Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 351] | |
Uit de zeventiende eeuw.- ‘Doch laet de boosheit der tijden en menschen noch niet toe, dat men eenige kerkelijke vrede of vereeniging met elkanderen aengae, evenwel vertrou ik dat dees' arbeidt niet t' eenemael vergeefs sal sijn.’ Arminius' dood was, gelijk wij weten, wel de dood van Arminius, maar niet van de Arminiaansche twisten. Al dadelijk werd, bij voorbeeld, de vraag wie den overledene in 't hoogleeraarsambt moest opvolgen, een ‘quaestie,’ die de moeder van een dozijn anderen zou worden en alzoo aan de (staats-) kerkelijke partijschap hier te lande zeer bevorderlijk kon zijn. Curatoren der Leidsche academie beriepen den geleerden Conradus Vorstius (van Steinfurt) in Arminius' plaats, en daar hadt ge 't leven gaande. Ik laat in 't midden of de beroeping in casu van groote voorzichtigheid getuigde (wat door sommigen ontkend werd); maar zooveel is zeker: de curatoren hadden die niet voor hun pleizier uitgebracht. Op hun eigen vingers ware 't vooraf te berekenen geweest, dat er voor hen | |
[p. 352] | |
uit die beroeping meer moeiten dan plasdankjes zouden voortvloeien. 't Waren mannen met courage in 't lijf, die curatoren der zeventiende eeuw! Om die beroeping van Vorstius heeft men hemel en aarde bewogen, gelijk het heet, en zelfs de zee....; dit laatste in den letterlijken zin. Door de taaiste ijveraars werden namelijk brieven en boden naar Jacobus van Groot-Brittanje gezonden, om dien ‘geleerdtsten koning zijner eeuwe’ tot oppositie tegen de Staten van Holland aan te porren. De ‘geleerdtste’ koning had er ooren naar en begon terstond met grof geschut. Zijne Majesteit liet aan de Staten van Holland weten, zoo in brieven als bij monde van Zijner Majesteits gezant: dat Vorstius (in het Hollandsch van Brandt) ‘een ertsketter was, een pest, een monsterdier van godtslasteringen, wiens boek ten viere en wiens persoon een harde straf waerdig was, dien men behoorde te verbannen, ja te branden.’ Uit deze bijzonderheid zou men eenigszins kunnen afleiden hoe geleerd en hoe vroom die koning Jacobus geweest is -, als men 't niet reeds lang van Macaulay of van een ander geloofwaardig zegsman had vernomen. Het laat zich denken dat de Staten van Holland door de voormelde koninklijke argumentatie zoomin gesticht als overtuigd zijn geworden. Wie weet hoe gaarne zij koning Jacobus verzocht hadden zich met zijn eigen zaken te bemoeien. Doch de tijden en omstandigheden waren er niet naar om zoo familiaar te zijn. Koning Jacobus had in één zijner brieven reeds meegedeeld dat ‘Godt’ hem ‘vereert’ had ‘met den tytel van Beschermer des geloofs.’ En tegen zulke koninklijke boodschappen valt zelfs op barrikaden heel moeilijk te redeneeren. | |
[p. 353] | |
Een jaar later zond de ‘geleerdtste’ koning een stuk in de wereld, in verschillende talen gesteld, om aan het rechtzinnige Europa te verkondigen, wat er door hem in de zaak van Vorstius ten bate der ware religie al zoo was verricht. 't Scheen niet onbelangrijk.... Zoo had Zijne Majesteit, onder anderen, op het kerkplein van St. Paul te Londen een vuurtje laten stoken van Vorstius' geschriften. Zoo had Z.M. gedreigd dat geen Groot-Brittanjer meer een voet aan de Leidsche academie zou zetten, als het ‘monsterdier’ daar professor werd. Zoo had.... Z.M., kortom, heel wat gedaan, dat een ongeleerd mensch in zijne plaats misschien ook zou gedaan hebben. Tevens meende Z.M. der wereld niet te mogen verzwijgen, welke redenen hem drongen, ‘sich met eens anders republijk te bemoeijen, te weten: sijn ijver voor Godts eere, de liefde jegens sijn nagebuuren en bondtgenooten, en de vrese voor de selve smette in sijne rijken.’ Slotsom van deze geschiedenis? - Dat Conradus Vorstius nimmer professor te Leiden is geworden en heel wat minder verdriet zou hebben gehad, bijaldien er van dat professoraat voor hem nooit sprake geweest ware. De verdere moraal blijve een punt van ieders private overweging!
Nauwelijks was men van de eene beroepings-quaestie wat op adem gekomen, of de Leidsche curatoren gaven den liefhebbers gelegenheid om zich aan een andere weer buiten adem te werken. In Februari 1612 maakten zij den Bleiswijker predikant, Simon Episcopius, hoogleeraar in de theologie; hoewel er in het gansche land wellicht niemand zóó te remonstrantscher faam bekend stond als hij. 't Was een stoute | |
[p. 354] | |
daad van de curatoren en ik moet eerlijk bekennen, dat het mij niet recht duidelijk geworden is, waarom deze benoeming, in vergelijking met die van Vorstius, haast geen sensatie teweegbracht. Lag het aan de omstandigheid dat, bijna gelijktijdig met Episcopius, de Dordtsche predikant Polyander tot de theologische professuur was geroepen en men alzoo de ketterij (lees: zonde) des eenen door de rechtzinnigheid des anderen bedekt achtte? 't Kan zijn, doch deze verklaring wil mij maar half bevallen. Wat dan? - Begreep men van contra-remonstrantsche zijde dat er voorloopig met die Leidsche curatoren, alsook met de Staten van Holland, niet te eggen of te ploegen viel en dat het verkieslijk was den rechten tijd af te wachten, om den heelen boel opeens en radikaal in orde te krijgen? Tijdelijke resignaties en stille perioden (dat ik dit even in 't voorbijgaan opmerke) zijn in de historie der gelegenheids-politiek tot op den huidigen dag niet vreemd. Als ge mij vraagt of ik er mee dweep, dan antwoord ik gulweg: neen. Doch er is stilte en stilte. Over 't algemeen moge er in de stilte meer fatsoenlijks schuilen dan in 't rumoer van een Poolschen landdag -, het royale element ontbreekt er bijwijlen geheel, en geen fatsoen of slim overleg kan dat gemis ooit vergoeden. Luidruchtige oppositie heeft ongetwijfeld iets onaangenaams, en tegen aanhoudend drijven, drenzen, dwingen is vaak de sterkste natuur niet bestand. Doch ook het drukste kwajongenslawaai blijft, dunkt me, op den duur te verkiezen boven die verraderlijke stilheid, dien quasi-vrede, die geniepige hostiliteit (van sommige individuën en genootschappen), die enkel katachtig zou zijn bijaldien ze - om met een oud-studententerm te spreken - niet tegelijk zeer katterig ware.... | |
[p. 355] | |
Men versta mij goed! Ik denk er niet aan, de tegenstanders van Episcopius als valsch en verraderlijk voor te stellen. In den regel kwamen zij waarlijk open en rond genoeg voor hun gevoelens uit. Liever deden zij hunne wapenen in de zon blinken, dan ze te verbergen in de plooien van hun gewaad. Indien zij zich over de benoeming van Episcopius niet warm maakten; indien zij vooralsnog geen poging waagden om hoogeschool en kerk van ketterij te ontdoen -, 't was niet omdat ze zich met den schijn der vredelievendheid wilden tooien. Waarom dan? Omdat ze eenvoudig een gunstiger tijdstip afwachtten? Ik heb het reeds eenmaal gevraagd en durf er nu zoomin als de eerste keer een beslissend antwoord op geven. Genoeg dat mijn parenthese naar aanleiding van de vraag er uit is; niet onmogelijk kan de een of ander er zijn voordeel mee doen.
Ten jare 1613 zou de jonge professor Episcopius op even ongewone als onaangename manier ondervinden dat men, althans te Amsterdam, niet algemeen van hem gediend scheen, 't Was bij gelegenheid van een doopsbediening, waaromtrent ik u straks meer zal verhalen, als ge nog een oogenblik geduld hebt. De predikanten van de Amsterdamsche gemeente waren toentertijd nagenoeg allen van contraremonstrantsch gehalte, hetgeen onder anderen hieruit bleek, dat ze op den eersten dag der week gewoonlijk den mond vol hadden van ‘mammulukken, pesten en duivels,’ waarmee ze dan de tegenstanders van hun praedestinatie-leer bedoelden. Sedert den Februari-avond van 1592, toen het gansche preekheeren-corps voor Burgemeesters en Wethouders gecompareerd en beterschap be- | |
[p. 356] | |
loofd had, was er heel wat veranderd. Stormachtige campagnevaren waren sedert gevolgd; meer dan geschikt om met alle beloften van zachtmoedigheid den draak te leeren steken. Allengs was ook de regeering der stad van gansch anderen geest geworden. In den strijd tegen Vorstius trok het meerendeel der vroedschap reeds met de domine's één lijn. Geen wonder, laastgenoemden hadden niets onbeproefd gelaten om op de verkiezing van nieuwe regenten invloed te oefenen, en 'twas hun gelukt. In 't begin van 1611 nam een der predikanten zelfs de vrijheid om een regeerend burgemeester in zijn Z. Ed's facie te zeggen, wien men, zeven maanden later, op het burgemeesterskussen zou brengen -, en de voorzegging kwam wezenlijk uit. In Mei van datzelfde jaar werd van de kansels verkondigd ‘dat er in de stadt persoonen waeren, libertynen of vrygeesten, die tegens d'oprechte dienaers Godes haet droegen, die se vervolgden en uit hunnen dienst sochten te stooten.’ Dit gold de weinige regenten, die het fanatisme der kerkelijken nog poogden tegen te gaan. Gansch onverholen werd tegen hen de menigte opgezet. Ronduit werd den volke de wenschelijkheid voorgesteld van een totale zuivering der regeering. Men gaf de hoop te kennen ‘dat men daertoe eenen Gideon of Jehu moght vinden.’ Men zinspeelde gedurig op het Godewaardig bedrijf der Israëlieten, die met de Kanaänieten korte wetten hadden gemaakt, ‘dit alles passende op den staet deser landen, om op gelijke wijse met malkanderen te handelen.’ Klaarblijkelijk had de heerschzucht der kerkeraden een bedenkelijke hoogte bereikt. - ‘'t Is nu,’ schreef in die dagen de vermaarde burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, ‘'t is nu soover met ons in de reformatie gekomen dat men niet alleen goede, verstandige, | |
[p. 357] | |
eerlyke luiden en al degeenen, die in geen daetelijke bedieninge van Kerkenraedt sijn, maer ook selfs de Magistraeten der steden, en anderen van de hoogste amptenaeren en Staeten van den lande, niettegenstaende sij ook meermaelen 't ouderlingschap met groote eere hebben bedient, voor onbequaem houdt om te oordeelen van de tegenwoordige kerkelijke verschillen.....’ (Mutatis mutandis is 't in dit zooveelste jaar na de invoering van het kiescollege weer precies ‘soo ver’ in die stede van Amsterdam). - ‘Dit is niet billijk. Men behoort elkanderen meer te dulden sonder den eenen aen des anders verstandt te willen binden.’ (Dat zeg ik ook, wakkere vader Hooft! Maar de lui willen 't niet gelooven; nu zoomin als in uw tijd). - ‘Die van de consistorie sijn immers in hunnen handel en wandel niet beter dan andre vroome bequaeme luiden.’ (Och heertje, neen -; geen haar beter, dat zeg ik met u). - ‘Al het kerkelijk ongemak, dat ons landt nu drukt, neemt sijn oorsprongk van eenige uitheemschen.’ (Dat zou ik in den tegenwoordigen tijd niet zoo grif durven nazeggen, of het moest zijn dat de ultramontaansche lucht van Hollandsche en Stichtsche burgers ‘uitheemschen’ maakt). - ‘Ik verstae wel dat er in de gemeente eenige ordre gehouden en ongeregeltheit behoort geweert te worden.... Maer dat men die ordre soo naeu aan d'opinie van sommige swaerhoofdige menschen soude binden, dunkt mij onbehoorlijk te wesen.’ (Mij ook; doch dat helpt mij heden evenmin als 't u gisteren heeft geholpen..... Van ‘swaerhoofdig’ gesproken -, | |
[p. 358] | |
zouden we hier niet liever zwaarbloedig zeggen? Ik geef 't voor beter)............................................................ Stemmen als van Hooft vonden in die dagen zoo weinig gehoor, dat de Amsterdamsche kerkeraad zelfs ten jare 1612 de beroeping van Gosuinus Geldorpius doordreef. Wat geleerdheid betrof kon deze man 't met de meeste predikanten best opnemen. In onbesuisdheid, woelzucht, ketterhaat gaf hij het mogelijk aan geen hunner gewonnen. Dien man moesten ze in Amsterdam hebben. Welnu, dien man kregen ze.... Er is in later tijd nog wel eens een enkele keer zoo'n Geldorpiusnatuur in de hoofdstad beroepen.... Zachtjes aan evenwel scheen daar het rijk dier geweldigen onmogelijk te worden... totdat de instelling van het kiescollege nu laatstelijk een nieuw verschiet voor de Geldorpers geopend heeft.... Keeren wij tot het verleden terug. De kerkeraad werd door 't vooruitzicht op den aanstaanden bondgenoot niet zachter en bescheidener. Het hinderde hem dat sommige aanzienlijken met remonstranten omgang hielden. Er werden nieuwe potjes te vuur gezet, en eerlang hing er een benauwende rook van spionneerende rechtzinnigheid over de stad. Zelfs naar de meening van tamelijk volgzame consistorie-vrienden begon het wat erg te worden. - ‘Magh men uit eeniger ommgang met anderen,’ dus meenden dezen, ‘soo licht iet quaedts besluiten, soo heeft men veel meer reden om uit het doen van het achtbaer geselschap des kerkenraedts een besluit te maeken tot hun nadeel; dewijl sij (een groot en aensienlijk geselschap sijnde, daer men meer op siet dan op onbeampte persoonen, en die sich altijds seer sorgvuldig toonden om volkomene eenigheit | |
[p. 359] | |
van gesintheit te houden) nu onlangs, met overleg en aenroeping van Godts naem, den predikant Gosuinus Geldorp van Sneek beroepende, daer mede, dewijl se uit sijn gedrukte schriften en andersins sijn felheit tegens de genoemde ketters wisten, reden gaven om te besluiten dat sij altesaemen in dat stuk van sijn verstandt moeten sijn; 't welk ver sou sien en een fondament sou leggen tot allerlei gewetensdwang en vervolging....’ Opmerkelijk dat ook hier de reactie in den boezem der reactionnairen begon, en dit wel door al den blinden ijver der leiders. - ‘Men bedenkt niet,’ meenden die ontwakenden al verder, ‘men bedenkt niet dat de natuure van dit landt, en insonderheit der stadt Amsterdam, als meest door koopmanschap en onderlinge lieftalligheit bestaende, soo naeu een opsicht en argwaen niet verdraegen kan.’ Ja wel... ziet ge... we zouden er desnoods die Amsterdamsche ‘lieftalligheit’ nog een oogenblik buiten kunnen laten... evenals dat motief van 't koopmanschap.... Doch dat er dingen zijn, die een rechtschapen burger niet ‘verdraegen’ kan, dat blijft een waarheid, waarvan de herinnering zelfs in een Amsterdamsch consistorie en kiescollege van den tegenwoordigen tijd nog wel te pas kan komen. Dat wou ik maar even zeggen.
Terwijl de kerkelijk-rechtzinnigen van Amsterdam zich zoo duchtig lieten gelden, de stads-regeering op hunne hand kregen en aan deze tegelijk meer en meer stem en inzage in het kerkelijke trachtten te onthouden; terwijl van verschillende | |
[p. 360] | |
zijden een reactie tegen het drijven der zeer-eerwaardigen begon -, was ook de satire van opinie geworden dat het tijd werd zich met de zaken te bemoeien. En inderdaad, zij handhaafde haar aloude reputatie. Gij weet van Barlaeus, van Vondel, van... enz. Doch hebt gij ooit de ‘Comoedia Vetus’ en de ‘Malle wagen’ van Willem Meerman in handen gehad? Kent gij de ‘Sardi Venales’ van Petrus Cunaeus? Zoo niet, men zal u in de bibliotheek der remonstranten te Amsterdam terecht kunnen helpen, en mogelijk vindt ge ook in de boekerij der Maatschappij van Letterkunde te Leiden wat u dienen kan. Voorshands houdt ge mij ten goede dat ik hier een en ander fragment ten beste geef. Willem Meerman, die langen tijd ter zee had gevaren, niet zonder geleerdheid was en door Hooft (den ‘Drossaart’) een overedel vernuft wordt genoemd -, Willem Meerman gaf in 1612 zijn ‘Comoedia Vetus of 't oude spel’ uit. 't Was een soort van bootsmanspraatje, waarin op scheepsmanier veel waars en snedigs werd gezegd; aan alle richtingen, al kreeg de bovendrijvende het ruimste deel. De verdienste zat, wat den vorm betreft, niet het minst in een zeer gelukkige aanwending der allegorie. 't Geschrift had al den schijn alsof het over louter maritieme quaestiën handelde; doch voor den eenigszins scherper blik bewoog zich achter het transparent al spoedig de kerkelijke en politieke wereld dier dagen met al haar wijsheid en dwaasheid -, en die met treffende juistheid geteekend. In de ‘Naereden’ van 't geschrift leest men, onder anderen, ook dit: - ‘Niemant is hier ge-eselt dan die geerne self 't heiligdom waere en behalven sijn eigene ordre het heilige schendt, dat hij bedient. 't Is lang genoeg van Palmsondagh af den | |
[p. 361] | |
esel getrokken en verre genoeg in de kerk; 't is al hoog Paesschen om op d'inrijding te denken: niet als de hoovelingen van dese werelt, die voor haere Heeren allerhande krakkeelen aenvangen -; maer als bescheidene dienaers van eenen Koning, wiens rijk van dese werelt niet is, wiens eer van onse eersucht niet ge-eert maar onteert wordt, die wel veel pluimstrijkers en mondtdienaers onder sijn gevolg heeft, maer niet onder sijn gesin. Speelt soo seer met uw conscientie niet alsof gij Godt, den Duivel en de werelt al teffens bedriegen kont. 't Groote dak van de kerk dekt wel veel, maer smoort het niet al. Ondertusschen sijn de trouwe dienaers te beklaegen, die met hun sevenen soo veel niet konnen uitwisschen als één schoomsteenveger kan vuil maken.’ Ten slotte gaf de auteur aan alle aanhangers der reformatie den raad om, inplaats van elkander op te eten, tegen de Jesuïten op hunne hoede te zijn. Niet dat Meerman tot die soort van protestanten behoorde, die den strijd in hun eigen kerk hoofdzakelijk betreuren ‘omdat de Roomschen zich daarin verheugen’ (het Roomsche hinderde hem binnen de hervormde kerk nog ruim zooveel als daarbuiten); hij was eenvoudig een protestant, die 't met zijn protest tegen gewetensdwang eerlijk meende en daarom van het Jesuïtisme een afkeer had. Dat hij dien afkeer wat vriendelijker had kunnen uitspreken, wil ik toegeven. - ‘Lust u,’ zoo schreef hij, ‘te jaegen, soo keert hier beneden de swarte swijnen’ (dat waren de Jesuïten) ‘uit het kooren; de vijanden van 't menschelijk geslaght, de nieuwe geprofessijde omwroeters van alle Heeren Hoven, die wel geen daghhuir rekenen van in des Heeren wijngaerdt te werken, maer bij 't afsterven van den rijken vader ten minsten een kindt en kindts gedeelte nae sich slepen; hoveniers, die als | |
[p. 362] | |
padden aan de beste bloemen sitten en haer fenijn al vroegh in de jonge bol schieten...’ Zoo werd er in die dagen gepolemiseerd. Het strekke alweer tot troost voor de zielen, die in den waan zijn dat het nooit zoo erg is geweest als tegenwoordig, en daarom het naderend einde aller dingen voorspellen.
In zijn ‘Malle wagen’ zette Meerman den kruistocht tegen de factieuse theologanten voort. Een hunner had ergens gezegd, met het oog op 't vroegere geschrift, dat ‘spotten geen konst’ was. - ‘Neen,’ zegt de spotter nu, ‘maer het sotten nog veel minder... Uw sotternij (op dat ik het geen waerder noch swaerder naem geve) heeft ten minsten wel een spotternij verdient, en uw bitterheit van doen gehadt door den gesuikerden mostaert gesleept te worden.’ En verder: ‘Hadt gij u selven soo lief als gij uw krijgelheit doet, gij soudt weten wat een rijkdom dat vrede is en hoe weinig leerens dat de Religie aen heeft, maer hoe veel belevens.’ Waarlijk, dit zeggen althans was zoomin ‘spotten’ als ‘sotten.’ In het heele boek der Spreuken ken ik geen wijzer woord.
Nu wij aan 't oprakelen van oude pamphletten zijn, is het billijk ook den heer Petrus Cunaeus een oogenblik aan 't werk te zien. In zijn ‘Sardi Venales’ geeft hij (volgens Brandt's vertaling) aldus aan de wijsheid het woord: - ‘T' is alles wijdt en sijdt ingenomen van ongeruste en twistzieke menschen, die seker niet mij, maer mijne overspeelsters naevolgende, onse heiligdommen en de Religie ten spot stellen. Voorwaer, ik vinde bij hen geen tael noch teken van mijne instellingen. Want veele van hun sijn in hunne jonge jaeren barbiers, timmermans en schoenmaekers, of besig | |
[p. 363] | |
met andre slaeffsche ambachten en leiden een ongeacht leven. Daer oeffenen sij hunne jeucht. Daer na, als se gewaer worden dat mijne Priesters in hooghachting sijn (want het volk staet voor hun op, het schrikt als se berispen, en 't siet hen na de mondt) meinen se dat sulks een seer groote saek is, gelijk 't ook is, en staen derhalve met alle maght naer diergelijk gesagh. Niemant verwachte hier eenige wakkerheit, arbeidt, onvermoeiden ijver om tot geleerdtheid te komen. Dit sijn swaere saeken, die mannen passen. Sij staen er na door een korter wegh, door bedrogh en loosheit. Gij weet wel hoe licht dat het valt met een stijven hals te gaen, etlyke spreukskens met een seer gladde tong uit te storten, een straf en staetig gelaet te setten en andre diergelijke dingen, die groote wijsheit beloven... Hiertoe schijnen se niet gebooren, maer door eenige Godtheit gemaekt te sijn.’ Men ziet uit de spelling dat we met een sehrijver uit de zeventiende eeuw te doen hebben.... Ik verzoek u vriendelijk dat niet te vergeten. - ‘Derhalven bedriegen se voor eerst het plompe graeu.... Dit graeu, geen onderscheidt maekende tusschen 't waer en 't valsch, en sich vergaepende aen gewaedt en kleding, trekken se met een vleiende aenspraek werwaerts dat se willen. Daer sit de menigte des volks in 't ronde en doet haer ooren, gelijk een blaesbalk, op en toe, en al wat se hoort keurt se goedt....’ .... Laat u niet in de war brengen. 't Is alles geschreven met het oog op de zeventiende eeuw. - ‘Hoe seer meent gij dat men dan die luiden behoort te haeten, die nae 't gebiedt staen over ieders verstandt en het alleredelste deel, dat alleen niet dienstbaer kan worden, leeren dienen? Het moeit mij en bedroeft mij van haerent- | |
[p. 364] | |
wegen. Daerom ben ik 't moede, ik geef het op, en maek hun plaetse, op dat se in 't ledige Hof mogen omspringen en op hunne eigen wijse in 't verderf loopen. Ik soek een ander rijk en andre woonplaetsen en ben t'eenemael onseker waer ik die ergens ter werelt sal vinden. Voortaen sal ik niemant voor mijne burgers kennen dan de geenen, die d'oordeelen vrijlaeten en nooit verder gaen dan tot het geen hun als waerschijnlijk voorkomt.’ Aldus, volgens Prof. Cunaeus, de wijsheid in 1612. Het is te hopen dat ze 't in later tijd op onze planeet wat meer naar haar zin zal hebben gekregen. 't Is wel te denken ook... als ze ten minste met een beetje tevreden wil zijn en - zeer bescheidenlijk gezegd - in aanmerking wil nemen, dat 2 à 300 jaren voor ons geslacht lang genoeg duren om weer het een en ander, van 'tgeen zij gesproken heeft, in 't vergeetboek te doen verdwalen. Het zou mij niet verwonderen of de wijsheid zal dat ook wel willen; want eigenlijk kan ik niet gelooven dat zij zoo kort aangebonden zou zijn als Cunaeus 't heeft voorgesteld. 't Ligt wel een beetje in den mensch zich de wijsheid naar zijn eigen beeld te scheppen. Is iemand landerig genoeg om uit de wereld te willen wegloopen, dan is hij in een stemming om aan desertie der wijsheid te gelooven. Zoo zal 't in een verdrietig oogenblik met Cunaeus zijn gegaan, en dit leert ons alweer dat de critiek der wijzen hier beneden soms nog iets anders is dan het woord der wijsheid zelve.... Ik zou dit misschien niet zoo publiek gezegd hebben, als de dwazen in deze wereld er niet op de een of andere manier toch de lucht van hadden gekregen. Dit is evenwel het geval geweest en dit is jammer; want sedert hebben vele dwazen de impertinentie om zich van der wijzen critiek met een beroep op de wijsheid te vertroosten. En waarlijk, zoo de | |
[p. 365] | |
wijsheid bij iets ter wereld haar geduld kon verliezen, 't zou bij een dergelijke gelegenheid moeten zijn.... Doch ik had beloofd dat we nog een doopsbediening zouden bijwonen en 't zal dus zoo zachtjes aan onze tijd worden.
't Is de tweede van Grasmaand 1613; 't is in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Domine Caspar Van der Heide, alias Heidanus, heeft zijne predikatie ‘over de scheppinge van het lichaem des menschen’ ten einde gebracht en is vervolgens tot de voorlezing van het formulier overgegaan, want er zal gedoopt worden. Ook die voorlezing brengt hij zonder zwarigheid ten einde. Doch als Caspar Heidanus niets vermoedt van 't geen hem boven 't hoofd hangt, dan is het voor Caspar te wenschen, dat dit hoofd van nature een stootje zal kunnen velen. Verbeeld u wat er gebeurt. Caspar Heidanus is tot ‘de vraegen’ genaderd. Ouders en getuigen der doopelingen staan voor de officieele buiging gereed. - ‘Ik vraege u of gij niet bekennet 't geene in het Oude en Nieuwe Testament en in de artijkelen des christelijken geloofs begrepen is en 't geene alhier geleert wordt, de waerachtige en volkomene leere der saeligheit te wezen.’........................ Volgen zooveel buigingen als er ouders en getuigen van doopelingen tegenwoordig zijn -, op vier na........................... In hetzelfde oogenblik een stem uit de getuigenbank, helder en krachtig aldus door het kerkgebouw klinkend; | |
[p. 366] | |
- ‘Mijnenthalven, ik houde waerachtig te wesen 't geene volgens Godes woordt en d'artijkelen des christelijken geloofs geleerdt wordt, nae den inhoudt van het formulier met het woordt dienvolgende.’................................. Daarna drie stemmen: ‘ik ook, ik ook, ik mede!’....... Daarna een beweging in de kerk alsof er minstens een heel nestvol vleermuizen is losgebroken............................ Valt Caspar Heidanus niet in zwijm?.... Laat hij niet zingen?.... Moet het orgel niet te hulp komen?.... Volstrekt niet. We zijn in de 17de eeuw. Caspar Heidanus is even sterk van zenuwen als vast in de leer. Hij zal zich redden, wees daar gerust op, ook zonder gezang en zonder orgel......................................... - ‘Wat segt gij luiden?’ klinkt het, als een zware, diepe ademhaling uit de holte van den predikstoel............................ De heldere stem uit de bank is zoo vriendelijk haar antwoord te repeteeren. De drie andere stemmen herhalen, als voren: ‘Ik ook, ik ook, ik mede!’ Er is geen twijfel aan: Heidanus heeft niet gedroomd.... Hoor hoe het dof gemurmel in de kerk al luider en heviger wordt.... Zie hoe de gespannen nieuwsgierigheid, verbazing en verontwaardiging het kerkpubliek tot allerlei onkerkelijke houdingen verleiden.... Eén oogenblik dralens nog en de verwarring is niet meer te beteugelen.... Stel u gerust; Heidanus blijft meester van zichzelven en meester van 't publiek. | |
[p. 367] | |
Een majestueuse blik vliegt het kerkruim door en bewerkt stilte. Daarna tot spreker no één aldus naar beneden: - ‘Gij sijt seer stout en vermeten, dat gij soo durft in de kerke Jesu Christi spreken; haddet gij eenige swaerigheit gehadt, gij soudet sulks in 't bij sonder t' mijnen huise aen komen dienen; gij wistet wel waer ik woonde.’ Spreker no één vervolgens aldus naar boven: - ‘In gevalle mijn broeder niet te vreden is met dese uitsondering in het ordinaris formulier achter onsen catechismum gestelt, soo sal ik vertrekken en niet staen over den doop van het kindt.’ Dan Heidanus weer: - ‘Gij sijt een jongman, die zoo stout niet behoorde te spreken; gij hebt gehoort wat hier geleert is, dat een mensch niet anders is dan stof en aerde en dat hij niet behoort soo stout, trots en hoogmoedig te wesen.’ Dit argument mocht een dooddoener heeten. De stem onder den kansel antwoordde dan ook niet meer. - ‘Om vorder disordre te mijden, hebbende mijne conscientie voldaen, sweeg ik op 't geene hij onbeleefdelijk genoeg tegen mij uitwierp,’ schrijft Episcopius in een brief aan Uitenbogaert, op 3 April en dus daags na het gebeurde geschreven. Het was toch niemand anders dan Professor Episcopius geweest, die op zoo ongewone wijze met domine Heidanus gedisputeerd had. Men mag gelooven dat hij er ongelukkig was ingeloopen. Een week of wat geleden had zijn broeder Jan Egbertsz (eenvoudig Bisschop, niet Episcopius genoemd) hem mogen schrijven: ‘mijn vrouw is van een dogter bevallen,’ en er bijgevoegd: ‘doe me 't plesier en kom over om als peeter over den doop te staen.’ Episcopius had toen nog | |
[p. 368] | |
al zwarigheid gemaakt om hetgeen er, niet lang te voren, met domine Uitenbogaert van 's Hage had plaats gehad. Die had als peter over 't kind van zijn stiefdochter gestaan, en toen had domine Plancius zich, wat de tweede formuliervraag betrof, niet aan de laatste synodale redactie (van 1586 en 91) gehouden. (Zie Mensinga, ‘over de liturg. schriften der Ned. herv. kerk’ bl. 142 enz.). Uitenbogaert had er geen erg in gehad en met de anderen meegeknikt; en wezenlijk, den volgenden dag, daar had men het praatje al dat Uitenbogaert bekeerd was.... Episcopius wilde zich liever niet aan iets dergelijks blootstellen als broeder 't hem niet kwalijk nam. Neen, broeder nam 't hem niet kwalijk; doch hij had nu eenmaal zijn zinnen op dat peterschap gezet, en zijn vrouw niet minder. En 't kon zonder gevaar doorgaan; want Ds. Plancius was Ds. Heidanus niet. Men zou het kind bij Ds. Heidanus laten doopen en dan liep alles naar genoegen af, daar kon men op rekenen. Hoe het ten slotte afliep, hebben wij gehoord.... Of neen, we zijn met dat tooneel in de kerk nog niet ten einde........................................ Op het stof- en aarde-argument van den prediker had de peter derhalve gezwegen. Welnu, de doopplechtigheid werd daarna op de gewone manier ten einde gebracht -, een weinig meer agitatie (dan anders) niet meegerekend. Episcopius was voornemens om den prediker, nadat deze van den kansel zou zijn gedaald, even aan te spreken. Doch Heidanus, die daarvan waarschijnlijk iets vermoedde en er hoegenaamd niet op gesteld was, begon terstond, aan den voet des kansels, een gesprek met den voorzanger, dat geen de minste stoornis scheen te kunnen velen. Er zat, na eenig | |
[p. 369] | |
wachten, voor de gebroeders niets anders op dan heen te gaan. Dit was intusschen zoo gemakkelijk niet als het scheen Nauwelijks waren de twee mannen buiten het doophuis, of ze werden door allerlei lui bij den mantel getrokken en met vragen bestormd. - ‘En terstondt,’ schrijft Professor zelf, ‘terstondt soo waeren der met groote hoopen en troepen, die mij aenvielen - -, van welken sommige, met een soet antwoordt bejegent sijnde, wel aflieten; maer andere daerentegen uit de menighte, hoorende nae woordt noch reden, riepen: Wegh met die muitemakers; foeij, gij oproerigen hoop, schelmen en rabauwen. Laetse ons een veeg geven; in voegen dat de hondtslager uitriep: Waar sijn se? Laetse mij krijgen, wijst se mij slechts!...........-....,........ En dit saegen al1) de broeders in het doophuis met goede oogen aen, niet eens haer reppende noch roerende om de scharen wat ter neder te setten; soo dat ik voor mij nam bij haer te gaan en daer mede het volk eenig contentement te doen’........,.............................. En hij ging ‘bij haer.’ Een minuut of wat stond Episcopius met de zes collega's te haspelen. Erg vriendelijk was het van weerskanten niet en de zaak bleef ten slotte die ze was; hoogst onaangenaam voor beide partijen. - ‘Scheidende en haer groetende,’ dus eindigt de hoogleeraar zijn epistel voormeld, ‘was er niet een die weder groette, noch eenig teken | |
[p. 370] | |
van vriendelijkheit bewees, maer lieten mij van de wijven en ander rapailje van menschen’ (dat's óók niet zoo extra vriendelijk gezegd) ‘aenranden, alhoewel dit nu veel soetelijker gingh als voorhenen, tot dat ik uit de kerke gekomen sijnde, hoorde dat er eenige mans persoonen waeren, die seiden: Nu jongens, raept steenen, gooit nu die schelmen en oproermaekers. Doch Godt belettede het dat wij geen confessoren noch martelaren wierden - - -.’ Daags na het voorgevallene in de Nieuwe kerk, werd Episcopius ter ‘Burgemeesters-kamer’ ontboden, waar de heeren Kromhout, Witzen en De Graef hem het ongepaste van zijn handeling onder 't oog brachten. Episcopius verdedigde zich zoo goed hij kon en de gansche historie liep ten slotte met een sisser af. Intusschen mocht Episcopius van geluk spreken, dat hij niet tot de ‘confessoren en martelaeren’ was gepromoveerd; want wat is akeliger dan het tragisch-comieke? Dat er in de kerk-scène iets zeer belachelijks was, zal een vernuft van den derden rang reeds hebben ingezien. Ik ben nog al een vereerder van Jan Egbertszoon's geleerden broeder; ik begrijp dat er in Heidanus' vraag - tijden en omstandigheden in aanmerking genomen -, voor hem iets benauwends liggen moest; nogtans wil het mij voorkomen dat den jongen hoogleeraar, op dien merkwaardigen middag, zijn academische waardigheid te zeer naar het hoofd is gestegen. En ik raad iedereen in gemoede af zich van professorale hulp te bedienen, als de hulp van een gewoon mensch volstaan kan. Vooral wanneer de professor in quaestie, gelijk Episcopius indertijd, pas even zijn 30sten verjaardag achter den rug heeft.
- ‘En waar haal-je nu al die geleerdheid vandaan?’ | |
[p. 371] | |
vroeg mij een amice, wien ik 't een en ander uit mijn copie had voorgelezen. ‘Heb-je dat uit nagelaten papieren, onuitgegeven handschriften of zoo iets?’ Neen, amice; zulk een voorrecht is mij niet weggelegd.... Ik zou ook, om je de waarheid te zeggen, voor onuitgegeven handschriften wat bang zijn, sinds er op dat terrein zooveel knollen voor citroenen zijn gedebiteerd. Voor hoeveel duizenden heeft dat lid van de Fransche academie zich ook weer laten oplichten?.... - ‘Dat moet hijzelf weten.... Maar hoe komt ge dan aan al uw verhalen?’ Het meeste daarvan kunt ge bij Wagenaar lezen, in zijn Geschiedenissen van Amsterdam, en in Brandt's Historie der reformatie en in Trigland's....1) - ‘Ge brengt dus oud nieuws ter tafel?’ Voor degenen, die in Brandt en Trigland en Wagenaar thuis zijn -, ja! Doch ik heb nooit gemerkt dat die tot de lieveling-auteurs van ons publiek behooren. - Gij wèl? - ‘Niet dat ik me herinner. Maar... kunt ge die heeren vertrouwen? Ik heb laatst iemand hooren zeggen, dat b.v. die Brandt erg remonstrantsch was en schrikkelijk eenzijdig.’ Dat hebben H. Ruyl en J. Leydekker, respectievelijk predikanten te Amsterdam en Middelburg, in de 17de eeuw al gezegd. Omstreeks denzelfden tijd verklaarden twee leden der N. Hollandsche synode, wat meer is, dat het bedoelde werk van Brandt ‘notoire valschheden’ bevatte. Ik heb evenwel | |
[p. 372] | |
eenig vertrouwen dat de schrikkelijke eenzijdigheid, bij nader onderzoek, over 't geheel zeer mee zou vallen. En tot het plegen van ‘valschheden’ was Brandt niet in staat. Remonstrant was hij, dat is zeker. Ook heb ik er geen geheim van te maken dat hij in zijn jonge jaren op de vraag of een remonstrant bij een contra-remonstrant ter kerk mocht gaan, ontkennend antwoordde (in het geschrift ‘verlaat uwe eige vergadering niet’). Doch de drift van den partijgeest is later bij hem bekoeld. In elk geval kan hij, wat onpartijdigheid betreft, den toets met Trïgland en nog andere contra-remonstrantsche schrijvers zeer wel doorstaan. En ten slotte, amice, ik voor mij heb alleen zulke dingen meegedeeld, die als palen boven water.... - ‘Ge zijt toch meer op de hand der remonstranten dan ge zelf wel weten wilt....’ Met uw verlof, ik vind hun philosophie gebrekkiger en hun hatelijkheden niets minder hatelijk dan van de tegenpartij. 't Is echter zeer mogelijk dat mijn sympathie onwillekeurig naar de zij der verdrukten neigt; dat ligt zoo in een mensch.... - ‘Wat die gebrekkige philosophie aangaat, dat hebt ge, geloof ik, van Prof. Scholten.’ 't Kan zijn.... Ge kent het versje waarin Goethe zegt, wát hij van zijn vader heeft en wát van zijn moeder en wát van grootvader enz. En dan het slot: ‘Sind so die Elemente nicht
Aus dem Complex zu trennen;
Was ist denn an dem ganzen Wicht
Originell zu nennen?
Straks zeidet ge dat ik ‘oud nieuws’ vertelde. Nu is het dat ik Scholten napraat. Moet ik dan zeggen wat niemand | |
[p. 373] | |
ooit gezegd heeft? Op gevaar af dat niemand 't mij zal nazeggen?.... Maar dat zou ook al niets nieuws zijn. Pater Harduinus heeft in zijn dagen de AEneas van Virgilius en de Oden van Horatius voor het werk van middeleeuwsche monniken verklaard. Dat was uit den duim gezogen en niemand heeft het geloofd..................................... Mijn ‘amice’ zette den hoed op om te vertrekken. Hij vond het heel aardig.... zoo al die dingen.... als men er tijd en lust voor kon vinden. Hij voor zich ‘had wezenlijk te veel te doen.’ En.... ‘wat gaf het ook, of je nu die ouwe histories al wist!....’ Dat moet de toekomst leeren, dacht ik toen mijn bezoeker vertrokken was. Voorloopig worde er maar gezorgd dat 't publiek van die ‘ouwe histories’ inderdaad iets wete. |
|