| |
| |
| |
Pro patria!
‘G.B. Van Goor te Gouda debiteert met uitmuntend succes:
Prof. Petit,
Sterrenkunde.’
't Staat in de ‘Haarlemsche Courant’ van den 11den Februari dezes jaars.
't Staat in verschillende nommers der laatste twee jaargangen van genoemde courant.
't Zal, als 't een beetje meeloopt, ook in sommige nommers der toekomst nog wel te staan komen.
Langs dien weg is er dus eenige kans, dat het Nederlandsch publiek eerlang met meerderheid van stemmen besluite:
‘G.B. Van Goor te Gouda debiteert met uitmuntend succes:
Prof. Petit,
Sterrenkunde.’
En dan?
Dan wordt het uitmuntend succes van 's heeren G.B. Van Goor's debiet, naar menschelijke (meer bijzonder, naar koopmans-) berekening, nog uitmuntender.
| |
| |
Dat is dan, in de eerste plaats, recht pleizierig voor den heer G.B. Van Goor. Men zou een onvriendelijk mensch, zoo al geen onaangenaam collega van meergemelden heer, moeten zijn, als men ZEd. het uitmuntend en uitmuntender debiet wilde benijden. Mij hindert, ik verklaar het in gemoede, dat debiet geenszins.
Iets anders hindert mij nog al sterk.
Keer op keer heeft de Goudasche uitgever aan zijne annonce van 't uitmuntend debiet de volgende verklaring toegevoegd:
‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet.’
Toen ik voor 't eerst die advertentie onder de oogen kreeg, toen durfde ik mijn gezichtsorgaan nauwelijks vertrouwen. Trots al de verzekeringen van welmeenende menschenvrienden, ‘dat men zich tegenwoordig maar over niets moet verwonderen,’ was ik één en al verbazing. Ik wist toen, wat ik nog heden weet: de Perthy's zijn dun gezaaid, en onbillijk ware het, met den maatstaf hunner grootheid alle uitgevers en boekhandelaars te meten..., doch in het vaderland van den hoogleeraar Kaiser, in de tweede helft der 19de eeuw, zulk een advertentie van een Nederlandsch uitgever te zullen lezen, wie kon dáárop rekenen?
Wij hebben geglimlacht om den Duitschen schrijver, die ons eenige, jaren geleden, kwam verhalen dat op het laatst der vorige eeuw, de heeren Rijnvis en Feith te onzent als dichters bloeiden.
't Viel niet te ontkennen, die vreemdeling wist niet waar de klepel hing, al had hij het klokje der Nederlandsche literatuur hooren luiden. Maar de Nederlander G.B. Van Goor schijnt zoomin van 't klokje als van den klepel iets te weten.
| |
| |
Hij geeft den indruk alsof 't bestaan van Prof. Kaiser's ‘Sterrenhemel’ hem een verborgenheid is. 't Geval is zeer bevreemdend en men vraagt onwillekeurig: mogen we dien indruk wel vertrouwen? Kan iemand jarenlang in den boekhandel werkzaam geweest zijn, zonder ooit van Kaiser's ‘Sterrenhemel’ te hebben vernomen? De onderstelling schijnt mij volstrekt onaannemelijk, en de gedachte rijst op, dat wij hier met een private meening des heeren G.B. Van Goor ten opzichte van Kaiser's werk te doen hebben.
‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet.’
Aldus de advertentie. 't Vermoeden ligt voor de hand dat wij het fijne van de zaak in de gespatieerde woorden hebben te zoeken. De heer G.B. Van Goor wil klaarblijkelijk dat we den nadruk zullen leggen op dat populair en goed en practisch. 't Is als wil hij ons met een glimlach beduiden: ‘Ge moet mij goed begrijpen. Ik ben niet dom genoeg om Prof. Kaiser's boek niet te kennen, maar als ge van populair spreekt... en van goed... en van practisch... dan.. ne...’
Ja wel, dat zal het wezen. De heer G.B. Van Goor stelt zekere eischen aan ‘een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde;’..... dat zal het zijn!... De astronoom Kaiser heeft zijn eigenaardige denkbeelden, als 't de vraag naar een boek over sterrenkunde geldt; maar indien nu de boekhandelaar G.B. Van Goor over die quaestie ook zijn gevoelen eens mag zeggen.... dan...
Natuurlijk, natuurlijk, we leven in een vrij land. Diensvolgens zal ik zoo vrij wezen, nu geen mijner medemenschen tot hiertoe die taak op zich nam, het gevoelen van den heer G.
| |
| |
B. Van Goor aan de gevoelens van andere heeren en aan het gezag van historische feiten te toetsen. 't Kan wezenlijk een leerzaam geval worden; misschien zal er een toepasselijk woord van vermaan en bestier op kunnen overschieten.
In de jaren 1844 en 45 werd ‘de Sterrenhemel’ van den hoogleeraar F. Kaiser, bij C.G. Sulpke te Amsterdam, in twee deelen uitgegeven. Dit was de eerste editie, die reeds in 1847 door een tweede werd gevolgd. Het is mij niet gebleken dat de heer Sulpke zich ooit beijverd heeft om 't publiek door fanfaronnades op de hoogte te houden van zijn uitmuntend debiet. In de couranten uit vroeger en later tijd mocht ik van dien aard niets ontdekken. Doch waarom ook zou die uitgever zijn troost in advertenties hebben gezocht, als 't publiek hem vertroostte door zijn boeken te koopen? 't Publiek nu kocht ‘de Sterrenhemel’; de tijdschriften namen den uitgever het werk der aanprijzing uit de hand; en de heer Sulpke had alleen te zorgen dat er voorraad van exemplaren bleef. Na verloop van tijd nu was een derde editie van het eerste deel noodzakelijk geworden, zij verscheen ten jare 1860.
‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet:’ aldus de heer G.B. Van Goor.
‘Het boek van Prof. Kaiser, in zuiver Hollandsch geschreven en gedrukt, is sedert bijna een kwart-eeuw als een meesterstuk van populaire voordracht der sterrenkunde bekend, in en buiten 't vaderland;’ aldus de historie.
In 1846 openden de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ de rij van gunstige beoordeelingen. Op warmen toon brachten zij hulde aan den man, die een wetenschappelijk boek over astro- | |
| |
nomie had geleverd, ‘verstaanbaar voor een ieder, die gewoon verstand bezit, en zoo duidelijk ingerigt dat zelfs de maar weinig geoefende tot het regt verstand der dingen’ kon geraken. Met hoogen eerbied spraken zij over ‘den verdienstelijken landgenoot, den onvermoeid werkzamen geleerde,’ aan wien het vaderland ‘een zoo uitmuntend schoon en bijzonder duidelijk boek’ te danken had.
Zóó de ‘Letteroefeningen,’ en zóó ongeveer de overige vaderlandsche tijdschriften, een iegelijk in zijn eigen taal. Doch hierbij bleef het niet. Een geleerde als Kaiser behoort aan meer dan één volk. Een boek als het zijne moest zich een weg banen in Europa, in Amerika, in heel de beschaafde wereld. Straks werd de arbeid van Kaiser met eere in Alexander Von Humboldt's ‘Cosmos’ vermeld. Weldra zag een Duitsche vertaling van ‘de Sterrenhemel’ het licht. De heer Schlegel bezorgde haar, en de beroemde hoogleeraar Encke, destijds nog directeur van de Berlijnsche Sterrenwacht, schreef een voorrede voor het werk, waarin hij, onder anderen, verklaarde dat door Kaiser's ‘Sterrenhemel’ voor Duitschland in een wezenlijke behoefte was voorzien.
Omstreeks denzelfden tijd werd het boek gedeeltelijk in 't Fransch vertaald door den Baron Forstner Van Dambenoy.
Uit al, wat er in die dagen over geschreven is, blijkt zoo klaar mogelijk dat alle deskundigen het als ‘een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde’ begroet hebben.
Men kan aannemen dat er in de ooren van Europa's sterrenkundigen, sinds de eeuw van Christiaan Huyghens, geen stem uit Nederland zoo ontzagwekkend geklonken heeft als de stem van den astronoom Kaiser.
Heeft onze Zoutman, in het laatst der vorige eeuw, den
| |
| |
Britten herinnerd dat het nakroost van de Trompen en de De Ruijters nog leefde -; in de schatting van heel de beschaafde wereld, heeft de hoogleeraar Kaiser het vaderland van Jansz. Blaauw en Fabricius (vader en zoon), van Snellius en Huyghens met nieuwe lauweren gekroond.
Wat beduidt dan toch, keer op keer, die advertentie van den heer G.B. Van Goor te Gouda?
Wie of wat geeft ZEd. de vrijheid om, op zoo gedecideerden toon, bij herhaling, het meer dan koninklijk boek van Kaiser te ignoreeren?
Tracht hij op die manier zijn Professor Petit groot te maken?
Meent hij door het gezag zijner stem het oordeel van mannen als Von Humboldt, Encke enz. te overstemmen?
Beschouwt hij de vrijheid van drukpers als een vrijheid om in het openbaar, op den vollen middag, te berichten aan wie het gelooven wil, dat het nacht is?
Of weet hij inderdaad niet, wat elk beschaafd Nederlander geacht wordt te weten, dat Kaiser's ‘Sterrenhemel’, in en buiten ons vaderland, in de handen van duizenden is; dat werkelijk onze burgerij, wat zij goeds en deugdelijks van sterrenkunde weet, direct of indirect uit dat boek heeft geput -: weet hij dat niet?
't Geval is zonderling.
Laat ons de advertentie nog eens goed lezen.
‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet.’
Heeft de heer G.B. Van Goor misschien een taal ‘auf eigner Hand,’ en noemt hij die ‘onze taal?’ Zonder twijfel zijn er op de redactie van den volzin des heeren G.B.
| |
| |
Van Goor, uit stilistisch oogpunt beschouwd, wel een paar gegronde aanmerkingen te maken. Met den stijl van Prof. Kaiser evenwel waren, vroeger en later, de heeren van het vak bijzonder in hun nopjes. 't Is een stijl met een zonneschijntje er in. Wat de hoogleeraar gaf, was altijd ‘populair en goed geschreven.’ Ik zeg dit laatste in de taal van den heer Van Goor. Anders (alweer volgens de mannen van het vak), als men eenmaal terecht een boek ‘populair’ heeft genoemd, dan geeft het noodelooze verwarring wanneer men er bijvoegt dat het ‘goed geschreven’ is. Nu, ik wil maar zeggen: laat ons dankbaar zijn dat Prof. Kaiser goedvond ‘de sterrenhemel’ in zijn eigen taal te schrijven.
‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige....’
Wat is ‘sterrenkunde van een practisch deskundige?’ - Zoo zou men vragen, als men niet begreep dat er achter het woord ‘sterrenkunde’ een komma had moeten staan.
Ik vraag iets anders:
Wat is een ‘practisch’ astronoom?
Is dat een astronoom, die zijn instrumenten goed weet te gebruiken?
Of is 't een astronoom, die, bij manier van spreken, van de sterren geld weet te maken, veel geld, heel veel geld?
Wát is een practisch astronoom? Wie het weet, moet het zeggen.
Ik voor mij weet dat Prof. Kaiser jarenlang, vergelijkenderwijs met armzalige hulpmiddelen, onzen roem in Europa schitterend gehandhaafd, en er nooit aan gedacht heeft, van zijn wetenschap een melkkoe te maken. Datzelfde kan iedereen te weten komen, die een blik slaat in 's hoogleeraars geschrift: ‘De geschiedenis der ontdekkingen van planeten, als een ta- | |
| |
fereel van het wezen en den toestand der sterrekunde, in de taal van het dagelijksche leven voorgedragen,’ uitgekomen ten jare 1851, bij J.C.A. Sulpke te Amsterdam.
In dat boek spreekt het leven van een man, die de wetenschap liefheeft om haarzelve. Misschien is dat in sommiger oog niet ‘practisch.’
In dat boek spreken het genie en de volharding van een geleerde, die met geringe hulpmiddelen groote resultaten verkreeg. Misschien blijkt ook daaruit, volgens sommigen, een onpractische zin. Niet onmogelijk zou een practisch vernuft uit den boel zijn weggeloopen, om het even wat er vervolgens van de sterrenkundige wetenschap in 't vaderland werd.
‘Is het geen zonde en schande,’ dus heette het ten jare 1853 in de ‘Vaderl. Letteroefeningen,’ ‘is het geen zonde en schande dat men in het bezit is van een wakkeren man, die de eer des vaderlands, ook buiten af, zoo kloek ophoudt, met betrekkelijk zoo geringe hulpmiddelen; in het bezit is van iemand, die bekend staat als een der voornaamste sterrekundigen van Europa; en dat men dan zulk een held der wetenschap zich laat behelpen, en lijdelijk aanziet dat hij met een klein werktuig de voornaamste sterrewachten op zijde- of voorbijstreeft?’ En verder: ‘Wat schat van geld is er niet verknoeid en verkwist om het Leidsche Observatorium, zoo het heette, naar de eischen der wetenschap in te rigten (maar zoo dat niemand er iets mee kon beginnen), en een grooten teleskoop aan te schaffen, die volstrekt onbruikbaar was.’
Dit werd geschreven in het jaar 1853; ik breng het niet in herinnering om aan oude zonden en wonden het hart op te halen, maar om alsnu te vragen, of wellicht 't verdriet, dat de hoogleeraar Kaiser zich getroost heeft, ten bewijze moet strekken dat hij geen ‘practisch deskundige’ was?.... 't Is
| |
| |
waar, ons vaderland heeft aan zijn strijden en lijden een observatorium te danken, waarop het roem mag dragen. En niet ten onrechte, misschien, werd in deze wereld soms die man een ‘practisch’ man genoemd, wien het, ondanks de grootste bezwaren, gelukken mocht een schoon doel te bereiken. Doch, wat zal men zeggen, de heer G.B. Van Goor te Gouda telt nu eenmaal den hoogleeraar Kaiser onder de ‘practisch deskundigen’ niet. Het kan wel zijn dat de heer V. Goor zelf bijzonder practisch is....
Practica est multiplex, heet het te onzent in potjeslatijn.
Wederom en wederom peins ik over die advertentie: ‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet.’
Zou de Goudasche uitgever ook mogelijk van meening wezen dat ‘de Sterrenhemel’ tot de verouderde boeken behoort, in zijn tijd niet onverdienstelijk, maar thans niet meer op de hoogte der wetenschap?
Deze conjectuur dunkt mij niet te eenenmaal verwerpelijk.
Er wordt in den boekhandel inderdaad zeer veel gedacht en gesproken over de hoogte der wetenschap. Er wordt schier 't onmogelijke gedaan om voortdurend in een of andere ‘dringende behoefte des tijds’ te voorzien.
De oude Israëlieten lieten den grooten Mozes met al zijn wetenschap op de eenzame hoogte voor 't geen hij was -, en voerden onderwijl, in de vlakte, hun dansen rondom het gouden kalf uit. Maar dat waren de oude Israëlieten, en dat is lang geleden, en er is sedert heel wat veranderd. Ik herhaal dat er in den boekhandel, niet het minst in de wereld der uitgevers, een opgewekt streven merkbaar is om op de hoogte te zijn, op de hoogte te brengen, enz. -, alles
| |
| |
om aan de dringende behoeften des tijds te gemoet te komen.... Het heeft mij vaak getroffen dat te dien einde zelfs ‘Aaltje, de zuinige keukenmeid’ gedwongen wordt om met de reusachtige ontwikkeling harer wetenschap, in onze eeuw, gelijken tred te houden, natuurlijk ten dienste van 't publiek en met vele opofferingen van de zijde des uitgevers.
Ik neem voor een oogenblik aan, dat Prof. Kaiser's boek in de schatting van G.B. Van Goor te Gouda verouderd is en derhalve, volgens hem, niet meer ‘aan de behoefte des tijds’ voldoet. (Ik geloof zelfs dat ik, tot verklaring der fameuse advertentie, geen verschoonender conjectuur kan aanvoeren.) Van zijn kant houde hij mij de volgende opmerkingen ten goede!
Terwijl in ons vaderland de heer G.B. Van Goor te Gouda voor de plaatsing der bekende advertentie zorgde, was in Denemarken een dochter van den bekenden Oersted met de vertaling van ‘de Sterrenhemel’ bezig.
Terwijl de uitgever G.B. Van Goor het boek van Kaiser ignoreerde, verkondigde de groote sterrekundige d'Arrest, directeur der sterrenwacht te Kopenhagen, den lof van dat boek.
Deze gelijktijdige verschijnselen verdienen, dunkt mij, wel eenige aandacht.
In de voorrede der Deensche vertaling, die onlangs het licht zag, schrijft de hoogleeraar d'Arrest, onder anderen, het volgende:
‘De Hollandsche sterrenkundige, wiens werk “de Sterrenhemel” buitenslands zoozeer de algemeene goedkeuring heeft verworven, was wellicht tot hiertoe minder bij ons bekend dan zulks, op grond zijner menigvuldige verdiensten in de sterrenkunde en zijner zoo bijzonder gelukkige en degelijke wijze
| |
| |
van voorstelling, het geval zou zijn, indien de Hollandsche boeken voor Deensche lezers toegankelijker waren geweest.’
En verder:
‘Niet alleen heb ik-zelf, reeds vele jaren geleden, met genoegen en nut, de tweede, in 1847, verschenen editie van dit boek gelezen; maar sedert dien tijd had ik ook meermalen de gelegenheid om op dit geschrift de opmerkzaamheid van eerstbeginnenden en van weetgierige dilettanten in de sterrenkunde te vestigen.’
En verder:
‘Onder de talrijke geschriften van den hoogleeraar Kaiser is er nauwelijks een, dat meer verdient te worden verspreid dan zijn “Sterrenhemel.” Daargelaten dat de schrijver in alle takken der sterrenkundige wetenschap, door veeljarige studie en ondervinding, beide, in practisch en theoretisch opzicht, zoogoed als iemand in 't bezit van volkomen zaakkennis is -, heeft dit boek nog eigenaardige verdiensten door de wijze en den gang der ontwikkeling, ook van de meest samengestelde onderwerpen.’
En verder:
‘De voor mij liggende vertaling is naar de derde oorspronkelijke uitgave (1860) bewerkt. - - - Dat, in den loop der laatste zes of zeven jaren, enkele meeningen op 't gebied der astronomie voor andere hebben plaats gemaakt -, is nauwelijks van eenige beteekenis voor een elementaire voorstelling van de onwrikbare grondstellingen der wetenschap, als in dit boek wordt gevonden.’
Aldus schreef Denemarken's beroemde astronoom, de hoogleeraar d'Arrest, ten tijde dat de Goudasche uitgever G.B. Van Goor aan Neêrlands publiek meedeelde:
‘Een populair en goed geschreven boek over sterren- | |
| |
kunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet.’
Wat zal een mensch tot deze dingen zeggen?..............................................
Een woordje nog tot besluit:
Reeds voor meer dan zestig jaren heeft de vermaarde wijsgeer Fichte, met opmerkelijke zienersgave, den ‘reinen Leser’ geteekend, die nooit meer een boek, maar altijd, in de dagbladen, over de boeken zou lezen. Waren de gegevens voor zulk een profetische teekening destijds voorhanden -, heden is dit niet minder het geval. Wat voor den Pythagorëer het ‘αὐτὸς ἔφα’ was; wat voor den bijbel- en den korangeloovige het ‘daar staat geschreven’ is; dat is voor menig ander particulier het ‘'t staat in de courant.’
't Gezag der kerk is voor velen gevallen; 't gezag hunner courant kwam er voor in de plaats.
‘Is 't beter - wou ik vragen?’
zong Neerland's leekedichter.
En Göthe vroeg:
‘Das Zeitungs Geschwister,
Wie mag sich's gestalten,
Maar Göthe kon de dingen zoo langs zich heen laten glijden; dat heb ik nog niet geleerd. Met laarzen van zeven mijlen stapte hij over de philisters heen -, als hij ze niet trapte; en op dien weg kan ik hem niet volgen. Ik doe mijn
| |
| |
best, in ieder mensch een mensch te zien, en 't gaat me gewoonlijk aan het hart als ik den eenen mensch den ander bij den neus zien nemen.
Om tot de rubriek advertenties terug te keeren; want tegen den Zeitungs-Cultus in 't algemeen op te treden, ligt thans niet op mijn weg; ik heb gelijkelijk medelijden met de Holloway's en Urbanussen, en met hun publiek.
Mijn schoenlapper ‘had het op de oogen’ en kocht een potje Urbanuszalf.
- ‘Hoe gaat 't er mee?’ vroeg ik op zekeren dag.
- ‘Och Meneer, die Urbanuszalf is goed voor schoensmeer.... als je schoenen hebt, die er tegen kunnen.’
Die man was genezen.... van zijn advertentiegeloof. Bij slot van rekening had hij zijn potje zalf niet te duur betaald. Doch zijn achting voor Urbanus was verdwenen.
Het zou mij een zoete belooning voor een onaangenamen arbeid zijn, als ik door het schrijven van dit stukje sommiger oogen voor de waarde van sommige advertenties geopend had, en tegelijk sommige adverteerenden tot meer bescheidenheid had gestemd.
- ‘Doch, van bescheidenheid gesproken....’
- ‘Ik begrijp u. Gij kunt niet vinden dat deze afrekening met den heer G.B. Van Goor veel bescheidenheid verraadt. Mag ik vragen hoe ik het eigenlijk had behooren aan te vangen? Ziet gij kans om iemand in 't openbaar een onaangename waarheid te zeggen en toch bescheiden te zijn?’
- ‘'t Is zeker moeilijk. Doch ik voor mij laat zoo'n uitgever maar praten....’
- ‘Is dat uw opvatting van bescheidenheid?’
| |
| |
- ‘Of anders zou ik een briefje op de post doen om hem het ongepaste van zoo'n advertentie onder 't oog te brengen.’
- ‘En 't publiek dan? Heeft dat, voor een deel, geen voorlichting noodig?
- ‘'t Publiek zal wel voorgelicht worden zonder ons.’
- ‘Maar sinds een paar jaren is de man van Gouda met zijn Prof. Petit in de weer, alsof er geen Prof. Kaiser ooit in ons midden geleefd had, en niemand heeft de stem verheven om tegen zoo groote onvoegzaamheid te protesteeren. Niemand heeft zich verroerd, om tegen zulk een miskenning....’
- ‘O lieve man, als gij voor alle miskenden den handschoen wilt opnemen, dan hebt gij alle dagen werk.’
- ‘Ik wil het onmogelijke niet. Doch ik heb 't altijd een mooi woord gevonden: Zoo iemand weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde. - Ik heb gedaan wat ik meende te moeten doen en neem de gevolgen voor mijn rekening, ziedaar!’
Ja, ziedaar! zoo komt men onwillekeurig met zijn lezer aan 't keuvelen als met een ‘amice,’ en langs dien weg zou het eind er van verloren raken. Ook aan dit praatje, intusschen, moet een eind komen -, en ziehier wat ik ten slotte nog zeggen wilde.
Men heeft ons, van helverlichte zijde, in de laatste jaren zoo dikwijls en zoo schetterend uitgelachen om onze ‘Spiessbürgerlichkeit,’ om onze malle verzotheid op al wat inheemsch, al wat Hollandsch was, dat - - dat we 't er vooreerst mee stellen kunnen. De aardigste lachbui wordt onaardig wanneer ze te lang aanhoudt. Daarbij, niet ieder
| |
| |
heeft een zin voor het aardige; de minste menschen verstaan de satire en de grap.
Verbeeld u eens dat niet alleen onze dwaasheid, maar ook ons gezond verstand, niet alleen onze nationale pedanterie, maar ook onze nationale fierheid en ons krachtsgevoel werden doodgelachen! Melancholieke voorstelling, niet waar?
En toch -, is ze zoo gansch ongerijmd?
‘Een populair en goed geschreven boek over sterrenkunde van een practisch deskundige, bezaten wij in onze taal nog niet.’
Is dat een simpele advertentie van een particulier, en niets anders?
Is het een speculatie van een ordinair koopman, en niets ergers?
Het is, zeg ik u, een der vele manifestatiën van den on-Hollandschen ‘Geist, der stets verneint,’ wat den bewoner dezer landen dierbaar moest zijn.
Overal dringt hij door, die geest. In de politiek, in de literatuur, in de kerk, in het familieleven. Realist heet hij hier, kosmopoliet ginds; - verrader is hij overal en altijd.
Om onze weerbaarheid lacht hij; de rest veracht hij.
Naar onze Kaiser's ziet hij niet om. De Petit's troont hij met vriendelijke lonkjes herwaarts.
Allerlei namen draagt hij; in allerlei kleuren speelt hij; op allerlei domheid speculeert hij: annexeeren wil hij....
Écrasez l'infame!!!
Doch met geen moordkreet zal ik eindigen. Iets aangenamers tot besluit. In het Conversations-Lexikon van Brockhaus wordt aan de wereld verkondigd dat vele Nederland- | |
| |
sche schrijvers der 19de eeuw ‘rühmenswerthes geleistet’ hebben. (Zie 't artikel: ‘Niederländische Sprache und Literatur). Daar leest men zelfs namen, of naampjes, die men er niet zoeken zou.
Vreemdelingen, alzoo, doen schier het onmogelijke om Neerland's licht op den kandelaar te plaatsen.
En een Neerlandsch uitgever zou onzen ‘Sterrenhemel’ onder de koornmaat willen moffelen?
Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden!
Pro patria!
|
|