Los en vast. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
De mensch in zijn bedrijf.
| |
[pagina 68]
| |
hij schreef om het daarna in zijn ‘Causeries’ te laten drukken: ‘Il y a des hommes, qui naissent pour élaborer les idées et d'autres, qui ne sont bons qu'à les colporter dans le monde, à travers les bourrades de la foule.’ Dit gaf verademing. Als ik dan 't eene niet ben, dacht About, dan ben ik toch 't andere. En misschien dacht hij er wel bij: ‘een kerel, die mij in dat andere overtreft!’ Nu, ik zou de laatste zijn om hem dat kwalijk te nemen; want inderdaad behoort About tot die klasse van menschen, die, zonder ondraaglijk te worden, met Caesar verklaren mogen: ‘liever de eerste op een klein dorp, dan de tweede in Rome!’ Onder 't schrijven, altijd nog dienzelfden avond, sloeg Edmond About de oogen op zijn bibliotheek. Een glimlach streek over 't gelaat; de goede luim was gansch teruggekomen. Wie van zijn hart een moordkuil moge maken, niet alzoo Edmond About. Weer gleed de pen over 't papier en -, daar stond het: ‘Il y a là dans la bibliothèque vingt-cinq volumes, dont les trois-quarts auraient pu se dispenser de naitre. Que d'erreurs, de contradictions, de malices inutiles et de violences dangereuses! Combien d'engouements dont on est revenu, et de sévérités sur lesquelles on voudrait pouvoir revenir! Baste! ce qui est fait est fait!... Quand je passerais une autre douzaine d' années à corriger ce que j'ai fait, le monde n'en irait pas mieux.’ Als dat de Fransche slag niet is, waar zullen we hem voortaan zoeken? Voltaire zelf zou 't niet anders hebben gezegd. Voltaire, | |
[pagina 69]
| |
door Frederik den Groote ‘l'homme le plus Français de son siècle’ geheeten. Het pleit dan ook voor de slimheid van About's tijdgenooten, dat ze hem den eernaam van ‘geestelijken kleinzoon van Voltaire’ niet gansch onwaardig hebben gekeurd; er is eenige overeenkomst tusschen genoemde mannen. Wij zien in beiden het nuchter verstand en den zin voor het paradoxale, den vloeienden schrijftrant en de grillige stijlwendingen, den hartstocht en de apathie, het warme gevoel en de ijskoude spotternij, den ernst en de wuftheid, de ijdelheid en den goeden smaak, de practische dialectiek en het klinkende woordenspel, in één woord, al die snelle overgangen, al die schijnbare en wezenlijke tegenstrijdigheden, waaraan sommige wijzen het Celtische ras meenen te herkennen, en waarom anderen aan de Fransche natie een vrouwelijk karakter toeschrijven, gedachtig misschien aan het Virgiliaansche: ‘Varium et mutabile femina.’ In beider leven speelt voorts ‘la quaestion Romaine’ een gewichtige rol. De afkeer van priesters is, bij den een gelijk bij den ander, van gegronde verdenking vrij. In beiden een sterke aandrang om verdrukten te beschermen -, alsook eenige zucht om zelf door een gekroonde der aarde te worden beschermd. Bij den grijze van Ferney, zoowel als bij den jongen Parijzenaar, oeconomische sympathieën, gepaard met een opgewekt streven om het ‘ancien régime’ van de aarde te verdoen, en langs dien weg aan de arbeidende klassen in deze wereld een schooner toekomst te verzekeren. Aan laatstgenoemde intentie dankt Edmond About's ‘A.B.C. du Travailleur’ het levenslicht. ‘Het is een jaar vier, vijf geleden,’ dus schrijft hij in de | |
[pagina 70]
| |
voorrede, ‘dat de loop der wereldsche zaken mij in briefwisseling bracht met een vereeniging van arbeiders in onze hoofdstad - -. Ik heb niet één hunner van aangezicht tot aangezicht gezien; zij hadden mij geschreven en ik had hun geantwoord in een vrij langen brief, die de ronde deed in hun werkplaatsen; daarop heeft een van hen, die een zeker gezag scheen uit te oefenen door zijn eerlijk hart en helder hoofd, mij een voorstel gedaan, waarvan de strekking ongeveer deze was: ‘“Wilt gij ons tot uwe vrienden maken, van harte en voorgoed? Doe ons dan een dienst - -. Schrijf een boekje waaruit wij, door eenige uren lezens, kunnen te weten komen wat wij onmogelijk missen kunnen - -. Bestaat er niet een wetenschap der staathuishoudkunde? Hoe komt het dat wij daar nooit les in gehad hebben? Kent gij dat ook? Kunt gij het ons leeren? Wij vragen om geen volslagen leerboek, maar om een gezellig praatje - - over rijkdom, kapitaal, inkomen, arbeid, loon, voortbrenging, verbruik, samenwerkingen, belastingen, geld enz. enz.”’ Het spreekt als vanzelf dat About aan zulk een verzoek, uit zulk een kring, geen weerstand kon bieden. Hij nam de aangeboden taak op zich en schreef het boek, welks titel ik genoemd heb. Hij verplichtte daardoor nog anderen aan zich dan die Parijssche arbeiders, wier goede stijl ons onwillekeurig den wensch op de lippen brengt dat zij ook in ons vaderland, vele collega's, hunner waardig, mogen hebben. Eerlijk gesproken, nu ik mij gezet heb om over 't geschrift van den Franschen publicist een weinig te keuvelen, nu heb ik niet het oorspronkelijke stuk voor mij liggen, maar de zeer onlangs uitgekomen vertaling van den heer Dr. J. L'Ange Huet. Deze omstandigheid evenwel behoeft mijne lezers volstrekt niet te doen meesmuilen. | |
[pagina 71]
| |
Van de Fransche causerie een Hollandsch praatje te maken, 't was den heer Huet, gelijk wij dat noemen, toevertrouwd. Wanneer ik van zijn ‘vertaling’ spreek, zeg ik bovendien te weinig. Zonder aan About's eigenaardigheden meer dan onvermijdelijk was, te kort te doen, heeft de Hollandsche bewerker hem tot ons publiek laten spreken, onder voorwaarde dat hij op Nederlandsche localiteiten, toestanden, gebruiken enz. acht zou slaan. Langs dien weg is er, in zekeren zin, een Hollandsche About geboren, in spraak en denkbeelden van hinderlijke Gallicismen zooveel mogelijk vrij, in redeneerkunde en oeconomische scherpzinnigheid nu en dan zelfs den Franschen naamgenoot te boven gaande. De heer Huet verdient voor de metamorphose, door hem in 't leven geroepen, veler dank. Hij heeft een goed werk verricht en beter dan hij het deed, was het nauwelijks te verrichten. Zelfs de stijl van het ‘A.B.C. du Travailleur’ is door ‘de mensch in zijn bedrijf’ in den regel zoo weinig verlet, dat men gerust kan betuigen: About blijft in zijn eigen taal spreken, ook nu hij Hollandsch spreekt. Wanneer men wil vernemen, wat ik over 't geschrift in quaestie te zeggen heb, dan zeg ik, in de eerste plaats, dat het den niet te rijken voorraad van onderhoudende lectuur voor het uitsluitend Hollandsch lezend publiek heeft vermeerderd. Ook al wilt ge iets afdingen op Huet's verklaring dat men ‘zelden ernstige kennis in onderhoudender vorm zal zien meegedeeld, dan in dit boekje van E. About;’ ook al noemt gij het niet bepaald met ‘een der voornaamste Engelsche bladen amusanter dan de beste romans van denzelfden schrijver;’ een onderhoudend boek zult gij 't allicht vinden, om inhoud en vorm beide. Wat den vorm betreft..., welk een losse causerie - trant! Hoor al dadelijk 't begin van hoofdstuk één: | |
[pagina 72]
| |
‘Zij, die ons het leven gegeven hebben, zouden ons niet veel bijzonders geschonken hebben, zoo zij het daarbij hadden gelaten.’ Blijf daar een deftig gezicht bij zetten, als gij kunt. Gij waart in zoo'n verstandige stemming -, waart ge niet? Zoo recht practisch en degelijk; zoo ‘de-mensch-in-zijn-bedrijf’-achtig? En dan - de eerste volzin de beste zoo'n grimas van een dartelen jongen!.... Tevergeefs als ge nu op dat ‘hebben - - hebben - - hadden’ valt; gij doet het om u te wreken, beken het maar..... en lees door! Gij leest door: ‘Leg een klein kind te vondeling op een eenzame plaats, of sla zijn hoofdje tegen een boom te pletter, 't komt op één uit.’ - ‘Maar dat is geen manier.......’ bromt gij wederom. Ik antwoord: het is de manier van Edmond About, den kleinzoon van Voltaire. Rijk is hij aan speelsche wendingen, aan excentrieke vergelijkingen, aan kolossale machtspreuken: rijk, in één woord, aan 't geen wij in... jonger tijd misschien... als dwaze invallen plachten te vereeren. Wie daarvoor te wijs is geworden, die leze...... de ‘Economist’, onder anderen, en late den Franschman zijn gang gaan. Want, ik verzeker 't u, hij is nog pas aan 't begin. Het gansche boekje door vermeit hij zich in snaaksche sprongen en capriolen, gelijk wij 't bij Hollandsche schrijvers niet gewoon zijn. Hij houdt er van, de dingen te zeggen zooals.. gij ze waarschijnlijk niet zeggen zoudt. Bij voorbeeld: - ‘Alle soorten van huisdieren, die ons iets opleveren - - hadden de kwade gewoonte om tusschen ons en hen een afstand te bewaren enz.’ Of: - ‘Als een behendig man - - dien lichten arbeid verricht, die noodig is om een kogel te doen plaats nemen in de hersenkas van een leeuw - - enz.’ | |
[pagina 73]
| |
Op soortgelijke wijzen is About gewoon, zijn gedachten en opmerkingen uit te dossen, en menigmaal is het effect inderdaad comisch, terwijl in andere momenten, ik stem het toe, de beschuldiging van eenige ruwheid hem noode kan ontgaan. Ook in koddige tegenstellingen is hij overvloedig. - ‘Hoe krijgt hij 't zoo gauw bij mekaar!’ zullen vele lezers zeggen. Bij voorbeeld: - ‘Een kamerknecht voert minder uit dan een slotenmaker.’ - ‘Een kachel heeft geen nut in Midden-Afrika; een ijsmachine niet op Spitsbergen.’ - ‘Voor een armen, hongerigen man is een kadetje nuttiger dan een sigaar; voor een bankier, die van tafel opstaat, is een sigaar oneindig nuttiger dan een kadetje.’ - ‘Een kapitaal heeft meer waarde als het is weggeborgen in de kelders van de Nederlandsche Bank, dan als iemand er ongewapend mee rondzwierf in de Calabrische bergen.’ Und so weiter, tot in 't ontelbare. Ik zeg u, dat zijn vermakelijke aphorismen. Voeg daarbij het tal van paradoxen, dat About rondom zich strooit. In dezen trant, om iets te noemen: - ‘De eerste van alle den mensch nuttige zaken is de mensch.’ - ‘De mensch is een lichaam dat denkt.’ - ‘De gansche geschiedenis der beschaving kan worden saamgevat in acht woorden: hoe meer men weet, hoe meer men kan.’ - ‘De geheele redelijke zin van het menschelijk leven is in vier woorden gezegd: voortbrengen om te verbruiken.’ Et cetera; 't houdt met eenige dozijnen niet op. Men moet, dunkt me, al bijzonder maltentig wezen zoo men in dergelijke tournures d'esprit niets dan kwajongenswerk | |
[pagina 74]
| |
wil zien. De meeste lezers zullen, vertrouw ik, in hun leeslust, door zooveel joligheid geprikkeld worden. Toch is het anderen niet kwalijk te nemen als zij van tijd tot tijd een weinig ongeduld voelen tegenover den auteur. Bij Edmond About komt de waarheid vrij sterk uit, dat een mensch allicht de gebreken van zijn deugden heeft. Zijn beweeglijkheid ontaardt nu en dan in wildzang; zijn losheid krijgt iets ruws; zijn kleurenspel zweemt naar 't kakelbont en, à force van steeds amusant te zijn, wordt hij... eentonig. Een opmerkzaam lezer heeft hem de categorieën zijner geestigheid weldra afgezien en laat zich al spoedig onder zekere hoedjes niet meer vangen. Inderdaad, bijaldien de vorm het voornaamste ware, het boekje van About zou zoo onderhoudend niet zijn. Te minder wijl ook dit geschrift over oeconomie hier en daar aan de gebreken lijdt van 't geen men oeconomie-humor zou kunnen noemen. Wie indertijd de oeconomische verhaaltjes van Madame Martinean, de schetsjes van Rapet, en andere populaire geschriftjes, van dien stempel, over staathuishoudkunde gelezen heeft, zal mij toestemmen dat er over die soort van literatuur een waas van naïeveteit, een coloriet van gezelligheid ligt, dat voor een enkele keer, ongetwijfeld, zijn aantrekkelijks kan hebben, maar, in aanzienlijke dosis toegedeeld, iets brave-Hendrikachtigs krijgt, voor een ordinair mensch niet meer om te verduwen en veel spoediger tegenstaande dan een kurkdroge paragraaf uit een wezenlijk leer- of handboek. Gelukkig, derhalve, dat de inhoud van ons boekje niet minder interessant is dan de vorm. Het komt niet in mij op, dien inhoud met het air van een oeconomist te gaan beoordeelen; al mijn leven heb ik weinig aanleg voor cijferen gehad, en het is zoo goed als zeker dat ik nimmer achter het fijne der staathuishoudkunde zal komen. Dit belet, intusschen, evenmin | |
[pagina 75]
| |
dat ik ook van deze wetenschap het mijne wil hebben, als dat ik over sommige gedeelten van About's geschrift mijn opinie zeggen wil. Aardige ontdekkingen, dit vooreerst, doet een mensch als het eerste morgenrood der staathuishoudkunde over hem aanlicht. Nog herinner ik mij, als van gisteren, den dag toen een mijner academievrienden met Bastiat's ‘Sophismes’ in mijn kamer trad. Wat zoete bekoring wachtte ons! Welk een wereld van nieuwe overdenkingen ging voor ons op! Wel is waar, het kostte ons eenigen strijd, sommige lievelingsvoorstellingen van weleer te moeten prijsgeven; 't viel ons hard te gelooven dat zoo menige tafel onzer jonge weelde, juist om hare zwaarte, te licht zou worden bevonden op de schaal der wetenschap; het was een sombere gedachte dat we, bij 't gerinkel van vallend glaswerk, ons vaak getroost hadden met de opmerking - o droeve onwetendheid! - ‘de glazenmaker moet óók leven;’ over 't algemeen kwam in menige feestzaal het noodlottig woord ‘kapitaalvernietiging’ ons eerlang 't genot een weinig bederven.... Maar tegenover deze schaduwzijde, hoeveel licht! Onze weemoed zelf was daar om te bewijzen dat we van den boom der kennis hadden gegeten. Dit bewustzijn verhoogde ons gevoel van gezondheid en kracht. En dan onze conversatie! Hoeveel forscher en welluidender klonk zij, sedert wij begonnen te verkondigen ‘wat men’ eigenlijk ‘ziet en wat men niet ziet’! Hoe verbaasden we ons in stilte over elkanders mannentaal, als zij van onze lippen rolden, die inhoudsvolle woorden: consumtie en productie, prijs en waarde, kapitaal en arbeid, aanbod en vraag. Men moet zoo iets doorleefd hebben om er alles van te voelen.... Soms, als de dag over 't aardrijk begon te dalen; als we, tegen 't vallen van den avond, ronddoolden in Utrecht's plantsoenen; als de stralen | |
[pagina 76]
| |
der ondergaande zon de tinnen van den ouden Domtoren verguldden -; dan zagen wij met zoo heel andere oogen dan vroeger dat schouwspel aan. Wij voelden 't dat de wetenschap haar offers vraagt; niet, als weleer, konden we, met al den gloed der fantasie, aan 't volle genot der bewondering ons overgeven; het sneed ons door de ziel, maar het moest gezegd worden; in naam van de wetenschap dier dagen moest het gezegd worden -: o Dom, gij zijt schoon, maar toch.... een dood kapitaal! Tegenwoordig denkt de wetenschap er alweer anders over. Bastiat's stelsel is voor 't meerendeel, als ik wel geinformeerd ben, den weg van andere stelsels opgegaan. En de vriend met wien ik destijds (oeconomiseerde en tevens ‘voor 't proponents’ werkte -, is op 't moment bezig met het bouwen van een deugdelijke spoorwegbrug. Ainsi est la vie, zegt Victor Hugo. 't Gaat den meesten menschen, meent About, ongeveer zooals 't den heer Jourdain in Molière's comedie ging. Gelijk deze sinds jaren proza had gesproken, zonder zich daarvan bewust te zijn, zoo passen zij staathuishoudkunde toe, zonder er iets van te vermoeden. En dan vertelt onze auteur u over ‘voortbrengen’ en ‘ruilen’ en ‘geld’ enz. allerlei zaken, die u wezenlijk verrassen als gij er nooit iets van vernomen hebt. Doch begin met het begin, en lees dus eerst het hoofdstuk over ‘'s menschen behoeften;’ 't is immers zeer mogelijk dat ge u daaromtrent al heel zonderlinge voorstellingen vormt. - ‘Het leven, hoe primitief, hoe eenvoudig ook ingericht, blijft altijd nog een zaak, waar verbazend veel aan vast is,’ Als ge dat nog niet wist, kan About 't u waar maken. Laat ons zien: - ‘Het bouwen van de minste beschutting, al was het | |
[pagina 77]
| |
maar een afdak van gevlochten takken, onderstelt een bijl, een mes, een werktuig van ijzer, of van steen desnoods, scherp genoeg om in het hout te dringen. Hemel! hoe ver schijnt ons het eerste stuk ijzer in het verschiet verborgen, als wij ons in den natuurstaat terugdenken. Hoeveel geslachten hebben gezwoegd om dat doel te bereiken. Tegenwoordig, in de groote steden, koopt men een mes voor een dubbeltje, een doosje lucifers voor een cent, en niemand denkt er aan dat de eerste vuurontsteker en de eerste ijzersmid onder de goden zijn geplaatst. - Kleeding is zoo ruim overvloedig bij de beschaafde volken; wij zijn zoozeer gewoon, iedereen met kleeren aan het lijf te zien; dat wij bijna eenige moeite moeten doen om ons een geheel naakt lichaam voor de verbeelding te brengen. Neem een kleuter van de kinderschool; vraag hem eens of hij wel een mannetje kan teekenen; hij zal beginnen met.... het hoedje’ enz. enz. Niet waar, dat zijn geen onaardige opmerkingen; er dient in ieders leven een tijd te komen waarin hij met zulke opmerkingen zijn voordeel leert doen. ‘Gedurende tal van jaren worden wij gehuisvest, gekleed, gespijzigd door de andere menschen; de maatschappij levert ons dan op crediet. Ons geheele bestaan is een debiteursbestaan geworden, totdat wij oud genoeg zijn om, zoo goed en zoo kwaad het ga, in onze eigen behoeften te voorzien. Weldra komt er een tijd dat de jeugdige mensch ongeveer evenveel verdient als hij kosten, à pari leeft - -. Eindelijk, tegen den leeftijd van zeven en twintig jaar - dat verzekeren althans de staathuishoudkundigen -, beginnen wij meer te verdienen dan wij hebben uit te geven, en de voorschotten terug te betalen, die de maatschappij voor ons gedaan heeft.’ Ziedaar voor alle lezers, die de zeven-en-twintig gepasseerd | |
[pagina 78]
| |
zijn, wel iets om over te denken. Hadt gij misschien deze aarde voor een luilekkerland aangezien, waarin niet behoeft gearbeid te worden, werk dan die hypothese uit, ‘en gij zult tot de voorstelling komen van het menschelijk geslacht, op aarde levend als vliegen in een provisiekamer.’ Een ongerijmdheid, niet waar? ‘Wat de grootheid en den roem van ons geslacht uitmaakt, is juist de omstandigheid dat wij geplaatst zijn in een wereld, waar het leven zoo moeilijk is - -. De eindelooze stroom onzer behoeften dringt ons, steeds moediger voort te schrijden naar een verheven doel, dat de menschheid nimmer volkomen zal bereiken - -. Dit moet men zich niet ontveinzen; vooral heeft men zich daarover niet akelig te maken; het menschelijk leven is een drijfjacht, onophoudelijk, rusteloos, het onmogelijke achterna. Maar hoe verder wij komen, te meer zien wij achter ons den voorraad aangroeien der nuttige zaken, die het erfdeel uitmaken van het menschelijk geslacht.’ Ik beweer dat in soortgelijke stellingen en beschouwingen een element voorhanden is, dat ruim zooveel stichten kan als menig geschrift, op welks titel het woord ‘stichtelijk’ prijkt. En wat dunkt u van het volgende? ‘Een eerlijk werkman stelt prijs op zijn verdienste, als op het licht in zijn oogen. Zij is het loon voor zijn moeite. Zes dagen achtereen is hij vroeg opgestaan; hij heeft vlijtig gearbeid, tien uren op een dag en somtijds meer - -. Zie, hij heeft haast om thuis te komen en voor moeder de vrouw zijn sommetje uit te tellen. Onder het loopen rammelen van tijd tot tijd de blanke schijven in zijn broekzak, en het doet hem een soort van genoegen als hij dat geluid hoort. Misschien zelfs overkomt het hem eens of tweemaal, dat hij op zijn zak slaat om de ingeslapen daalders wakker te schudden. Als een | |
[pagina 79]
| |
of ander boosdoener op den loer stond om hem zijn geld te ontnemen, hij zou zijn man vinden. Duivelsch nog toe! een eerlijk man wordt een leeuw, als 't er op staat, zijn bescheiden loon te verdedigen. Dat geld zal goed gebruikt worden. Daar behoeft gij niet bang voor te zijn. Het zal brood, vleesch en zeep voor het huishouden, en het schoolgeld voor de kleintjes betalen. Er zal wat van worden afgezonderd tegen dat de huishuur vervalt. 't Overschot, zoo dat er is, zal voor kleedings-onkosten dienen; en als er op 't oogenblik niets noodig is, de spaarbank is om 't hoekje. Braaf geld! eerlijk geld! gij maakt hem, die u in handen heeft, beter!... Door den tijd is een deel van 't wekelijksche loon allengs veranderd in flink lijfgoed, in bovenkleeren, in dit of dat eenvoudig meubeltje, waar men zooveel gemak van heeft. Een ander deel he ft de kinderen veranderd in kleine menschen, die meer weten te vertellen dan hun vader, en die bijgevolg een minder harden arbeid zullen kiezen. De rest is uitgezet in de spaarbank, of er is een papiertje gekocht. Dat bedraagt wel geen hoog cijfer, maar het is 't begin van een kapitaal, het aasje waarmee een burgerfortuintje kan gevangen worden mettertijd. Als de vader, of een van de zoons een zaakje voor eigen rekening zou willen beginnen, dit geld zou mogelijk maken het te beproeven. De maker van al die zaken slaat met een wettig gevoel van zelfvoldoening een blik op hetgeen hij rondom zich heeft. “Dit alles,” denkt hij, “is mijn werk. Van mijn Zondagschen jas af tot de opvoeding mijner kinderen toe, heb ik alles met mijn arbeid betaald.” Geen meubel is er in de bekrompen woning of er is een herinnering aan verbonden, van een dag zwaar werken, van eenige maanden kromliggen, van een lang- | |
[pagina 80]
| |
durig en geduldig sparen. De vrouw, die twintig jaar met dien eerlijken kerel heeft meegewerkt, is nog trotscher op dat alles dan hij. De kinderen zijn eerbiedig en dankbaar - -. Zoo de slag viel, waarop men toch voorbereid moet zijn; zoo zij morgen zouden moeten erven, ik sta er u voor in dat zij de spaarpenningen hunner ouders als een heilige gedachtenis in ontvangst zouden nemen. Of zij het zoover zullen brengen dat het sommetje vertienvoudigd wordt, ik weet het niet, maar stellig en zeker zullen zij niet in de kroegen gaan loopen.’ Ook dit schetsje heeft, zou ik meenen, als proeve van stichtelijke lectuur geen geringe waarde. De ‘eerlijke werkman’, dien het voorstelt, is van het brave-Hendrikachtige, waarop ik zooeven doelde, te eenenmaal vrij. Ik weet althans niet hoe ‘brave Hendrik’ ooit ‘een leeuw’ zou worden; ik betwijfel of hij immer een flinke deerne zou durven aanslaan om er een kloek wijf van te maken, en een moeder van kloeke zonen. Er is een gezonde levenslust in den man, die met een prettig lachje de daalders in zijn broekzak wakker schudt -; een brave Hendrik zou zulk een wereldsche luidruchtigheid niet dulden. Zelfs het forsche ‘duivelsch nog toe!’ op de lippen van dien werkman, heeft edeler klank, doet ons weldadiger aan dan een stroom van zoete woordjes uit menig anderen mond. Men moet de dingen in hun verband zien en hooren, op den contekst letten, zeggen de geleerden. Die arbeider van About, zooals hij daar reilt en zeilt, is een man, die bij ondervinding weet, wat er in 't leven vereischt wordt. Zijn Zondagsche jas staat er ons borg voor dat hij op zijn manier goed gereformeerd is, vroom en vroed; met al zijn ‘gevoel van zelfvoldoening’ geen ingebeelde gek; ook als hij den blik in 't rond slaat met de gedachte ‘dat is mijn werk’, geen Nebukadnezar. ‘Braaf geld! eerlijk geld! gij maakt hem, die u | |
[pagina 81]
| |
in handen heeft beter!’ Dat is verrukkelijk! Voor dezen wereldzin kan men heele scheepsladingen van zekeren dogmatischen hemelzin wel missenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 82]
| |
Jammer, o zoo jammer dat in een menigte hedendaagsche schrifturen over den godsdienst nog steeds een hemelsgezindheid wordt aangeprezen, die, òf ‘den mensch in zijn bedrijf’ op aarde geheel buiten rekening laat, òf als een rechten aardworm, een stofeter hem te pronk stelt. Deze methode is, dunkt me, door de geschiedenis reeds lang geoordeeld. Zij behoort onder de eerste pogingen tot mensch- en wereldhervorming, van wier eenzijdigen toeleg voor de maatschappij langer geen heil is te wachten. Als wij op 't spiritualistisch drijven van zooveel eeuwen letten, en voorts de kerkelijke ‘Idee des Christenthums’ niet verwarren met echten godsdienstzin, dan mogen wij 't Heine nazeggen: - ‘Der Versuch, die Idee des Christenthums zur Ausführung zu bringen - - hat der Menschheit Opfer gekostet, die unberechenbar sind, und trübselige Folge derselben ist unser jetziges sociales Unwohlseijn in ganz Europa.’ En 't behoeft ons zoomin te verbazen als te verschrikken wanneer er waarheid is in hetgeen hij aldus volgen laat: - ‘Die Menschheit - - wird männlich practisch. Die Menschheit huldigt jetzt dem irdischen Nützlichkeitssystem, sie denkt ernsthaft an eine bürgerlich wohlhabende Einrichtung, an vernünftigen Haushalt, und an Bequemlichkeit für ihr späteres Alter. Die nächste Aufgabe ist: gesund zu werden; denn wir fühlen uns noch sehr schwach in den Gliedern.’ Inderdaad, de overgeestelijkheid heeft het menschdom geen goed gedaan; er moet een ander régime worden gevolgd, zal de maatschappij gezond worden. Gelijk sommige dokters 't gebruik van kalk aanraden voor een kind dat rachitisch is, anders gezegd, aan de Engelsche ziekte lijdt, nog anders, een | |
[pagina 83]
| |
zwak beengestel heeft -; zoo mag men sommige philanthropen een weinig kennis van de stof en wat meer behartiging van de materieele belangen hunner patienten toewenschen. De mensch en de maatschappij kunnen zoomin zonder brood als ‘bij brood alleen’ leven. ‘De mensch,’ dus laat Max WolffGa naar voetnoot1) zich hooren, vangt aan met het idealisme; het kind grijpt naar de sterren; ook de jeugd van het menschdom begint met overspanning der ideale kracht. De hymne is de eerste literatuur; theologie is de eerste wetenschap; eeuwenlang peinzen de volken over hun zieleheil, totdat zij eindelijk ook aan 't uitwendige leven, aan hun stoffelijke welvaart met ernst de aandacht gaan wijden. Tegenwoordig zijn wij bij chemie en werktuigkunde, bij oeconomie en statistiek aangeland. De oude eerediensten zijn vervallen en er schijnt niets over te blijven dan de vereering van stoffelijke goederen. Is dan het idealisme dood? Hebben wij de vroomheid aan kant gezet, en boezemt de wereld der ontzichtbare dingen ons geen belang meer in?’ - - ‘Max Wolff ontkent het met nadruk, en ik geloof dat wij hem gelijk moeten geven als hij verder beweert, dat onze eeuw niet wordt gekenmerkt door verval van 't idealisme, maar door een diep en levendig besef dat ook de zedelijke goederen, waarnaar onze liefde zich uitstrekt, slechts in de vormen der gegeven organische wereld, en in de historisch geworden toestanden der volken hun burgerrecht kunnen handhaven. Het streven om de lagere volksklassen tot zedelijke zelfstandigheid op te leiden, is inderdaad in geen tijdperk der wereld opgewekter geweest dan in het onze; nooit hebben de groote humaniteitsbegrippen | |
[pagina 84]
| |
zich machtiger laten gelden dan tegenwoordig. Doch hierin vooral onderscheidt de nieuwere philanthropie zich van die uit vroegere perioden, dat zij haar programma wil uitvoeren met behulp van oeconomie, industrie, werktuigkunde enz. Wie zal beschuldiging tegen haar inbrengen? Wie anders dan de averechtsche gemoedelijkheid, die van de historie niets heeft geleerd, en zich verbeeldt van de stof niets te willen weten? Haar koninkrijk intusschen, neigt steeds meer ten val. De dag aan den dag toont ons overvloedig dat er van veredeling der menschen weinig of niets terechtkomt, waar men de zorg voor betere voeding, kleeding en huisvesting beneden zich acht. ‘Geen gedachte zonder phosphorus!’ zegt de wetenschap onzer dagen. Geen beschaving van den geest, zonder achtgeving op der menschen materieele belangen! dat leert ons de ondervinding. Als men nu eenmaal dit begrepen heeft, dan rijst de vraag, hoe men die materieele belangen behartigen zal; voorwaar, geen kleintje! Ik wenschte wel dat alle diakonieën in Nederland zich door boekjes als dat van About lieten voorlichten; ook daardoor zullen zij den steen der wijzen nog wel niet vinden, doch haar armverzorging zal er beter door worden, en menigte van vroeger gepleegde misslagen bedekken. Niet alleen diakonieën echter, ook particuliere liefdadigen en liefdadige particulieren kunnen met zulke geschriften zichzelven en anderen voordeel doen. Misschien hebben zij tot heden meer armoede verpleegd dan armen geholpen. Belangrijk zijn de wenken, die About, naar anderer voorbeeld, over het uitreiken van aalmoezen geeft. Aan ‘de groote doodeetster, de bedelarij’ heeft hij een volkomen haat gezworen. Het ware te wenschen dat wij allen zoo deden. Ook in 't vanouds om zijn liefdadigheid | |
[pagina 85]
| |
vermaarde Nederland, tiert en bloeit de bedelarij in 't groot en klein en middelsoort en andere soorten. De bedelarij op straat moge afnemen, zij is de ergste niet. Voortdurend loert de luiheid naar alle kanten om personen en inrichtingen te exploiteeren. Overal heeft zij haar agenten, haar beschermers, haar propaganda. Goddank, er is veel veranderd. Scherper dan voorheen staan tegenwoordig de ‘verarmde natuurgenooten’ onder controle, voor wie men, de eeuwen door, tot onder het zingen der gemeente, ‘inmiddels’ gecollecteerd heeft. Doch veel moet er nog veranderen. Hoe meer de liefdadigheid, officieele en officieuse, hare oogen zalft met kennis en wetenschap, te beter zal het onder ons worden. ‘Ik heb,’ zegt About, ‘ik heb achtereenvolgens een bezoek gebracht aan die provincie van Frankrijk, waar het meest gegeven wordt aan de armen, en aan die streek van Italië, waar de liefdadigheid de rijkste aalmoezen uitstrooit. Te Quimper, zoo heet de hoofdstad van die Fransche provincie, zoowel als te Rome, kreeg ik den indruk dat er een of ander wonder in het spel moest zijn, om door zooveel geld als daar werd uitgestrooid, de ellende te bevorderen in plaats van te verhelpen. En te Rome, zoowel als te Quimper, gaven de verstandigste en bestgezinde inwoners mij deze oplossing van het raadsel: “Niets natuurlijker dan dit: hoe meer men het onkruid begiet, hoe weliger het groeit.”’ Het is inderdaad reeds veel gewonnen, wanneer de philanthropie zich dergelijke ondervindingen en lessen ten nutte maakt. Doch ‘de oplossing van het verschrikkelijkste aller maatschappelijke vraagstukken,’ het behoeft geen betoog, is daarmee nog geenszins gevonden. Door het louter negatieve middel: afschaffing van aalmoezen, zal de armoede op aarde niet wijken, dat voelt iedereen. Hoe zal zij wijken? Ziedaar de groote vraag, naar wier bevredigende | |
[pagina 86]
| |
oplossing nog verscheidene generaties zullen uitzien, zoo mij niet alles bedriegt. Het is toch met de wetenschap der staathuishoudkunde niet anders gegaan, dan met de meesten harer zusters. Haar eerste periode is de periode der illusies geweest. In den roes der eerste liefde heeft het aan opgewondenheid niet ontbroken. Geen priester of schriftgeleerde heeft ooit met meer onverschrokkenheid en rumoer voor zijn alleenzaligmakende kerk kunnen ijveren, dan het koor van oeconomen over de glorie en de kracht der staathuishoudkunde gejubeld heeft. ‘Ich schreibe jede Zeile, die ich schreibe, bewaffnet mit der ganzen Bildung meines Jahrhunderts!’ Dit kolossale woord ontvloeide, ten jare 1864, aan de pen van den sedert in een tweegevecht (als apostel der Bildung?) gesneuvelden oeconoom Ferdinand Lassalle. Het zou niet onuitvoerbaar zijn, een boekdeeltjevol aphorismen van een soortgelijk oeconomisch-politisch ‘Hochgefühl’ uit de schriften van Lassalle en zijn vakgenooten saam te lezen. Men behoefde daartoe niet eenmaal de notulen van staathuishoudkundige congressen na te zien. Desnoods zouden hier en daar een voorrede, een courantartikel en een paragraaf uit een handboek, het noodige contingent kunnen leveren. Genoeg, ik wil maar zeggen dat de staathuishoudkundigen, en bloc genomen, op hunne beurt het monopolie van wereldredding hebben aanvaard. 't Was nacht geweest sinds eeuwen, 't zou morgen worden ingeval men hen een poosje wou laten begaan. Welnu, men heeft hen laten begaan en -, 't dient erkend, nog is de volle morgen er niet. Tegenover de schare der helden, die, onder wijdklinkend krijgsgeschal, ‘mit der ganzen Bildung des Jahrhunderts bewaffnet,’ kwamen aanrennen op het slagveld des socialen levens -: ook tegenover hen blijft het meerendeel | |
[pagina 87]
| |
der armen arm, en vraagt een talrijke schare tevergeefs om meer en beter brood. Is het mijn toeleg, met de wetenschap der staathuishoudkunde een loopje te nemen? Ik hoop wijzer te zijn. Wil ik haar beoefenaars, om hun sanguinische verwachtingen, ten toon stellen? De gedachte is verre van mij. Reeds heb ik als mijn leekenopinie uitgesproken, dat de philanthropie een Danaïden werk verricht, als zij de staathuishoudkunde van zich wijst. En wat het tweede punt betreft, ik ben nog niet afgeleefd genoeg om over opgewondenheid een banvloek uit te spreken, of zelfs een zuur gezicht te zetten. Laat de oeconomen cijferen en jubelen zooveel zij willen; laat hen voor de duizendste maal onze aandacht vestigen op de ‘prachtige inrichting’ van het ‘maatschappelijk organisme;’ laat hen den zegen verkondigen van de verdeeling des arbeids, van de vrije concurrentie, van den invloed der machinerieën enz. -; geen verstandig mensch kan hun het recht, de goede redenen daartoe, betwisten. Doch één verzoek!.... Laat hen niet boos worden als Dickens zijn ‘Hard Times’ schrijft; laat de beschuldiging van sentimentaliteit en onwetenschappelijkheid op hunne lippen smoren, als wij, te midden van al de prachtige inrichtingen, den arbeider ‘Stephen,’ wiens lot ellendig is, wiens lotgenooten legio zijn, een traan van deernis wijden, en met hem meenen dat ‘de boel hier beneden’ nog lang niet in orde is. De staathuishoudkundige der eeuw kan gerust iets van zijn kruidje-roer-mij-niet-achtigheid laten vallen -, en toch een ordentelijk mensch en een aardig type blijven, daar sta ik borg voor. In zijn volle waarde willen wij hem laten, terwijl hij bezig is de wonden te peilen, waaraan de maatschappij, trots haar prachtige inrichting, nog lijdt. Laat hem peilen, laat hem de | |
[pagina 88]
| |
middelen der genezing aanwijzen, voorschrijven, toedienen; doch laat hem inmiddels niet toornen over de schare, die, de wet niet kennende, nog eenige tijdelijke waarde aan ‘doekjes voor 't bloeden’ hecht; zij kunnen bijwijlen nog zooveel stumperds goeddoen. Edmond About nu behoort niet tot de absolutisten, die de wereldklok naar hun zakuurwerk willen regelen; niet tot de doctrinairen, die in de maatschappelijke huishouding aan het eigenlijk gezegde liefdewerk de deur wijzen, in naam eener wetenschappelijke theorie. Hij heeft een oog voor het lijden der Stephen's, ook al passen ze niet precies in 't systeem, en een hart voor de troostende Rachels, ook al is het troosten een te vrouwelijke taak voor den oeconomist. Hij vindt het vraagstuk der armoede, trots al het licht dat de wetenschap daarover liet schijnen, nog steeds ‘een ingewikkelde quaestie,’ en terwijl hij die wetenschap eerbiedigt, wanneer zij ons toeroept: ‘het is recht dat ieder ontvangt evenveel als hij geeft,’ staat hij ‘het hart’ toe, te antwoorden: ‘Het is zoet te geven zonder te ontvangen.’ In een zijner vroegere opstellen verzekert hij, dat de kapitalisten tot heden veel blijken gegeven hebben van hun onafhankelijkheid, doch minder van hun humaniteit. 't Was naar aanleiding van een grève, die te Parijs had plaats gegrepen. De heeren fabrikanten hadden, als gewoonlijk, niet willen toegeven aan den eisch der werklieden. About onderwond zich niet als rechter in de zaak op te treden, doch hij sprak: ‘Capitalistes, si les affaires vont mal, vous mangez de l'argent, ce qui est dur. Quant à l'ouvrier, il ne mange pas du tout, et c'est la mort.’ En te midden van al de schoone theorieën over aanbod en vraag enz. riep hij uit: ‘Je vois planer sur tous les détails de l'affaire une question, qui domine tout: Y-a-t- | |
[pagina 89]
| |
il,oui ou non, dans la classe des bons ouvriers, des souffrances immeritées? Connaissez vous des ouvriers qui, travaillant six jours par semaine, ne gagnent pas assez pour vivre? Il y en a; c'est certain.’ Ik moet eerlijk zeggen, zoo'n man lijkt me, en 't zou er in de wereld, geloof ik, niet slechter om gaan, als alle kapitalisten naar hem luisterden. Men heeft den predikers der godsdienst terecht verweten dat zij ons, met alle geweld, niets dan wijsheid en liefde in de schepping wilden laten zien, ook waar geen menschelijk oog, zonder dogmatischen bril, die ontdekken kon. Laat de oeconomen altegader About's voorbeeld volgen en de maatschappelijke toestanden niet mooier voorstellen dan zij zijn. Zulke voorstellingen toch zijn recht verdrietig voor menschen, ‘qui travaillent six jours par semaine’, en met al hun werken ‘den mond der hunnen niet kunnen openhouden’, hoewel ze geen haar slechter zijn dan de theorist, die de ware verhouding tusschen aanbod en vraag, tusschen arbeid en verdienste enz. in zijn handboek zoo uitmuntend geregeld heeft. Menigmaal wanneer ik die dingen zoo prettig beschreven zie, komt mij een voorval uit mijne kindsheid te binnen. Een mijner schoolvrienden had mij verzekerd dat hij met zijn gewone griffel, naar verkiezing, rood, blauw, paars, geel enz. kon schrijven, op een gewone lei. Hij zou mij die fraaie kunst leeren, tegen betaling van een paar albasten knikkers. 't Accoord werd gesloten, en wat deed de schelm? Hij schreef op zijn lei de woorden rood, blauw, paars, geel enz. -; niets dan de simpele woorden, mijnheer! Dat was zijn kunst; een ellendige flauwiteit, een wezenlijk boerenbedrog..... Nu, ik 't kan niet helpen, maar sommige oeconomen herinneren mij dien ouden schoolkameraad. | |
[pagina 90]
| |
Waar 't eigenlijk hapert, wie zal het zeggen? Dat er iets hapert in 't maatschappelijk organisme, ook voor menig oppassend werkman, lijdt geen twijfel. Laat mij nog eenmaal About's meening hieromtrent aanhalen, uit een vroeger geschreven opstel ‘sur la cherté.’ Daar zegt hij: ‘Si le prix de toutes choses avait monté avec ensemble comme une marée, les services que l'homme rend à l'homme, seraient restés dans un rapport constant. Chacun donnant le double et recevant le double, il n'y aurait eu ni victimes, ni dupes. Mais les affaires ne marchent pas si régulièrement, même dans une civilisation avancée. Chacun commence par tirer à soi; c'est la loi de nature; chacun se met en garde contre la cherté, en se faisant payer plus cher... Et tout à coup, au milieu de la prospérité générale, il s'élève un cri de détresse. C'est une classe de la société, une classe tout entière et nombreuse. Dans son insouciance, sa bonne foi, l'ouvrier a payé les prix nouveaux, tandis qu'on le payât lui-même aux anciens prix..... Les derniers réclamants sont les derniers avertis; il y a du dépit dans leur affaire.’ Misschien ligt er in deze redeneering menige wetenschappelijke ketterij verscholen; doch ik ontveins niet dat mijn leekenverstand er zich wel bij kan neerleggen. Niet zelden toch had ik bij mijzelven soortgelijke reflecties gemaakt en - misschien was ook die gevolgtrekking zeer verkeerd - ik maakte er uit op, dat de oeconomisten over 't algemeen, zoo goed als andere menschen, wat bescheidener en minder eenzijdig moeten worden. | |
[pagina 91]
| |
Kan ik mij dus, als leek, in About's gedachten over het punt in quaestie, voorzoover hij zichzelven daaromtrent gelijk blijft, vrij wel vinden -; het komt mij daarentegen voor, dat ook hij de kuur der genezing nu en dan wat luchtig opneemt. In het hoofdstuk, getiteld: ‘Wat is er tegen het proletariaat te doen?’ (dat ik, om de waarheid te zeggen, 't eerst van allen inzag) leest men alleen dat er langs den weg van revolutie en van werkstaking niets tegen te doen is. Dit hoofdstuk, hoeveel behartigenswaardigs het ook bevatte, geeft dus minder dan de titel verwachten deed. In een ander hoofdstuk (over ‘de doodeters’) lezen wij: - ‘De besten onder ons zullen voortgaan aalmoezen te geven, zoo lang, in de plaats van dit doekje voor het bloeden, niet de rechte pleister voor de wond zal zijn gevonden. ‘Maar die pleister is gevonden, zoo ik mij niet bedrieg.’ Wie daarna vol belangstelling verder leest, zal zich, geloof ik, teleurgesteld vinden. Het stelsel van ‘leenen’, gelijk dat door About ontwikkeld wordt, is, zonder twijfel, een beter stelsel dan dat van 't aalmoezen geven; doch - als dat de ‘rechte pleister’ moet heeten, wat zal dan voortaan een ‘doekje voor het bloeden’ zijn?.... Genoemd stelsel toch, zoo het al op een schaal van de vereischte grootte in werking kon worden gebracht, zou alleen - dus zegt de schrijver zelf - voor ‘zeer arbeidzame, zeer verstandige, zeer achtenswaardige menschen’ zijn nut kunnen hebben. De maatschappij nu telt in haar midden ook nog andere individuën. Niet genoeg, intusschen, kunnen onze philanthropen zich vertrouwd maken met beschouwingen als onze schrijver over dat ‘leenen,’ over ‘sparen en kapitaal,’ over ‘samenwerking,’ over ‘verzekering en eenige andere zaken’ ten beste geeft. | |
[pagina 92]
| |
Waarlijk, men krijgt, al lezende, een steeds vastere overtuiging dat er tegen de (al-of-niet toenemende) armoede nog heel wat te doen is, als het werk maar goed wordt aangepakt. En de heer L'Ange Huet verdient onzen specialen dank voor 't geen hij omtrent toestanden en instellingen in ons vaderland heeft willen nasporen en mededeelen.
- ‘De arme man moet den rijke overvloed toewenschen, en dat in zijn eigen belang. De rijke moet wenschen dat de arme welgesteld zij, en dat louter uit zelfzucht.’ Die woorden uit het hoofdstuk over ‘het ruilen’ zouden als motto kunnen geplaatst worden boven 't geschrift, waarover ik mij enkele opmerkingen heb veroorloofd. Edmond About spreekt in zijn ‘A.B.C. du Travailleur geheel als oeconomist. Op de aangehaalde woorden laat hij, wel is waar, volgen: ‘En zoo stijgt de kennis van de huishouding der maatschappij tot zulke verheven denkbeelden dat zij samentreft met de algemeene zedeleer.’ Maar van die ‘algemeene zedeleer’ krijgen wij overigens, in 't bedoelde geschrift, niet veel meer te zien of te hooren. Dit bewijst niets hoegenaamd tegen des auteurs zedelijk gevoel; het bewijst dat een beroep op des menschen beurs hem practischer dunkt, dan een beroep op hun liefde voor den naaste. Wie zal er hem hard om vallen? Er zijn van die donkere dagen in eens menschen leven, waarin hij zichzelven wijs maakt: we komen met die algemeene zedeleer geen stap verder. Geen wonder als hij dan zegt: we zullen 't nu eens met het egoïsme probeeren. Gelukkig zoo hij 't nog zegt met even edele bedoeling als Edmond About. | |
[pagina 93]
| |
Niettemin, het staat anderen vrij te meenen, dat het stelsel van eigenbelang een slordig stelsel is. Men kan even goed zijn woning op een ijsvloer of op een vulkaan bouwen, als 't gebouw van maatschappelijke welvaart op genoemd stelsel; in beide gevallen handelt men dwaas. About zelf weet dat uitnemend goed, en geeft het hier en daar vrij duidelijk te kennen. Ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat zijn wezenlijke bedoeling ten slotte aldus kan worden vertolkt: het is in der menschen eigen belang dat zij een hart voor elkanders belangen hebben. En met die stelling heb ik vrede. Vrede heb ik eveneens met About's afschuw van oorlog en revolutie, die vooral in 't hoofdstuk over ‘de vrijheid’ sterk uitkomt. Niet zonder een glimlach, evenwel, zal menigeen den overgrooten ijver gadeslaan, waarmee hij daar ter plaatse de zegeningen van het tegenwoordig bestuur in Frankrijk tracht uit te meten. De poging zweemt naar een apotheose van het keizerlijk bewind. Of zij doel zal treffen, is de vraag. Of het sociale probleem zal worden opgelost langs den weg van een algemeenen oorlog -, dat is een andere vraag, en een zeer kapitale. Wordt goede oeconomen, en het zal vrede zijn -, meent About. En wederom roept hij: ‘voortbrengen om te verbruiken, ziedaar den geheelen redelijken zin van 't menschelijk leven.’ Laat ons dus, in de eerste plaats, zorgen dat wij goede ‘voortbrengers’ zijn. - En wie zijn voortbrengers? Alle stofbeheerschers, alle menschen van wetenschap en kunst, ja, allen door wier arbeid ‘onze dwalingen verholpen worden, ons verstand in kracht wint, onze geest zich hooger verheffen kan, ons gemoed beter wordt.’ Uitmuntend! Het is dus waarlijk (tenzij men met woorden spele) niet alleen de | |
[pagina 94]
| |
staathuishoudkunde met haar leer van 't eigenbelang, die de wereld redden zal; het is de humaniteit in den ruimsten omvang, het is de kunst, de zedelijkheid, de godsdienst........ Halt! Hier houdt de gelijkenis tusschen About en Voltaire op. Voltaire heeft niet minder hartelijk dan About het clericacalisme verfoeid. Maar aan den laten avond van zijn leven, als hij te Parijs den kleinzoon van Benjamin Franklin ontmoette, toen heeft Voltaire dien kleinzoon de handen opgelegd en met tranen in de oude oogen gezegd: God and Liberty! Zóó kan About niet spreken. In zijn stelsel passen wetenschap en kunst en al de behoeften van ‘den beschaafden mensch’; anders gezegd, van den positivist. In dat stelsel is geen plaats voor God en godsdienst. Gelukkig dat dit stelsel evenmin onfeilbaar is als de Paus. Onder de ‘voortbrengers’ rekent About een schare, die niemand tellen kan. Dat een ‘kamerknecht’ nuttig is, beweert hij; dat Adeline Patti door haar zang nuttig is, betoogt hij. Dat ‘een sterrekundige, een wijsgeer, een dichter, een schilder, een musicus, een beeldhouwer’ enz. als zoodanig allen nuttig zijn, immers hun plaats hebben in die wereld, waar in ‘de vier woorden: voortbrengen om te verbruiken, de geheele redelijke zin van het leven vervat is,’ dat weet hij. Waartoe de ‘godsdienstige’ mensch dienen zou, dat weet hij naar allen schijn niet. Gelukkig daarom dat anderen het weten! Ik heb, trouwens, nooit geloofd dat het positivisme de wijsheid in pacht had, en geloof het ook thans niet, trots alles, wat ik van About heb geleerd. |
|