Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 374] | |
De vrijdenker volgens Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen.
| |
[p. 375] | |
meê. ‘Denkt wat gij wilt!’ Heerlijk! als 't maar kon! Als we ons van de omstandigheden, die ons denken voortbrengen en beheerschen, maar losmaken konden! Maar nu!.... Te zeggen: ‘denkt wat gij wilt’ is al even groote naïeveteit of, zoo ge wilt, al even bijtend sarcasme op ons onvermogen als het tweede lid dier spreuk: ‘en doet wat gij denkt!’ Derden gingen nog een schrede verder en zagen in dien geheimzinnigen Bond - horribile dictu! - het broeien van anarchisme of communisme. Mocht die nevel blijven hangen? Schuwde de Bond het daglicht? Zou de bespotting langer geduld worden? ‘Neen,’ sprak de heer vrijdenker Mr. H. Hartogh Heys Van Zouteveen in zijn hart; ‘neen, dat mag niet en dat zal niet!’ Het Noorden (No. 176) mocht in een hoofdartikel reeds een lans voor den Bond hebben gebroken (bij welke gelegenheid meteen elke godsdienst gevonnisd werd)1), dankbaar doch onvoldaan kon hij het daarbij niet laten. De schimp en de smaad, den vrijdenker aangedaan, waren nog niet volkomen uitgewischt. Hij zal dat doen. Hij zal 't in helder licht stellen, dat hen schandelijk belasterd heeft wie hun de zinspreuk toedichtte: ‘Denkt wat gij wilt en doet wat gij denkt!’ Fluks schrijft hij een brief aan den redacteur van het Noorden, die er welwillend een plaats in zijn blad voor inruimt, en daar verklaart hij met ronde woorden: ‘Neen, de ware vrijdenker heeft een andere zinspreuk en die zinspreuk zal ook wel die zijn van den vrijdenkersbond; die zinspreuk is: Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, boven alles de liefde!’ | |
[p. 376] | |
Wij zouden den heer H.H.H. Van Zouteveen reeds dankbaar geweest zijn, al had hij van den Bond ons verder niets geopenbaard. Tevreden waren wij naar huis gegaan en hadden vrouw en kind, vriend en gebuur desnoods bemoedigend toegeroepen: ‘Vreest niet voor de vrijdenkers, noch voor den vrijdenkersbond! Zij willen geen communisme en geen socialisme en geen anarchisme en geen republiek. Zij doen geen kwaad. Want hoort: zij hebben zich de zoetvloeiende spreuk van den ouden V. d. Hoeven tot leuze verkoren; zij willen de vrijheid, ja, maar alleen in het twijfelachtige; voorts: eenheid in het noodige! Heerlijk, niet waar? Hier wordt der vrijheid toch nog een teugelken aangelegd! En, ai ziet, hoe liefelijk! de liefde bovenal! - Komt, laat ons lofzingen en prijzen de vrijdenkers en den vrijdenkersbond!’ Dat zouden wij mogelijk gedaan hebben. Maar, als er bedilzieke, galachtige, nurksche menschen geweest waren om te zeggen, dat die spreuk niets om 't lijf heeft; dat men er bij denken kan wat men wil, zoolang men niet weet wat de vrijdenker voor 't minst onder dat noodige en twijfelachtige verstaat -, dan zou misschien weer een nieuwe blaam op die brave vrijdenkers gekomen zijn; nieuw misverstand ware er gerezen en nieuwe behoefte aan licht...... Welnu, de heer Van Zouteveen heeft dat met zijn scherpen blik voorzien en, te midden van het pakken zijner koffers voor de groote reis naar Suez, den tijd gevonden om de spreuk uitvoerig toe te lichten. Ons dunkt: hij gaat met een verruimd hart op reis, nu hij van dien zwaren plicht tegenover zijne landgenooten zich gekweten heeft. Wat hem ook moge overkomen in het land der Farao's, hij heeft dit deel van zijn levenstaak roemvol volbracht; wie zal de vrijdenkers en den vrijdenkersbond nog durven lasteren? | |
[p. 377] | |
Wij kunnen hem onze dankbaarheid nu niet beter toonen, dan door de in zijn brief hier en daar verspreide trekken van het beeld des waren vrijdenkers zoo mogelijk tot een geheel te verzamelen, en te onderzoeken wat de ware vrijdenker al zoo denkt en wil..................................... Wat denkt de vrijdenker? Die vraag is natuurlijk de allerbelangrijkste. Een vrijdenker is iemand, die vooral denkt en voor zijn denken geen belemmering duldt. Wat zou den omvang, wat de diepte, wat de vlucht van zijn denken stuiten? Neen, naar alles wat er zich wentelt in het hoofd van den vrijdenker durven wij niet vragen; de sommen zouden ons te machtig zijn; maar de vrijdenker Van Zouteveen buige zich neêr tot onze bekrompenheid en zegge ons voor 't minst wat hij denkt - om iets te noemen - over zedelijkheid en godsdienst. Wij kunnen gerust zijn. Het antwoord blijft niet achterwege. Over zedelijkheid: ‘Wat is (hier) dat noodige?’ vraagt hij, tot toelichting der straks reeds genoemde spreuk. ‘Het zijn die algemeene beginselen van de zedeleer, die in het hart van elken mensch gegrift staan, want de natuurlijke mensch is goed, het kwaad moet beschouwd worden als een ziekte. Zonder zedelijkheid zou de maatschappij onbestaanbaar zijn.’ Hier een oogenblik rusten. Straks komt er meer, maar dit is voor 't oogenblik genoeg. Hoe kernachtig die volzinnen! Hoe weelderig de rijkdom der gedachten! Bovenal, hoe kloek die verzekering aangaande de algemeene beginselen der zedeleer in het hart van elken mensch! Van de Nieuw-Caledoniërs verhaalt ons kapitein Montravel, wel is waar, dat zij diefstal, | |
[p. 378] | |
moord en wraak tot hun dagelijksch tijdverdrijf hebben gekozen. Van de Thuggs in Indië wordt ons verzekerd dat zij een moordenaarsbond vormen, op godsdienstigen grondslag gebouwd. Ook de Soudaneezen, die 't bedriegen, stelen, moorden zeer verdienstelijk achten; de Fidschi's, die voor het laatste een geheel eigenaardige eerzucht koesteren; de Damara's in Zuid Afrika, die in bloedschande hoegenaamd geen bezwaar zien - om van anderen nu maar te zwijgen -, ze schijnen van die beginselen niet veel in hun hart gegrift te hebben. De geschiedenis der zedelijkheid had ons dan ook - meenden we - omtrent de algemeenheid der zedeleer niet meer geleerd, dan dat de mensch op zekere hoogte van ontwikkeling, overeenkomstig zijn aanleg, met de zedelijke gronddenkbeelden, door Jezus uitgesproken, pleegt in te stemmen (wat intusschen heel wat anders is dan dat in het hart van elken mensch, zonder onderscheid van ontwikkeling of beschaving, de algemeene beginselen van de zedeleer (van welke?) gegrift, zegge: gegrift zouden zijn). Maar de vrijdenker heeft er nu eenmaal een ander kijkje op en -, hij geeft ons daarvoor een bewijsgrond ten beste. ‘Want de natuurlijke mensch is goed,’ lezen wij verder. Ah zoo!.... We moeten even peinzen.... De natuurlijke mensch is goed.... Ja wel.... Natuurlijk.... De onnatuurlijke mensch, die schijnt wat hij niet is, kan wel een falsaris zijn.... Wacht even, dat wordt hier niet bedoeld; bewijsgrond voor hetgeen bewezen moest worden ligt er ten minste niet in. Het zal dus zeker moeten beteekenen dat een mensch van nature goed is, goed geboren. Dat het b.v. van meet aan in zijn natuur ligt eerlijk, oprecht, kuisch te zijn. Zeg niet dat de heer Van Zouteveen slechts in 't afgetrokkene 't oog heeft op den zedelijken aanleg van den mensch, op zijn onmiskenbare vat- | |
[p. 379] | |
baarheid voor zedelijke indrukken, die hem - onder gunstige omstandigheden - van nature zedelijk goed doet worden. Hier is meer. Hier moet die ‘goedheid van den natuurlijken mensch’ bewijzen, dat ‘algemeene beginselen van de zedeleer in het hart van elken mensch gegrift staan. En zal zij dit ooit kunnen, dan moet zij als een bij elken mensch overwegende neiging ten goede verstaan worden; als eene kracht, die alle voor zedelijke ontwikkeling ongunstige omstandigheden van meet aan overwint. Is dát de meening der vrijdenkers, dan zijn ze toch weergaasch diepe denkers. Daar hebben ze me nu het mysterie opgeklaard der wording van elken mensch. Het traducianisme ligt voor hen verslagen. Of iemand al slechte of ziekelijke ouders gehad heeft, hij ondervindt daarvan geen nadeel; behoorlijk van zedelijke beginsels voorzien doet hij zijn intree in dit leven; de natuurlijke mensch is goed............................ ‘Het kwaad moet beschouwd worden als een ziekte.’ Is deze uitspraak een nieuwe bewijsgrond, of dient ze om het recht van den eersten bewijsgrond te bewijzen? Moeten wij den natuurlijken mensch als goed beschouwen, omdat het kwaad als een ziekte ‘moet worden beschouwd?’ Dus, als uit die redeneering volgen zal (wat te bewijzen was), dat in het hart van elken mensch algemeene beginselen gegrift staan -, dan ligt hier de stelling ten grond, dat de gezondheid behoort tot de natuur van elken mensch. O, die physiologische blik van den vrijdenker! Hoe het zij, die vrijdenker heeft nu weêr een probleem opgelost, het ethisch probleem. ‘Het kwaad moet als een ziekte beschouwd worden.’ Velen meenden, dat tusschen ziekte en zedelijk kwaad eenige | |
[p. 380] | |
onmiskenbare analogieën bestonden, maar te weinig dan dat men zoo apodictisch van het kwaad als ziekte zou mogen spreken; zij vreesden dat verschijnselen als berouw, schuld, verantwoordelijkheid zich door die theorie nog niet lieten verklaren; - de vrijdenker is evenwel zoo schuchter niet; kort en goed klinkt het uit zijn mond: ‘het kwaad moet beschouwd worden als een ziekte.’ Heb nu het hart eens om dat te laten!........................ Een derde probleem - ditmaal het sociale - wordt even stoutmoedig bij de horens gepakt. ‘Zonder zedelijkheid zou de maatschappij onbestaanbaar zijn,’ luidt het vervolgens. Bravo, vrijdenker, dat doet me nu toch plezier, dat gij met die leelijke theorie van het egoïsme, met dien beruchten bijenkorf niets ophebt. 't Is in uw betoog voor de goedheid van den natuurlijken mensch intusschen heel weinig ter zake dienende; 't is ook niet bijzonder nieuw wat gij daar zegt; vóór een 1800 jaren zei Jezus van Nazareth dat ook al met andere woorden.... Ach ja, daar ontsnapt me een naam, die, ik kan 't niet helpen, me nog al wat weegt. Zeg, heer vrijdenker, wat denkt gij van hem? Hij heeft nog al geijverd voor reinheid van zeden. ‘Gaarne erkennen de vrijdenkers,’ geeft de heer Van Zouteveen ten antwoord, ‘dat Jezus voor meer dan 1800 jaren oneindig veel heeft bijgedragen om de ware beginselen der zedeleer onder het menschdom te verspreiden....’ En straks heet het van Jezus ‘dat hij in zijn tijd niet anders was dan een vrijdenker van de verhevenste soort.’ 't Is waarlijk al te vriendelijk, al te toegeeflijk van de heeren vrijdenkers, dat ‘gaarne erkennen’ van het ‘oneindig’ groote aandeel, dat Jezus hier toekomt. En dan die | |
[p. 381] | |
classificatie in de ‘verhevenste’ species van het toch reeds zoo edele genus. Gold het een ander, 't zou zijn om er verlegen onder te worden, moeielijk om er nederig onder te blijven............ Zacht wat, zóó is het niet gemeend. Men wete ook, dat ‘reeds anderen (onder anderen de Joodsche Rabbijnen, wier stellingen men in den Talmud terugvindt, Bouddha, Confucius) die beginselen voor hem1) hadden uitgesproken;’ waarom dan ook ‘Confucius, Mozes, Bouddha, Luther en Servet’ met hem op ééne lijn in die ‘verhevenste soort’ worden geëxposeerd. Men bemerkt: de diadeem wordt bewasemd of, wilt ge, het voetstuk binnen behoorlijke afmetingen teruggebracht. Dat zotte enthousiasme voor het nieuwe beginsel, zoo het heet, door Jezus in den boezem des menschdoms gelegd, moet, volgens den vrijdenker, worden afgekoeld. Jezus onmisbaar? Jezus een heros? Ach, die joodsche rabbijnen hadden 't zelfde al gezegd als hij. Lees het maar in den Talmud. De Chinezen waren ook reeds lang op de hoogte. De Bouddhisten al vóór eeuwen ingewijd (in de Nirvana b.v.). En is men nu nog niet genezen van de blinde vereering voor dien zoogenaamd éénigen Menschenzoon -, welnu, men wete dan, dat ‘elk godsdienstig dogma, dat de waarheid van elken godsdienst twijfelachtig is; dat elke religieuse stelling, die om hare waarheid aan te toonen nog iets anders behoeft dan zinnelijke waarneming en daarop gegrond onderzoek der menschelijke rede, voor den vrijdenker twijfelachtig is; dat het ‘Noorden’ in no. 176 terecht dit woord van Vacherot heeft overgenomen: ‘“onverdraagzaamheid en stilstand zijn | |
[p. 382] | |
de eigenaardige voortbrengselen van elken Godsdienst.”’ Wie het vatten kan, die vatte het! Een vrijdenker twijfelt aan elk godsdienstig leerstuk, ziet in elken godsdienst een oorzaak van onverdraagzaamheid en stilstand, is dus zoo ongodsdienstig mogelijk -, en niettemin noemt hij Jezus een vrijdenker van de verhevenste soort! Intusschen, zijn stralenkrans is nu gansch verbleekt! Bij de consequente vrijdenkers moest hij hebben uitgediend; wat mij toch spijt.... voor die heeren! Wat een vrijdenker over godsdienst denkt, weten we nu meteen. Of liever, hij denkt er niet meer over. Hij heeft er meê afgerekend. 't Is iets, dat achter hem ligt en waarnaar hij niet meer omziet. Of 't moest zijn om, gelijk geschiedt bij dezen, te herinneren dat wijlen de heer ‘Junghuhn, de stichter der Amsterdamsche vereeniging de Dageraad, van wie het denkbeeld van een vrijdenkersbond is uitgegaan, een geleerde van Europeeschen naam, die door zijn geologische onderzoekingen zich een plaats naast Humboldt en Leopold von Buch heeft verworven, een mensch van diep zedelijk gevoel’ enz. enz. -, dat die groote man in zijn ‘Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java’ ‘een bestrijding der christelijke dogmatiek geleverd heeft, die de bestrijders der vrijdenkers beproeven mogen met gegronde argumenten te weêrleggen. Wij twijfelen echter’ - vervolgt de heer Van Zouteveen - ‘of zulks hun gelukken zal.’ 't Is een benauwd geval. Zou de christelijke dogmatiek er nog van opkomen? Vóórdat we haar begraven, was 't misschien nog wel de moeite waard een kijkje te nemen van dien moorddadigen kamp tusschen haar en den heer Junghuhn. Tegen wien, of wie, of wat trok hij toch te velde? Tegen een orthodox ‘vraagboekje tot onderwijzing in de Christelijke leer,’ | |
[p. 383] | |
uitgegeven bij Mortier Corvens en zoon te Amsterdam1) (van welke dogmatiek beweerd, maar niet bewezen wordt, dat zij overal in Holland wordt geleerd en gepredikt2)); en voorts tegen een hoogst onvolledige uitéénzetting van de Roomsch-Katholieke leer3). - Dat heet: zich den strijd gemakkelijk maken. Wij hebben dan ook niet gehoord, dat men sinds dien slag opgehouden heeft den steeds gezuiverden inhoud van het christelijk-godsdienstig denken in verstaanbaren vorm weêr te geven. Nog grooter verrassing is ons bereid, als we de moeite nemen in die Licht- en Schaduwbeelden wat te blijven bladeren. Niet waar? Die beroemde vrijdenker, vader van ‘de Dageraad,’ grootvader van den vrijdenkersbond, zal toch wel niet vergeten, dat elke godsdienst twijfelachtig is, stilstand en onverdraagzaamheid werkt? Hij kan er ook niet aan denken de moraal op eenige godsdienst te doen rusten? Hij kan geen bestrijder van de hooggeloofde morale indépendante zijn? Zóó dachten wij. Maar zie, al doorlezende4) vonden we een zeer uitvoerig toegelichte godsdienstleer, uitdrukking van Junghuhn's overtuiging; menigte van ‘religieuse stellingen, die om hare waarheid aan te toonen nog iets anders behoeven dan zinnelijke waarneming en daarop gegrond onderzoek der menschelijke rede.’ De Heer Junghuhn zegt o.a. ‘te gelooven aan een onzigtbaren, grooten en redelijken geest in de natuur en dien God te noemen.’ Grond voor dat geloof is hem, ten eerste, zijn afhanke- | |
[p. 384] | |
lijkheidsgevoel van een allergeduchtste kracht, die buiten hem is; ten tweede, zijn zelfbewustzijn. Deswege besluit hij tot het bestaan ‘eener nog hoogere redelijke ziel dan de onze, en die de oorzaak is van ons aanwezen, zoo mede van dat der gansche schepping.’ Hij gelooft verder, ‘dat die God almachtig, oneindig, eeuwig, onvergankelijk, alomtegenwoordig, alwetend, alwijs, goed, rechtvaardig, eeuwig dezelfde, onveranderlijk getrouw, waarachtig en der wereld immanent voortdurend werkzaam is.’ - Wat al godsdienstige dogma's, onwrikbaar voor den Heer Junghuhn; maar, volgens den heer Van Zouteveen, voor den waren vrijdenker twijfelachtig! Nog verder. Junghuhn heeft ook zijn zedeleer, die hij noemt: - hoor toch, heer H.H.H. Van Zouteveen! - ‘de kennis van God, toegepast op het menschelijk leven’1). Daarvan schrijft hij: ‘Den volke leere men wijsheid, want God is wijs. Hebt uwen naaste lief! want God is goed en alle deelen der schepping getuigen van Zijne liefde. Streven wij om rechtvaardig te zijn, want God is rechtvaardig! enz. enz.’ Wat blijft hier over van de morale indépendante? Bij dien archi-vrijdenker? Goede heer Van Zouteveen! Vergeef mij, zoo ik u een illusie verstoord heb! Maar ik kan het waarlijk niet helpen, dat gij de godsdienstbegrippen en algemeene beginselen der zedeleer van den heilige der vrijdenkers niet dieper in het hart hebt gegrift! Wij zijn nu zoowat op de hoogte van 't geen de ware vrijdenker denkt. Als we thans eens onderzochten wat hij toch eigenlijk wil? | |
[p. 385] | |
't Is spoedig gevonden. Hij wil - zie zijn zinspreuk - eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, boven alles de liefde. Dat is zijn edel, zijn verlicht streven. Dat geeft hem den ridderslag. ‘Eenheid in het noodige.’ Wat was dat noodige ook weer? ‘Die algemeene beginselen van de zedeleer, die in het hart van elken mensch gegrift staan.’ Maar, als elk mensch dat noodige reeds in zijn hart gegrift heeft staan, dan is die eenheid reeds overal aanwezig en diep geworteld ook. En in den regel laat een mensch zich door zijn hart regeeren. De taak van den vrijdenker is dus zeer gemakkelijk: den gegeven toestand te aanvaarden. Wat wil hij meer? ‘Vrijheid in het twijfelachtige.’ Het twijfelachtige is hier ‘elke religieuse stelling’, ‘de waarheid van elken Godsdienst.’ 't Klinkt werkelijk zeer liberaal. Laat ieder vrij in zijn godsdienstige overtuiging. Uitmuntend! Maar wat lazen we ook straks? ‘Onverdraagzaamheid en stilstand zijn de voortbrengselen van elken Godsdienst.’ Men zal dus ieder vrij onverdraagzaamheid laten kweeken, vooruitgang laten dwarsboomen? Hoe!? Mogen de vrijdenkers (van wie ook nog herinnerd wordt ‘dat zij den vooruitgang hebben mogelijk gemaakt’) nu aan hun grootsche roeping ontrouw worden? Éen van beiden dus: òf die ontrouw, òf in naam van vooruitgang en verdraagzaamheid den oorlog verklaard aan elken Godsdienst. Begin maar met ‘de modernen’ en hun geestverwanten uit den vrijdenkersbond te jagen, voor zooveel ze er in zijn. Wat doen ze daar? Zij willen nog weten van dien stilstand en onverdraagzaamheid voortbrengenden godsdienst! Zij blijven nog in die kerk, die ‘haar vonnis tegen de Remonstranten nog | |
[p. 386] | |
niet herroepen heeft,’ en een van wier vaders, Calvijn, een vrijdenker van de verhevenste soort liet roosteren! 't Is te gek. De ware vrijdenker is zoo ‘inconsequent’ niet. Leve de consequentie!1). En wat wil hij nu nog ten slotte? ‘Boven alles de liefde!’ Reeds ‘snoert zij alle vrijdenkers samen.’ Aandoenlijk schouwspel! Hand aan hand, hart aan hart staan daar de vrijdenkers aan elkander vastgesnoerd. De beminnelijke heer Van Vloten en de consequente heer H.H.H. Van Zouteveen met ‘About, Garibaldi, Vacherot’ en natuurlijk met den redacteur van het ‘Noorden’. Ziet, hoe lief zij elkander hebben! Elkander en...., geheel het menschdom! Ja zeker, zij willen niets minder. ‘Met den hechten band der liefde, die alle vrijdenkers samensnoert, wenschen zij ook geheel het menschdom tot een grootsch geheel te verbinden.’ Hoe grootsch zal dat geheel zijn, als dan het twijfelachtige van elke godsdienstige stelling, als het stilstand en onverdraagzaamheid voortbrengende karakter van elke godsdienst allerwege zal zijn erkend! Hoe grootsch als men dan eindelijk geen godsdienstig geloof meer zal hebben! Hoe grootsch als men Jezus, met den Talmud in de hand en Confucius aan zijn zij, een trapje lager kan zetten! Hoe grootsch als men afgeleerd zal hebben aan Jezus boven anderen dank te weten, dat heilige liefde de springveer werd van waarachtige beschaving! Hoe grootsch als allen zullen spreken van algemeene menschenliefde, van humaniteit! Hoe grootsch als aan ‘Dr. van Vloten, die dat zoo treffend de blijde boodschap der negentiende christeneeuw genoemd heeft,’ door alle geslachten, tongen en natieën eere en | |
[p. 387] | |
heerlijkheid zullen worden toegebracht waardig dien prediker van het ‘Nieuwe Verbond, het Verbond des vrijen Menschdoms.’!!!...................................... Mij dunkt, we weten nu genoeg van wat de vrijdenker denkt, naar de beschrijving des heeren Van Zouteveen. Wij voor ons hebben er genoeg van. En - alle scherts ter zijde - wij walgen van het zouteloos gebeuzel dat die heer ons ten beste gaf. Of de vrijdenkers hier te lande met dezen woordvoerder tevreden zullen zijn? Misschien de redacteur van 't ‘Noorden’, die nu tot twee malen toe in zijn blad kon laten drukken: dat het ‘welgeschreven’ is, en meer in 't bijzonder, dat hij in een vorig nummer ‘op uitstekende wijze voor 't vrije denken te velde had getrokken.’ Voor 't overige zullen ze misschien (nog uit oude gewoonte) bidden: Heer, behoed ons tegen onze vijanden, maar nog meer tegen onze onhandige vrienden! De vrijdenkersbond is niet de caricatuur, die de heer Van Zouteveen ons teekent, en behoeft het ook niet te zijn. Dat zich mannen van uiteenloopende zienswijzen vereenigen om tegen het ultramontanisme, tegen kerkelijke orthodoxie, tegen elken gewetensdwang de vrije gedachte te beschermen, 't is een bemoedigend teeken van den tijd, waarin de kerkelijke en politieke reactie steeds brutaler begint te woelen. Wil men weten wat zij willen, men hoore wat een ander en bevoegder woordvoerder, de heer Joseph Ricciardi, afgevaardigde in het Italiaansche parlement, organisateur van het congres te Napels, aan de vrijdenkers van alle landen schrijft, om hen tot de bijeenkomst van 8 Dec. e.k. uittenoodigen: | |
[p. 388] | |
‘Le grand principe du libre examen étant cause du fractionnement à l'infini des croyances religieuses, et rendant, par cela même, impossible tout credo collectif; Etant avéré, en outre, que, de temps immémorial, on s'est toujours efforcé inutilement de s'entendre sur les grandes questions de la divinité, de la vie future, des causes finales etc. etc. et qu'il faut, par conséquent, se borner à établir de telles règles de morale, que tout le monde puisse les reconnaître et accepter, dans le but d'assurer le bonheur de la société en général, et celui des individus en particulier; Nous écarterons toute discussion théologique, en nous contentant de présenter la formule suivante aux hommes droits et raisonnables de tous les pays et de toutes les religions: s'abstenir du mal; faire le bien; s'aimer les uns les autres, dans l'intérêt commun. Et, à cet effet, nous proposerons l'organisation d'une association internationale, ayant pour but général une guerre incessante aux deux causes principales de tous les maux du genre humain, la misère et l'ignorance.....’
Dat klinkt anders dan: ‘stilstand en onverdraagzaamheid zijn de eigenaardige voortbrengselen van elken godsdienst.’ Tegen ellende en onwetendheid wordt de strijd opgevat. Het vrije denken strijde meê tot overwinning! |