nagedachtenis de Heer Van Rhijn ‘zijn hulde biê?’
Of wordt hier in een vroolijke luim gezinspeeld op de welbekende en beminde Madera drij? Heeft de poëet haar met dichterlijke vrijheid verhollandiseerd, en in dat nationale kleed gehuldigd, om de samenstemming der harten, die enkele malen, aan hare gezegende kracht wordt toegeschreven?
Of wordt hier in den meest bescheiden vorm gezinspeeld op eene hulde, die de heer V. Rhijn, als president der hoofdcommissie, schuldig is aan een onbekend drietal, dat zich bij de regeling van het feest, of bij 't samenstellen van het programma, of weet ik 't bij welke gelegenheid, particulier verdienstelijk gemaakt heeft en liefst incognito wilde gehuldigd worden?
Rade wie raden wil -, ik geef het op. De ‘edle drie’ moeten dan maar onder mekaar uitmaken, wat ze met de hulde van V. Rhijn willen doen. Laat ons hopen dat die hulde, langs den een of anderen natuurlijken of onnatuurlijken weg, aan haar adres terecht zal komen!
‘Want 't zesde feest - In zendingsgeest,
Komt Nederland hier vieren.
O zonen, dochtren van dit land,
Die u aan Jezus hebt verpand,
Wilt uw helijdnis sieren.’ (bis).
| |
| |
We stuiten hier weer op een paar moeilijkheden. Vooreerst is 't niet duidelijk of ‘in zendingsgeest’ op ‘'t zesde feest,’ dan wel op ‘Nederland’ slaat. Verder is 't quaestieus wie wij onder de zonen en dochteren van ‘dit land’ te verstaan hebben, daar zoowel de boerenjongens en meisjes uit den omtrek van Middachten als het geheele jonge Nederland kunnen bedoeld zijn. Eindelijk is het ‘sieren van een belijdenis’ eene voorstelling, waarmee men niet zoo licht op zijn gemak komt. (Een ‘gesierde belijdenis’ is eigenlijk een belijdenis, waarmee men goede sier gemaakt heeft, zoudt gij, mijn vriend de ceremoniemeester, zeggen).
Doch zwijg, critiek! Terwijl de laatste tonen wegsterven, laat ik mij zachtkens op het mos glijden, totdat ik in de houding van een gevelde spar of eik lig, met mijn neus naar de lucht en met mijne oogen naar de toppen der boomen gekeerd. Onder zulke omstandigheden komt soms een geest van ongemeene zachtmoedigheid over ons en 't spijt mij nu bijkans, dat ik heb toegegeven aan de aanblazingen der Satire.
‘O Middachten,’ fluister ik, ‘wat hindert het mij, dat de heer Van Rhijn een leelijk vers gemaakt heeft en deze schare een loflied gezongen, waarvan zij geen tiende part begreep? Zijn niet de leelijke verzen in de wereld talrijker dan uwe boomen; de zinledige phrases overvloediger dan deze mosplanten, die heden een zachte sofa bereiden aan adel en burgerstand? Gelijk in den herfst, wanneer de stormwind loeit, deze reuzen hun dorre bladeren zullen afschudden, dus zal de Nederlandsche letterkunde eenmaal alle verzen als die van Van Rhijn laten vallen, zoodat geen verzamelaar of lezer van bloemlezingen ze meer vinden kan. De heer Van Rhijn is nu eenmaal geen dichter. Men kan ‘geen dichter’ zijn en toch een bruikbaar mensch. Men kan zelfs de gave des lieds missen en
| |
| |
toch zeer goede invallen hebben. Is het streven om voor deze schare van zendingsvrienden een lied als 't Gaudeamus en als het koor uit de Räuber te vervaardigen, niet prijzenswaardig? Waarschijnlijk heeft de heer Van Rhijn gezegd: ‘Onze zendingsfeesten moeten waarlijk feesten zijn. Niet altijd kunnen wij psalmen zingen, niet altijd bidden, niet altijd weeklagen over onze zonden. Laat ons ook eens zingen van de schoone natuur, van de mooie zon en de groene boomen! Laat ons ook eens vroolijk zijn als ordinaire menschen! Ik mag 't wel eens zien, dat de zon in 't water schijnt. Ik kan 't wel velen, dat de jongen jong zijn en de ouden vergeten dat ze oud werden.... Gaudeamus!’..............................................
‘Mijn God! wat is dat? Daar wordt iemand vermoord!!..’ Ik spring op en snel voort in de richting van 't geluid. Hoe meer ik nader, hoe wanhopiger kreten tot mij doordringen. Reeds grijp ik instinctmatig naar mijn zakmes, 't eenige wapen, dat ik voor dit vredefeest heb meegenomen.... ‘Als ik maar niet te laat kom!...’ Die angstkreten verscheuren mij 't hart.... ‘Ik kom, broeder! ik kom u helpen!...’ Nog een paar haastige schreden en ik ben bij de plaats van 't misdrijf....... ‘Heidaar! Laat af!!....’ Verbaasd spring ik terug.... Ik sta met mijn pennemes in de hand voor een klein gezelschap van zendingsvrienden, dat in stille aandacht luistert naar een preek. De man, die de angstkreten slaakt, is de prediker zelf. Met handen en voeten links en rechts slaande, galmt of liever bulkt -, neen, lamenteert hij onder de akeligste verwringing van mond en oogen een stichtelijke toespraak te voorschijn. Zijn prediking was het, die mij als 't hulpgeschrei van een ‘vermoord wordend’ mensch in de ooren klonk. Hui- | |
| |
lend en jankend wekt hij de schare op om heden vroolijk te zijn en te jubelen in den Heer!... O Middachten, o Middachten! Waar is de natuur, die deze onnatuur den hals zal omdraaien? Waar is de atmosfeer, die dezen ‘bastaard van den ernst’ verstikken zal? O Middachten, o kerk van ongekorven hout, moest deze leugen uw vrede verstoren!....
Ik heb redenaars gehoord, die 't beter maakten dan bedoelde schreeuwleelijk. Op een van de heuvels, in de pauze van 't feest, hoorde ik een man van vergevorderden leeftijd. Hij sprak en werd verstaan. Hij sprak en zijne woorden, ofschoon die van een ordinair mensch, maakten kennelijk indruk. Ook hier en daar op de spreekplaatsen, toonden eenigen hunne roeping tegenover den goeden smaak te kennen; te begrijpen dat alleen ketellappers en nachtwachts 't recht hebben om zoo erbarmelijk te schreeuwen. Heeft niet Huyghens in de zeventiende eeuw reeds dit soort van predikers in al hun naaktheid ten toon gesteld? Hebben de boomen, de lucht, de zon tot deze oratoren dan niets te zeggen?... Rolt, wat ik u bidden mag, mijne heeren! rolt uwe welgevulde personen eens eenige malen door het geurige mos! Duikelt met uwe zwarte rokken en witte dassen van gindschen heuvel af! Kraait, indien gij volstrekt kraaien wilt, uw plezier uit op de manier der vogels en der straatjongens; maar staat niet op een katheder te huilen en te janken, dat een fatsoenlijk mensch 't land krijgt aan zijne verwantschap met ulieden, en de schimmen van V. Rheden en Bentinck oprijzen uit hun graf om de edele gravinne te verwijten dat zij aan dergelijke dissonanten vrij spel liet in dit vriendelijk woud!
‘Wanneer gij een kansel bouwt, kunt ge zeker zijn tien sollicitanten voor éen te zien aanstormen om er op te klimmen’,
| |
| |
zeide een mijner bekenden. ‘Weet gij mij dit verschijnsel te verklaren? Niemand vraagt zich af, of hij iets te zeggen heeft. Met een reeks gemeenplaatsen in zijn bol stapt hij rustig naar hoven. Hoor 'm die massa daar eens uitgalmen! Ze overstelpen mij. Ze zijn gelijk een stortzee. Hun naam is legio!’
‘Lieve vrind! gemeenplaatsen zijn als de koppen van de Hydra. Den man, die ze afhakt met het korte heupzwaard zijner haastige critiek, groeien ze onder de handen weer aan. Ook uwe opmerking is een gemeenplaats. De liefhebberij om te redenaren is zoo oud als eenige liefhebberij in de wereld. Ze is ons volkje in merg en bloed gedrongen. Al wat te onzent leeft en ademt - -, dat preekt!’
‘Maar dat is juist het vervelende van de historie. Al wat leeft en ademt, verbeeldt zich 't recht te hebben om de aandacht van een zeker honderd- of duizendtal te vergen. Zoodra men een tekst of ander godsdienstig thema heeft beet gekregen redenaart men er op los, alsof door zulke godsdienstige toespraken de godsdienst niet kon worden doodgepraat! Dat preeken en altijd preeken en eeuwig preeken, door allen en een iegelijk, is een kwaal, een ziekte van ons volk.’
‘Lieve vrind, gij vergist u. Dat altijd en overal preeken is een talent. Is 't niet een bewijs van de algemeene ontwikkeling onzer natie? Al zijn 't niet allen Massillons en Van der Hoevens..., hoe menige catechiseermeester en leerling-zendeling, die minstens zoo mooi preekt als de gevestigde domine uit ge weet wel welke groote stad, die wij straks gehoord hebben. Kondt gij verschil opmerken tusschen de eersten en den laatste, 't zij wat het aantal, 't zij wat de soort van gemeenplaatsen betreft?’
‘Ik wou dat ze altegaêr wat bescheidener waren’, zei mijn vriend met een zucht. ‘Vooral hier, waar de kern van ons
| |
| |
volk vereenigd is; waar de natuur een man van gemoed stil maakt door haar majesteit!... Ik voor mij zou hier den mond niet durven openen, dan misschien om tot deze schare te zeggen: Broeders! laat ons in 't mos gaan zitten en den fluisterenden woudtoon trachten op te vangen. Hoort naar het ritselen van de bladeren, als de ademtocht der lucht deze toppen beroert. Luistert naar het tjilpen der kleine vogels, als ze elkaar groeten van tak tot tak. Legt uwe zielen te ruste onder het zachte trillen van de geheimzinnige harpsnaren, waarbij de boschnimfen hare liederen neuriën. Opent uwe harten voor den indruk van de duizende gedachten aan voorzienigheid, goddelijke barmhartigheid en onbekrompen milddadigheid, die u toespreken uit het rijke graan, dat als een gordel zich slingert om dit bosch’.................
‘Houd op, mijn vriend! De nationale preekzucht wordt vaardig ook over u. In 's hemels naam, mijn waarde, vermeerder de legioenen gemeenplaatsen niet!’
Toen ik mij omkeerde en daardoor van den schreeuwenden, huilenden kanselman afraakte, zag ik op geringen afstand een klein gezelschap van fatsoenlijk gekleede jonge mannen, kennelijk van goeden huize en goede manieren, die zich gereed maakten om een gemeenschappelijk lied aan te heffen. Met eenige afwijking van het programma, maar, naar ik vast geloof, volstrekt niet met de bedoeling om 't epos van Van Rhijn op den achtergrond te schuiven, begonnen zij met No. 14, ons prachtig, welbemind ‘Wien Nêerlandsch bloed’.... Ha, dat klonk goed! Mijn hart werd er door verruimd. 't Breede vaderlandsche koraal rolde verkwikkelijk door de lanen en dreven.... Dit ‘O Middachten’ was 't lied voor
| |
| |
dezen dag. Dit had het eerste en voornaamste moeten zijn. Bij een feest als heden geen lied dan ons volkslied!
Bruist het Nederlandsche bloed niet op in onze aderen? Vloeit het heden niet forsch en vrij uit en in het opgetogen hart? Zie om u heen! Raad, als ge kunt, vanwaar die mannen en vrouwen uit Nederland komen! Zijn ze niet allen in deze vrije en geurige natuur van éenen adem en geest bezield? Het dikke bloed uit onze poldersteden, het trage bloed van onze handelskantoren, wie weet het te onderscheiden, hier in Gods vrije natuur? Wie kan ze aan wijzen, die op 't zand en die op de klei wonen? Wie kan ze onderscheiden, die dag aan dag als een kleermaker met de beenen onder 't lijf zitten, en die uur op uur voortdraven van dorp tot dorp, met den brievenzak op den rug, of den volgeladen hondenwagen op de hielen?.... O Middachten, al wat ik hier zie is Nederlandsch bloed, edel bloed!.. Ik zie menschen met sluitmanden en saamgeknoopte blauwe zakdoeken! Ik zie forsche boerenknapen en blozende boerenmeiskes. Ik zie even bloeiende dochteren uit de steden en even forsche jonkmannen uit den gegoeden stand. Ik zie oude heeren, die niet knorrig kijken als ze niet op hunne wenken bediend worden, en bejaarde dames, die als spade herfstbloemen het mostapijt nog sieren door een blijmoedig gezicht.... Bravo dan, mijne Heeren! zingt ons voor! Zingt van 't Neêrlandsch bloed, dat ons allen door de aderen vloeit!... O Middachten, hoe dat heerlijk klinkt!.... De groote, de eenigwaardige en eenigblijvende indruk van dit feest is immers juist, dat hier eenige duizende Nederlanders bij elkaar zijn?.... Wat hen te zamen bracht, doet niets ter zake. Of 't belangstelling in de zendingszaak, dan wel nieuwsgierigheid was, is totaal onverschillig. Of de eene kwam om een vriend te zien en de andere om domine dezen of dien
| |
| |
te hooren, acht ik de moeite van 't onderzoek niet waard. Ze zijn eenmaal hier, deze duizende zonen en dochteren van Nederland! Ze zijn hier bij elkaar; aanzienlijken en minder hoog geplaatsten; menschen met finantieele zorgen en menschen met de bekommering hoe ze hun overvloed 't best zullen ‘beleggen’; menschen, die voor 't goedkoop met den feesttrein kwamen en anderen, wier rijtuig hen wacht bij 't hek. Ze zijn hier te zamen. Ze zitten in 't mos naast elkander. Ze dringen elkaar voorbij in de kronkelende laantjes. Ze lachen om elkaar, als ze struikelen over de oneffenheden van den grond. Ze schuiven voor elkaar een plaatsje in, als er iemand optreedt, wien allen wenschen te hooren.... Hier ligt de Rijnwijn naast het bier; de eijerschaal naast de kalfskarbonade. Vredig vlijen zich de zijde en 't fluweel neer, waar nog voor vijf minuten 't kalmink en de sergie lagen.... Onder denzelfden boom rusten de gouden snuifdoos en de koperen ‘tabaksdeuze’, waarin met een oud mes de namen van vader en grootvader gekrabbeld staan.....
‘Komt, mijne Heeren, zingt uit vrije borst dien allen een Wien Neerlandsch bloed voor! Meer dan de profetie van Jesaja is hier! Dit vredefeest is merkwaardiger dan 't congres van Genève; deze verbroedering in de vrije natuur, onder 't loof van Middachten's bosschen, is inniger dan de hechtste politieke coalitie op meeting of kiesvergadering. Wat ik u bidden mag, mijne Heeren, zingt! Zingt dat het davert door Middachten's bosschen: ‘Wien Neerlandsch bloed!’...........................
‘Broeders! mag ik u wijzen op de omstandigheid, dat uw gezang den spreker stoort? Ik bidde u elders te gaan zingen.’
't Is een broeder in zwart laken, die met deze welgekozen woorden het kleine koor verstoren komt. De broeder had ge- | |
| |
lijk. De zalvende toon, waarop 't verzoek gedaan werd, nam van de billijkheid niets weg.
“Ik dank u, broeder! voor de terechtwijzing. Komt broeders, wij gaan elders!” is 't vriendelijke bescheid. - Als de man in 't zwart zich op een strijd met eenige Belialskinderen voorbereid heeft, is door dit zachtmoedig antwoord alle kans daarop verkeken. Deze kinderen Belials trekken vreedzaam af en begeven zich op eenigen afstand in het bosch, om ons achtereenvolgens het geheele feestprogramma voor te zingen. Wezenlijk, ze deden dat in hunne boosheid beter en opwekkender dan vele broederen in hun vromen ijver..........................
Wat er, te midden van een zee van afleiding, rare dingen in eens menschen verbeelding kunnen opkomen! Terwijl de klankvolle tenor van een dezer zangers mij verkwikkelijk de ooren streelde, begon het te druppelen. Door de goede zorg mijner huisvrouw van een parapluie voorzien, zette ik die op en vlijde mij neder onder deze tent.
In die houding kreeg ik een bezoek van vader Bogerman en zag ik den goeden Camphuizen tot mij naderen. Met deze beiden bepraatte ik de quaestie: wat toch wel eigenlijk, in den grond der zaak, profanie zou wezen?
“Profanie is elke daad of woord,” meende de stichter der Nederlandsche Hervormde kerk, “waarbij gelachen of gespot wordt met het eenvoudige geloof der schare, zooals dit uitgedrukt is in de formulieren van eenigheid. Al wat geijkt is, is heilig. Wee hem, die aan de vormen onzer belijdenis raakt!”
“Profanie is elke daad of woord,” meende de vader van het gereinigde piëtisme,’ waardoor een van de kleinen pijnlijk wordt aangedaan. Al wat ergernis geeft, is profaan. Wee hem, door wien de ergernissen komen!’
| |
| |
‘Ik kan mij met uwe definitie 't allerminst vereenigen,’ zeide ik tot Bogerman. ‘De heiligverklaring van elken geloofsen belijdenisvorm is de dood voor ontwikkeling en verbetering. De vormen der belijdenis kunnen immers wel eens zoo ongerijmd worden, dat men niet anders kan doen dan er om lachen?... Ook uwe voorstelling van profanie,’ zeide ik tot Camphuizen, ‘is mij, ofschoon veel aanlokkelijker, nog een weinigje te steil en te vormelijk. Ook den profanen mensch kan de eenvoud van 't geloof, zooals men 't noemt, wel eens tot ergernis worden. Die kleinen in de wereld zitten de grooten zeer dikwijls op den kop. Op die kleinheid en eenvoudigheid wordt al te veel doorgezondigd.... Straks heeft een vrome broeder mij door zijn smakeloos preeken geergerd, en het Wien Neerlandsch bloed van gindsche profanen heeft mijn hart verkwikt. Kunt gij u dat voorstellen?’
‘Ja wel,’ zei Camphuizen.
‘Neen,’ zei Bogerman.
‘Welnu dan, mijne Heeren!’ zei ik, en 'k sloot meteen mijn parapluie, ‘dan zullen wij maar vaststellen dat men ook omtrent dit punt zeer verschillend kan denken.’
Dit gezegd hebbende stond ik op en ging een paar honderd schreden verder, naar eenige vrienden, die geen oogen en ooren schenen te hebben dan voor een berg coteletten en een stroom van Rijnwijn. Ze deden mij Bogerman en Camp huizen spoedig vergeten.
‘En nu vraag ik u, mijne vrienden, wat is uw indruk
| |
| |
geweest? Heeft het feest op u den indruk van een zendingsfeest gemaakt?’
‘Indien gij een rondborstig antwoord verlangt,’ zei de dichter, ‘wat het ook geweest zij, een zendingsfeest was 't niet -, maar dit neemt niet weg, dat het een feest was en een verrukkelijk feest, onvergetelijk voor allen, die herwaarts zijn gekomen. Tegenover dit feest acht ik 't niet edel den geesel der satire te zwaaien over deel en onderdeel. Wilt gij mijn indruk in korte woorden kennen, zoo luister:
't Eenige motief voor 't verzamelen van zoovele duizenden op een en dezelfde plaats, gelijk hier geschied is, moet vooralsnog in ons vaderland gezocht worden op het terrein van 't godsdienstig streven der schare. Elk ander motief is in de eerste honderd jaar nog een onmogelijkheid. Het politieke leven van onze natie is, òf nog te flauw, òf nog te weinig georganiseerd, dan dat we een motief van staatkundigen aard zouden durven gebruiken. Ons volk zou op de roepstem van dien kant, òf thuis blijven, òf de orde verstoren; en ge weet, de politiek grenst te onzent toch altijd nog een beetje nader dan iets anders aan het terrein van 't godsdienstig en kerkelijk leven. Wil men dus de schare bijeenbrengen, dan moet men wel gebruik maken van de voorliefde onzer natie voor al wat godsdienstig en kerkelijk is. Daaronder nu is niets, wat zoo weinig sectarisch, zoo weinig besmet is met partijgeest en broederhaat, als de zending. Hoewel ook al misbruikt, is zij nog altijd de jongste en gezondste telg der kerk. Met het motief heb ik dus vrede....
De zaak zelf vind ik verrukkelijk. Geen landschap zoo schoon als wanneer 't gestoffeerd is met menschen! Geen bosch zoo vriendelijk! Geen panorama zoo grootsch! Omdat ik zeker was hier veel menschen te vinden, ben ik hierheen gekomen. Meer
| |
| |
dan eenmaal heb ik op dezen voormiddag in verrukking gestaan. Mij dunkt, het zal bij u niet anders wezen.
Roep slechts voor uwen geest het tafereel van die twee heuvels; die hellingen bezaaid met menschen; hier en daar een kleine troep, die zich van den eenen heuvel naar den anderen spoedde, door de roggevelden in de valei!
Denk aan den indruk van die grootsche kerk, die kathedraal in de vrije natuur, dat amphitheater van vijftig rijen hoogte, bij spreekplaats no. 5!
Herinner u die wandeling naar de schoonste punten, den pittoresquen aanblik naar boven en beneden, toen wij halverwege de helling gekomen waren en, als een veelkleurige slang, de menigte zich zagen bewegen voor en achter ons!
Herinner u zoo menig vroolijk gezicht dat ge mocht opmerken, menig schilderachtig groepje, menige vroolijke scène! Ik voor mij ben meer dan voldaan!
‘En het psalmgezang dan?’ vroeg de ceremoniemeester.
‘Dank u! Dat was mij te taai. Die bazuinen klonken als kerkhoftonen.’
‘En die pelgrimstocht met de banier en de muziek voorop, waarbij ons de zonen van Hyrcanus voor den geest kwamen, volgens de beschrijving van Strauss in Helon's bedevaart?’
‘Dank u! Dergelijke processies laten mij altijd zeer koud. Vooral toen ik een welmeenenden broeder, die niet zoo gauw lezen kon, zijn Wilhelmus hoorde verknoeien, was ik oververzadigd. Processies hebben geen beteekenis als men nergens heengaat en nergens vandaan komt. Evenwel, ik wil de feestcommissie om soortgelijke kleine ergernissen niet lastig vallen. Over 't algemeen ben ik wel voldaan. Al heeft het feest zijn aangewezen doel gemist -, toch is het een feest geworden omdat er halfweg iets beters lag, waaraan de schare zich
| |
| |
zeer verstandig maar gehouden heeft. Ik voor mij heb een voortreffelijken dag gehad. Mag ik u opdragen de feestcommissie uit mijn naam te bedanken?
‘Recht aangenaam!’ zei de ceremoniemeester. ‘In den grond der zaak zijn wij 't over den indruk vrij wel eens.... Nog een toast aan de commissie - -, en ik sluit de verga dering.’
|
|