Los en vast. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 307] | |
Op Sint-Bogermansdag van 1869.- - ‘Zelfs het noemen van Bogerman geschiedde met eerbied voor zijn nagedachtenis - -.’ Bravo!.... Doch wáár geschiedde dat? En wanneer? En bij welke gelegenheid? In de groote zaal der Kon. Ned. Yacht-club te Rotterdam; op den tweeden avond van zomermaand dezes jaars; aan het feestmaal waarmee de remonstrantsche broederschap haar 250-jarig jubile gesloten heeft. Driemaal bravo!.... Wie kan er nog meer van vertellen? J. Herman De Ridder heeft er reeds meer van verteld. Lees zijn ‘tweetal feestdagen,’ en beken dat er op 1 en 2 Juni in de Maasstad een schoon en merkwaardig feest is gevierd. Als ik zei: zóó schoon en merkwaardig dat men er desnoods een letterkundig congres of een concours van scherpschutters voor had kunnen verzuimen, dan zou ik te weinig zeggen. Lees De Ridder's geschriftje en gij stemt mij dat toe. De remonstrantsche broederschap, feestvierend in de kerk en in het huis der maaltijden; op een en andere plaats met den voorzitter en onder-voorzitter van de Synode der Ned. Herv. | |
[p. 308] | |
Kerk, als genoodigden, in haar midden -; weet gij iets piquanters te bedenken? Toch is er van piquanterie niets ingekomen. Ook aan het levendige feestmaal niet. Ik moet zeggen dat de kerkelijke wereld vooruit gaat.... Wat belieft U?... Zou het geen pas hebben gegeven als men van remonstrantsche zijde eenige hatelijkheid had gedebiteerd, toen eenmaal de synodale heeren genoodigd waren?.... Dat kan wel zijn; doch vooreerst is het feit dier noodiging op zichzelf iets verblijdends; ten tweede vind ik het fideel dat de invitatie is aangenomen; ten derde acht ik het merkwaardig dat er tegen een en ander geen storm in den kerkelijken lande is opgestoken; ten vierde moet gij bedenken dat het ruim zoo moeielijk is een goed werk tot een goed einde te brengen als het te beginnen....; adres aan zooveel onvoltooide goede werken (openbare en geheime, private en genootschappelijke, kerkelijke, militaire en civiele) als gij u in de gauwigheid weet te herinneren. Hoe licht had het kunnen gebeuren, en hoe verschoonlijk zou het zijn geweest, als er hier en daar in de drukte van 't festijn, bij den vuurstroom der toasten, een van die woordekens ware gevallen, die een koninkrijk in opstand en het prettigste feest ten val kunnen brengen!.... Dit had te eerder kunnen geschieden, wijl door de feestgenooten nog dienzelfden dag een merkwaardige collectie spotprenten en pamphletten uit den ouden tijd bezichtigd en doorsnuffeld was; genoeg om er op klaarlichten dag een griezel van te krijgen. Ik laat er nu andere tentoongestelde voorwerpen, als de kan en den bril door Geesteranus op Loevestein gebruikt, zoowel als het metselaarsbuis van den vluchteling Huig De Groot, nog buiten. 't Is anders genoeg bekend hoe zulke dingen op de | |
[p. 309] | |
zenuwen kunnen werken, zelfs van de beste menschen; en 't mag daarom schier een wonder heeten dat in de Kon. Ned. Yachtclub alles zoo vreedzaam en liefelijk is toegegaan. De herinneringen van den dag waren, meent gij, te grootsch en de redenen tot dankbaarheid te talrijk om voor den boozen geest der nijdigheid een plaats te laten.... Doch lieve vrienden, een mensch blijft mensch; ook op een jubile, ook in een kerkgebouw, ook in de Kon. Ned. Yachtclub. Zegt wat gij wilt, maar erkend dat het iets groots, iets zeldzaams is wat de voornoemde Herman De Ridder, als geloofwaardig oog- en oorgetuige, in zijn even stichtelijk als onderhoudend geschrift ons meldt: - - ‘De opsomming van - - toasten blijft achterwege schoon het van de daken verkondigd worde, dat er onder de opgewekte harmonie geen enkele wanklank is gehoord. Zelfs het noemen van Bogerman geschiedde met eerbied voor zijn nagedachtenis - -.’....................................................... .... Ik wil er geen gewoonte van maken mij op 11 September, den verjaardag van Bogerman's dood, aan zekere meditatiën over te geven; doch op den 11den van herfstmaand dezes jaars kan ik er moeilijk buiten. Het gebeurde te Rotterdam en 't geschrift van De Ridder, dat mij juist heden door een vriendelijke hand werd toegezonden, zijn mij te sterk. Men stelle zich gerust! Mocht ik, twee jaren geleden, ‘den bekenden voorzitter der bekende synode’ de hand boven 't hoofd houden omdat zijn ‘beminnelijkheid’ werd gepersiffleerd en dus miskend; ik zal hem waarlijk niet, als Jantje Contrarie, gaan miskennen nu het nakroost der gebannen remonstranten | |
[p. 310] | |
zijn naam met eerbied heeft genoemd op den aandoenlijken feestdag. Doch recht is recht. Zoomin de levenden zich mogen groot maken ten koste der dooden; zoomin mag hun grootheid verkleind worden ter wille van wien of wie ook uit het voorgeslacht. En als de remonstrantsche broederschap op haar 250jarig jubile heeft feestgevierd, zonder eenige bitterheid jegens de Bogerman's van vroeger en later tijd; dan is en blijft dat een feit, waarvoor ik openlijk den hoed wil afnemen; dan kom ik er voor uit dat het schoone en aantrekkelijke van dit feit eerst recht gewaardeerd wordt als men zich eenigszins herinnert wat de broederschap in haar leven al zoo ondervonden heeft; dan acht ik het noodig dat daarvan iets verhaald of herinnerd worde. Is dit zooveel als oude veten oprakelen? Neen, het is niets dan een weinigje medewerken om een der jongste openbaringen van verdraagzaamheid en waardeering in helder licht te stellen. Ik doe dit op mijn manier en hoop er niet somber of bitter bij te worden.
‘Zelfs het noemen van Bogerman geschiedde met eerbied voor zijn nagedachtenis.’ En de feestgenooten wisten toch voor 't meerendeel zoo goed, hoe vreeselijk hard hij voor de vaderen was geweest! Zij wisten van den schier duldeloozen hoon, waarmee hij ze overladen; van de ziedende drift, waarmee hij den edelen Episcopius en zijn mede-gedaagden de deur (der synodale vergaderzaal) gewezen had. ‘Dimittimini! Exite! Mendacio incepistis, mendacio finivistis! Ite!......’ dus had hij geroepen, neen, gekrijscht; en al heette het Latijn, 't was toch op zijn goed Hollandsch meenens geweest; 't deed evenveel pijn alsof hij gezegd | |
[p. 311] | |
had: scheer je weg, canaille!.... De buitenlandsche godgeleerden hebben er schande van gesproken en Jacobus Trigland betuigt, dat hij met schrik en ontzetting den president heeft aangestaard. Als Jacobus Trigland zoo iets betuigt, dan mag men aannemen dat het inderdaad meer dan erg is geweest; want deze man was niet vervaard voor een kleintje. Zelfs de omstandigheid dat hij en Episcopius op een en denzelfden dag ter wereld kwamen, heeft 's mans haat tegen de remonstranten, zoover ik weet, niet noemenswaardig verzacht. Gij bemerkt dat ik Jacobus Trigland Senior bedoel; denzelfden, die door zijn ‘rechtmatigde christen,’ een Caspar van Baerle aan 't lachen bracht en hem het ‘Discours of vertoog’ in de pen gaf, ‘waarin met een rechtvaerdige vrymoedigheyt van sprake bestraft worden de ondeugende raedslagen van sommige theologanten en predikanten onzes vaderlants;’ denzelfden, die, om zijn te keer gaan tegen collega Hanecop, in den ‘rommelpot van 't hanekot’ bestraft en door Vondel een kalkoensche haan genoemd werd, die te veel Rijnwijn dronk (tusschen twee haakjes, een gekkernij van ‘Sinjeur’ Vondel, die ik lang zoo onschuldig en ook zoo amusant niet vind als de ernst, waarmee de meergemelde Trigland den naam zijner eerzame huisvrouw, geboren Stoof, in Astophia veranderd heeft). Nu, deze Trigland voelde zich door Bogerman's woesten uitval ontzet. Het ‘dimittimini! exite!’ en wat daar verder volgde was hem te kras. Nogtans hebben de remonstrantsche broeders van 1869 den naam des geweldigen met eerbied willen noemen!... Dat heet ik zelfbeheersching en humaniteit. Is 't voor een zuiver gereformeerde niet om er jaloersch van te worden?... | |
[p. 312] | |
Misschien!... Doch wie of wat is zuiver gereformeerd? Als we dat maar wisten!... Ik vrees evenwel, dat we er nooit of nimmer het rechte van zullen te weten komen en begin te vermoeden, dat onze vaderlandsche geschiedenis ruim zoo onderhoudend zou zijn, als het vraagstuk maar nooit ter tafel ware gebracht. Is het eind van die quaestie niet verloren?... En 't begin? Laat zien... 't begin?.. Mij dunkt, daar weet Caspar Coolhaas van te praten. Ja, omstreeks dien tijd zijn de poppen aan 't dansen geraakt -; of neen, 't was geen poppenspel; dat zou 't geweest zijn als 't geen bloed en tranen had gekost. Arme Caspar Coolhaas! Die vriendschap met den Leidschen magistraat is hem duur te staan gekomen. Een lange geschiedenis, waarvan ik 't fijne niet recht begrijp; 'k moet er Rogge nog eens op nalezen. Zooveel is zeker dat Guido De Bres er ten slotte bij te pas kwam; zijn geloofsbelijdenis ten minste. Voor die geloofsbelijdenis kon Coolhaas niet bestaan, naar de meening van de Nationale Synode te Middelburg in 1581. Ik zeg niet dat Coolhaas er een haar minder om was; ik zeg maar wat de heeren te Middelburg meenden. En ik wijs er op, dat bedoelde heeren de quaestie van 't zuiver gereformeerde, zoo al niet op touw gezet, dan toch bijzonder in 't oog loopend hebben aangebonden. Sedert dien tijd, ach arme, is er schier geen quaestie zoo akelig geweest. Al dadelijk werd Coolhaas geprest om openlijk poenitet te... te zeggen. Dat verkoos hij niet; iets wat ik heel verstandig vind, maar 'tgeen zijn positie niet voordeeliger maakte. Wat al verdriet heeft die man geleden, en dan ten slotte nog uit de kerk te worden gebannen ‘tot aen die tyt toe dat hy hem van herten bekeerde!’ Men zou er onder zulke omstandigheden toe komen, om de bekeering voor een der domste | |
[p. 313] | |
dingen te houden, die een mensch prakkezeeren kan. Tot zijn geluk... wellicht... heeft de verjaagde Caspar niet veel tijd meer gehad; hij stierf weldra, en dat was in zijn geval een wezenlijke uitkomst. De ‘quaestie’ evenwel werd niet met hem begraven; eerlang stak zij het hoofd weer op; ditmaal niet te Leiden - de stad der quaestiën bij uitnemendheid en toch zoo'n goeie stad! -; maar te Delft. Als gij een oogenblik nagaat wat er al zoo uit voortkwam, dan zult gij opnieuw overtuigd worden hoe aardig een stuivertje rollen kan. In 1589 gaven de Delftsche predikanten Arnoldus Cornelii Van der Linden en Reinier Donteclock een boekske uit, waarin zij zoo vrij waren om op sommige punten der praedestinatie-leer van Calvijn en Beza in gevoelen te verschillen. Die goeie lieden meenden daarmee niets onbehoorlijks te doen. Donteclock zelf heeft verzekerd dat het gevoelen over gemelde leer te dien tijde een ‘partikulier gevoelen’ was, ‘daer niemant aan gebonden werd.’ Maar de tijd van die ‘partikuliere’ liefhebberijen scheen sommigen al meer dan lang genoeg te hebben geduurd. Wat zou er van het menschdom worden, als 't in zulk soort van dingen zijn eigen gevoelen hebben mocht?... Er moest een keuze worden gedaan tusschen Calvijn en Zwingli; tusschen Beza en Bullinger; tusschen - - enfin, tusschen allerlei heeren, die er, onder ons gezegd, ook al niet meer van wisten dan gij en ik. 't Begon meer en meer drijverig en onpleizierig te worden in den lande, doch let nu op! Te Franeker woonde in die dagen Martinus Lydius, een professor, een hooggeleerde en dus een man, die - men vergelijke De Genestet in 't zooveelste leekedicht -, die meer wist dan een zeergeleerde; zelfs meer dan twee van die soort. | |
[p. 314] | |
Martinus Lydius krijgt het boek van de Delftsche domine's in handen, gaat er mee naar zijn kamer, leest en leest, en.... vindt dat het, eigenlijk gezegd, een schandaal is. (Hoe gezellig zal het destijds in professor's huis zijn geweest!) Wat zal Martinus Lydius doen?... Zijn mond houên over 't geval en zich met nuttiger dingen bezighouden, meent ge? Doch ik verzoek u ernstige zaken, en dus ook een professor, ernstig en eerbiediglijk te behandelen. Wat zal Martinus Lydius doen? vraag ik andermaal. De Delftsche predikanten van dwaling (lees: zonde) overtuigen?... Dat ware wel 't eenvoudigste geweest. Doch neen, hij weet er iets nog eenvoudigers op; hij zal 't een ander laten doen... Hij zal 't opdragen aan Jacobus Arminius, predikant te Amsterdam. Dat wint tijd uit en... hoofdbrekens!... Ook heeft het meer houding dat een predikant door een predikant worde terechtgezet... Bovendien, men kan nooit weten.... Professor Martinus Lydius schrijft dus een briefje aan den Amsterdamschen domine voornoemd. Indertijd had Arminius te Genève de colleges van Beza bijgewoond; hij was de aangewezen man, 't kon niet beter.... Eilacie, ook aan Lydius is 't gebleken dat een professor zich vergissen kan. ‘Als de Professoren niet uitmunten, wie zullen het dan?’ heeft wel is waar Prof. Doedes - in zijn 1917 - gevraagd; doch op die vraag na is er van een professor nooit iets ongelukkigers uitgegaan dan 't verzoek van Professor Lydius.... Wat gebeurt er? Jacobus Arminius is tegen de opdracht uit Franeker niet bestand. Hij neemt V. d. Linden en Donteclock onder handen (waarschijnlijk hadden de Amsterdamsche predikanten toenmaals meer tijd dan tegenwoordig, of mogelijk deden ze iets minder aan huisbezoek); hij neemt, zeg ik, het boek van de heeren | |
[p. 315] | |
onder handen en leest... en leest... en vindt het volstrekt geen schandaal en meent, wat meer is, dat er niets tegen te zeggen valt, en zou zelfs wel eens willen hooren wat Professor er tegen heeft.... Of van dien tijd het spreekwoord dagteekent dat men geen kleinen jongen om een boodschap sturen moet, mogen anderen beslissen. Zelden althans zal een kleine jongen gekker hebben gekeken dan Prof. Lydius, toen hij hoorde van 't geval. Een geval, dat wel eens meer zou plaats grijpen, mutatis mutandis, als er meer eerlijkheid in de wereld was gelijk die van den ‘goddeloozen Armijn.’ Arminius, eenmaal aan den gang, wist zoo spoedig niet van uitscheien; ook maakte hij van zijn bevindingen geen geheim. Niet lang of de collega's staken - als ik 't zoo noemen mag - de koppen bij malkander; en eerlang werd de Amsterdamsche gemeente op de voorproefjes van boven- en benedenvaldrijverij getracteerd. 't Ging er warmpjes toe in de kerken; zelfs de meest geroutineerde bezoekers zagen er zich gestoord in hun middagslaap. Dat kon zoo niet langer. Allerlei oliekruikjes werden geledigd om de hooggaande twistgolven te stillen; eindelijk, toen er niets anders te bedenken overschoot, ontboden de burgemeesters van Amsterdam op 11 Februari 1592 den geheelen kerkeraad voor zich... en de kerkeraad kwam. De regeering gaf alstoen vriendelijk te kennen, dat het haar aangenaam zou zijn als de heeren predikanten zich met hun disputen binnen hun kransjes wilden bepalen; want dat het wezenlijk in de kerken niet om te harden was.... De predikanten op hun beurt zeiden toen heel vriendelijk, dat de regeering wel gelijk kon hebben.... En daarmee trok het onweer voorloopig af? Als er nu in 1602 te Leiden maar geen pest ware uitgebroken!... | |
[p. 316] | |
Doch zij brak uit en nam al spoedig twee professoren in de theologie weg. Dit was het sein of de aanleiding tot een nieuwe twistpestilentie, en ook hierbij heeft wezenlijk weer een professorale vergissing kwaad gedaan. Had namelijk professor Antonius Thysius van Harderwijk vooruitgezien dat hij later tegen Arminius zou schrijven, dan zou hij hem bij de Leidsche curatoren in 1602 niet zoo sterk hebben aanbevolen en Arminius ware denkelijk geen Leidsch professor geworden. Ware dit niet geschied, professor Gomarus zou zich waarschijnlijk niet zoo nijdig hebben gemaakt. Had Gomarus zich wat bedaarder gehouden, dan zou misschien.... Doch gij hebt gelijk, op die manier kan ik nog een paar dagen voortredeneeren en dat leidt tot geen deugdelijk resultaat.... Redeneeringen of beschouwingen van dien aard heeft men met een schoolterm, geloof ik, wel eens Shandyisme genoemd. En een Shandyist heeft, meen ik, gezegd dat de gedaante der wereld op 't oogenblik een gansch andere zou zijn als de neus van Cleopatra iets smaller of breeder, iets korter of langer ware geweest. Dus, op dit terrein zijn geen lauweren meer te behalen.... Ik keer tot mijn deugdelijker methode terug.... Laat ons nu meteen maar een reeks van jaren en een bergketen van petitiën, instructiën, verhooren en kleine harrewarrereien doorvliegen (altijd overdrachtelijk gesproken), totdat wij in den glorietijd van het Dordsche bâton maréchal en in het synodale land der belofte zijn gearriveerd. Als wij toch niet voor ons pleizier uit zijn, dan maar hoe akeliger hoe liever!
Wij komen dus nu in het beau milieu van de drukte. Arminius is sinds jaren dood; de remonstrantie is ingeleverd en de contra-remonstrantie heeft zich niet laten wachten. De | |
[p. 317] | |
preekstoelen hebben gedaverd (dit is het geijkte woord), dat het een aard had. Zoo langzamerhand is de goêgemeente mobiel gemaakt, om op te trekken naar 't geen zij niet weet en mee te vechten voor 't geen zij niet kent. Te Rotterdam, 's-Hage en elders hebben de contra-remonstranten hun onderonsjes, zelfs in de buitenlucht, boven samenkomsten met de tegenpartij in een en 't zelfde kerkgebouw verkozen. Het christendom is tot nader orde op non-activiteit gesteld; doch met de quaestie van 't zuiver-gereformeerde gaat het aardig vooruit. Van alle zijden heeft men de rijke en schoone moedertaal voor een gepaste polemiek geëxploiteerd. Caspar Van Baerle weet nauwlijks iets nieuws meer te bedenken, en de heeren van den kansel sluiten hun mond alleen om het pleizier te hebben van hem weer open te doen. De Staten van de bijzondere provinciën, zoowel als de Algemeene Staten, hebben gelegenheid gehad om zich uit allerlei benauwdheden te redden, in allerlei bochten te wringen, op nieuwe benauwdheden voor te bereiden. Nu en dan heeft het niet veel gescheeld, of de heele boel ware in 't honderd geloopen. Staatsgezinden en Prinsgezinden hebben elkaar willen opeten, en door de waardgelders is die eetlust vermeerderd. 't Was gedurig van weerskanten er op en er onder. Soms heeft geen menseh uit al de historiën kunnen wijs worden. Ook de prins is danig in de engte geweest en heeft getoond dat hij, schoon eigenlijk tot de landmacht behoorend, vrij handig laveeren kon. Zoo is de elfde van slachtmaand 1617 in 't land gekomen en de Alg. Staten hebben bij meerderheid van stemmende gewesten bepaald, dat er dan in vrede's naam een Nationale Synode zal zijn. De gewesten die er tegen waren, hebben daarna verschrikkelijk op haar poot gespeeld; het einde aller Nederlandsche dingen is, naar allen schijn, nabij | |
[p. 318] | |
geweest. Prins Maurits heeft toen gedacht: nu of nooit! Te goeder ure heeft Jan Dankaarts van Amsterdam, vroeger notaris in Den Haag en in beide plaatsen min of meer een smeerpoes, een handje geholpen. Jan Dankaarts heeft uit zijn duim gezogen dat Oldenbarneveldt van de Spaansche regeering als landverrader 120000 dukaten heeft gezakt, en Uitenbogaart iets minder. Dat vertelsel heeft geholpen. Prince Mauritius is vervolgens aan 't veranderen van de regeeringen gegaan, en het razende volk heeft in de handen geklapt. De Staatsgezinden zijn in het onderspit gekomen, en eindelijk is de synode van Dordrecht saamgeprest. Op den 13den van slachtmaand heeft domine Balthasar Lydius van Dordrecht die geopend en op verzoek van Willem Lodewijk, Grave van Nassau is de heer Bogerman daar zooeven tot voorzitter benoemd.... Zoo zijn wij dan nu op de Synode, en.... als gij er niet tegen hebt, zullen we nu maar geen van de zittingen bijwonen. Er is buiten de zaal genoeg occasie om te zien, dat het daarbinnen heelemaal misloopt voor de remonstranten. Een oogenblikje om weer in den adem te schieten!
Nog vóórdat de eerwaarde Synode haar roeping volbracht had, werden de remonstranten op droeve wijze gewaar, dat men korte wetten met hen zou maken. Dit vooral te Utrecht, waar de zucht om op eigen hand synodetje te spelen reeds lang vóor de dagen van Dr. A. Kuijper in 't bloed heeft gewoeld. In die merkwaardige stad (bestemd om, bij eventueele opkomst van een Hollandschen Heine, het Hollandsche Göttingen te worden) had het remonstrantisme te onzaliger ure, en als bij mirakel, heel wat aanhangers gekregen; volgens Trigland altemaal door opstokerij van Uitenbogaart en andere | |
[p. 319] | |
‘bisschoppen;’ doch Trigland maakte er wel eens een gekheid van (bij voorbeeld: van Stoof Astophia, gelijk wij gezien hebben). In hooimaand 1618 had Prins Maurits zich het lot der Utrechtsche gereformeerden aangetrokken. Zoo spoedig namen deze in sterkte en ijver toe, dat de regeering der stad reeds den 8sten Februari de vijf kettersche predikanten vóór zich riep en op staanden voet van hun bediening ontzette; een en ander zonder overleg met de groote Synode. Twee van die predikanten beloofden vervolgens, dat ze zoet zouden zijn en nooit meer zouden meepraten (met andere woorden: ze teekenden de ‘akte van stilstand’); waarop ze naar huis gingen met een reprimande. De drie overigen daarentegen hielden zich kras en werden 24 Juli deswege tot ballingschap veroordeeld. Nog denzelfden dag werd het vonnis door welwillende medewerking van de regeering uitgevoerd, ten minste aan Speenhovius en Van Zyll. Tegen den avond gingen deze mannen hunne gevangenis uit; den weg naar Waalwijk op. Ze hadden zoo gaarne van echtgenoot en kind eerst afscheid genomen; maar 't werd niet toegestaan. Ze hadden om linnen en mantels gevraagd voor de reis; maar 't behoefde niet. Zonder afscheid gingen ze en zonder mantels; doch ze zouden daarom niet zonder eenige toespraak en bedekking zijn. Twee vuile stadsdienders gingen met hen, alsook twee krijgsknechten met geladen geweer. Dit was het uitzet, hun door Utrecht's regeering gegeven tot Waalwijk toe. En de knechten waren als hunne heeren!... Niet bang om een ketter te mishandelen. Naar men verneemt, moet het schandelijk zijn toegegaan onderweg.... 't Is gelukkig al een poosje geleden; laat ons maar bedaard blijven! Lieve menschen, als ge niet bedaard blijft, waar moet het | |
[p. 320] | |
dan heen? Want wat we tot nog toe hoorden is wezenlijk slechts een noot of wat uit de ouverture.... Tegen het eind van Juni werd de groote Synode gesloten. Op den derden van hooimaand verscheen het fameuse plakkaat van de Alg. Staten, in zijn soort door de kenners voor niet minder classiek gehouden dan het plakkaat van de hertogin van Parma, dat op denzelfden datum, 53 jaren te voren, verscheen. De gereformeerde plakkaathelden van 1619 deden in ketterhaat voor de roomsche dito's van 1566 niet onder; de remonstranten voelden er alles van. Niet zoodra was het plakkaat der Staten uitgevaardigd, of de ketterjacht werd op groote schaal voortgezet. Die van Utrecht handhaafden hun reeds verkregen roem. Door een provinciale synode werd, met behulp van Johannes Bogerman en een stuk of wat andere Dordsche député's, in een ommezientje het vrome gewest van zessen klaar gemaakt, althans, van remonstrantsche goddeloosheid gezuiverd. Afzetten, in de gevangenis sluiten, over de grenzen jagen, een en ander ging met ongeloofelijke vaardigheid van de hand, en langs dien weg werd er menig zieltje voor het zuiver gereformeerde herwonnen.... Ten minste, het bleek ook hier dat de martelaarskroon niet van ieders gading was. Onder hen, die niet zoo verstandig waren geweest om bij tijds hun biezen te pakken, begonnen niet weinigen in te zien dat de gereformeerde gevoelens, uit het oogpunt van finantieele en andere maatschappelijke voordeelen, de voorkeur verdienden. Vooral wanneer men geen stichtelijke rijmen kon maken als Camphuizen, die er trouwens ook niet meer dan droog brood van at; waarom zou hij anders in den vlashandel zijn gegaan en dat te Dokkum?.... Intusschen, de remonstrantsche gevoelens kostten niet alleen geld, rust, | |
[p. 321] | |
domicilium en andere begeerlijke zaken....; ook met het leven werden ze soms betaald. Heeft men zich, aan den feestdisch van 2 Juni dezes jaars, de Rotterdamsche gruwelen van wijnmaand 1619 niet herinnerd? Heeft men er gedurende de twee Juni-dagen den toren der groote kerk niet nog eens op aangezien? Of is de toren door den bliksem getroffen, waar, den 20sten October van 't genoemde jaar, de wethouders en predikanten van Rotterdam door verrekijkers (pas uitgevonden) naar de tooneelen keken, die buiten de stad plaats grepen? Werd er toen buiten de stad niet een samenkomst van remonstranten op de jammerlijkste manier verstoord? Gebeurden daar niet soortgelijke dingen als, bij een andere gelegenheid, door den bode uit de Gijsbrecht gezien en verhaald werden? Och, och, welk een tijd is dat geweest! En toch, 't zou vrij wat erger worden. Den eersten van Sprokkelmaand 1620 loofden de Alg. Staten aan ieder, die een remonstrantschen predikant te pakken kreeg, een premie uit van 500 gulden..., Nederlandsch courant. Die goede Staten wisten zeer wel dat men voor geld heel wat gedaan krijgt, ook zonder goede woorden!...: Zij kenden hun volkje en beleefden weldra meer succes op hun maatregel, dan eenige maatschappij tot werkverschaffing in later tijd ooit ondervonden heeft. Binnen kort was er ruim zoo veel aanbod als vraag. Lieden, die anders niet veel plachten uit te voeren, zelfs wel voor leegloopers passeerden, werden toen zoo ijverig als jachthonden. Personen, die van het kerkelijke leven nooit hun bijzondere studie hadden gemaakt, wisten eerlang op uren afstands een remonstrant van een ander schepsel te onderscheiden. Er hadden allerlei ongewone dingen plaats. | |
[p. 322] | |
Men verhaalt van schouten en dienders, die anders de bokkigheid zelve schenen en daarenboven ook al niet doorgingen voor bijzonder actief -; maar die toen op eenmaal doodfamiliaar werden, met iedereen praatjes aanknoopten, uit eigen beweging visites gingen maken en zelfs ongevraagd de huizen onderzochten, van boven tot beneden, alsof ze niet dulden konden dat er iets aan zoo'n huis mankeerde!.... Men verhaalt van remonstrantsche predikanten, die, in een andermans kleeren, door 't land zwierven.... terwijl, omgekeerd, geen mensch in hun schoenen wou staan. 't Is gebeurd dat Paschier De Fijne op de Oude Brug te Amsterdam, als schipper verkleed, een maatje kersen kocht en oppeuzelde; niet bepaald omdat hij er zoo'n trek in had, maar eenvoudig opdat men 't niet in het hoofd zou krijgen hem voor den gewezen domine van Jaarsveld te houden. Heeft men er aan 't dessert in de Yacht-club de kersen niet op aangezien? 't Is gebeurd dat Allert Dirksz. te Kampen een man in zijn huis zag komen, van wien hij niet meer wist dan van den Japanschen Mikado. Allert Dirksz. had nauwelijks den tijd om bij zichzelf te vragen wat die man willen mocht -, of daar kwam de schout al aan, om Allert Dirksz. en dien man, beiden, in te pakken. Achttien weken zat Allert in een akelig kerkerkrot. Toen was de preventieve gevangenis ten einde (dat blijft altijd een grootsche inrichting!), en toen mocht hij duizend gulden boete betalen - - voor betoonde gastvrijheid aan een remonstrantschen domine!.... 't Is gebeurd dat tachtig arme Noordwijker visschers niet minder dan tweeduizend guldens aan de regeering moesten betalen voor de lectuur van een troostbrief, dien de vroegere pastor loci, Wilhelmus Loman, hun gezonden had!.... | |
[p. 323] | |
't Is gebeurd...... Doch laat ons blij zijn over hetgeen er niet gebeurd is. De Alg. Staten hebben hun zin niet gekregen. De premiën van f 500 bleken, bij slot van rekening, in 't water te zijn gegooid; want de remonstranten hielden trots alle vervolging een vasten grond onder de voeten. Hoe dat zoo gekomen is, moet gijzelf maar eens nagaan, doch ik voor mij hoop dat men in de Yacht-club een toast zal hebben gewijd aan al de contra-remonstranten, die indertijd liever honger wilden lijden dan de f 500 verdienen en liever naar 't cachot gingen dan een ander naar 't cachot te helpen. Eere wien eere toekomt! Als men bedenkt dat een sommetje van f 500 ook in die dagen voor menig huishouên een uitkomst zou zijn geweest; als men in aanmerking neemt dat de goê gemeente zich met schriftuurplaatsen over het recht der overheid op obedientie had kunnen dekken; als men zich gelieft te herinneren met wat rustigheid zelfs predikanten, voorgangers der gemeente, de f 500 in hun zak staken, en hoe zelfs domine Gosuinus Buytendijck van Goeree de eerste was, die, door het uitleveren van een collega, met de premie strijken ging - -; inderdaad, dan moet men erkennen dat er ook onder de contraremonstranten voortreffelijke lui zijn geweest; menschen, bij wie de natuur boven de leer gold en voor wie 't maxime (van sommige handelsvernuften) dat zaken zaken zijn, dat hebben hebben en krijgen de kunst is, lang niet het hoogste was. Er is met den handelsgeest der Hollandsche natie zeer onaardig de spot gedreven. Men heeft zelfs zijn verwondering over 't feit betuigd, dat de Hollanders onder de eersten behoorden, die meededen aan de kerkelijke reformatie der 16de eeuw. ‘Want,’ zeide men, ‘zij konden toch voorzien dat langs dien weg hun vischleverantie aan de roomsche kerk te | |
[p. 324] | |
loor zou gaan.’ Ik wil niet ontkennen dat er ook in Holland practici waren, tegen wie de braafste en nauwgezetste personen, als 't op geldverdienen aankwam, niet opkonden. Doch die practici zijn de natie niet geweest, en dat zijn ze ook nog niet, en dat zullen ze ook nimmer worden. Dat's mijn gevoelen en - - laat ons nu met onze historische herinneringen voortgaan, voor een oogenblik in retrograde beweging....................................... Toen de Synode van Dordrecht was afgeloopen, meenden de remonstrantsche predikanten, die ter verschijning aldaar gedagvaard waren, dat ze weer naar huis konden trekken; dit bleek evenwel spoedig een illusie te zijn. Het scheen dat de politieke commissarissen van de Alg. Staten te dien aanzien hun belofte vergeten hadden. Een maand lang bleven gezegde predikanten nog te Dordrecht gedetineerd: daarna werden ze naar Den Haag ontboden. Ze gingen en - - - in Den Haag werd hun de acte van stilstand voorgelegd. Een van de vijftien teekende (ik zal zijn naam maar niet noemen. de stakkert had het waarschijnlijk al kwaad genoeg toen hij van de Heeren met vijftig gulden reisgeld beloond werd); de veertien overigen werden uit het land gebannen -, dat liedje kennen we nu al nagenoeg van buiten. Omstreeks denzelfden tijd werden de tien predikanten verbannen, die reeds in lentemaand van 1619 te Rotterdam een bijeenkomst hadden gehad om over het lot hunner gemeenten te beraadslagen en maatregelen te nemen tegen den kwaden dag. Gezegd vonnis deed evenwel minder pijn, aangezien de mannen die er door getroffen werden, zich reeds geruimen tijd als ballingen hadden beschouwd. In September van hetzelfde jaar hielden zij met nog 28 anderen de bekende | |
[p. 325] | |
Antwerpensche Synode, waar, om zoo te zeggen, het remonstrantsche kerkgenootschap geboren werd. Wie kon destijds vermoeden, dat elf jaren later in Neerland's hoofdstad een remonstrantsche kerk openlijk zou worden ingewijd? Ik zeg maar: wie voor een goede zaak leeft, moet niet wanhopen. Of liever, dat zegt de historie. 't Is jammer dat zoovelen er niet naar luisteren en anderen zoo vergeetachtig zijn. Ware dit het geval niet, er zou niet zooveel gelamenteerd worden. Ook ware er dan minder ambitie voor 't geweld. Wat heeft het den heeren kerkelijken en politieken gebaat, dat zij als razende Roelands de ketterij ten lande wilden uitdrijven? Wat hebben hun plakkaten en premiën, hun actes van stilstand, hun excommunicaties en verdere narigheden toch uitgewerkt? Voor henzelven niets dan schade en schande. Dit in de eerste plaats. Booze hartstochten zijn voorts allerwege in beweging gebracht en nog boozer geworden. Vreesachtige zielen werden tot huichelarij en zelfverachting gedoemd. Uitstekende hoofden zijn vóór den tijd verouderd. Kapitalen van geest hebben weinig of geen rente kunnen opbrengen. Ten slotte heeft de zoo gehate tegenpartij, onder de wijding van den bloed- en tranendoop, hare krachten vermenigvuldigd. Haar glorieuse rechtvaardiging is, in menig opzicht, het einde geweest.... Doch wij zijn nog niet aan het einde. Nog velerlei heeft de remonstrantsche broederschap moeten doorstaan, voor en aleer zij geduld en, later, als godsdienstige vereeniging in den lande erkend werd. In alle vrijmoedigheid vraag ik met den auteur van Hebreën elf: ‘En wat zal ik nog meer zeggen? want de tijd zal mij ontbreken, zoude ik verhalen van - - de profeten’ (van Epis- | |
[p. 326] | |
copius, Uitenbogaart en Grevinckhoven, van Hogerbeets en De Groot, van Poppius en Niëllius, van Bijsterus en Snecanus en al de anderen), ‘welke door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloften verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs hebben uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid kracht hebben verkregen, in den strijd sterk geworden zijn - - -?’ Nu en dan vlamde het vuur der vervolging met nieuwe hevigheid. De remonstranten kregen doorgaans van al wat leelijk was de schuld, een gewoonte waardoor de rechtshandel, die toen gelijk heden in den regel nog al omslachtig was, bijwijlen zeer werd vereenvoudigd. Ook de conspiratie tegen prins Maurits, onder den heer van Stoutenberg en domine Slatius, werd aangeteekend op den kerfstok der remonstranten. Het was bij die gelegenheid, dat Casper Van Baerle waarschijnlijk den genadeslag kreeg. Hij had in 1619, bij de groote schoonmaak aan de Leidsche academie, zijn catheder moeten ontruimen en zocht sedert de afleiding waar hij ze vinden kon. Op zekeren dag wandelt hij - 't was in 1623 - te 's-Hage op straat. Daar schiet de bekende schout Bont - die een deel van zijn blijvende reputatie aan sommige kleine gedichtjes van Vondel te danken heeft - op hem los en rukt hem een papier uit den zak. 't Bleek, bij nader inzien, een zeer onschuldig stuk te zijn; doch Barlaeus had eenmaal den schrik onder de leden en dit heeft hem, zeggen de geleerden, eigenlijk den dood gedaan, hoewel die eerst vijftien jaar later volgde1). | |
[p. 327] | |
Onder de regeering van Frederik Hendrik (niet tevergeefs door Louise De Coligni opgevoed) daagde voor de remonstranten het licht der vrijheid; wel langzaam, maar zeker1). | |
[p. 328] | |
In 1626 en 27 werden, wel is waar, op verzoek der Noord- en Zuid-Hollandsche synoden, de plakkaten tegen de ketters vernieuwd; doch op verschillende plaatsen reeds toen voor notificatie aangenomen. Ten jare 28 vaardigden de Alg. Staten een resolutie uit, waarbij 't aan de discretie van de wethouderschap der steden verbleef, hoe ze met de remonstranten wilden handelen. Op verschillende plaatsen had die resolutie natuurlijk verschillend effect. Te Amsterdam en Rotterdam was men verzadigd van ketterjagen (mogelijk leed de handel er ook wel wat onder); te Leiden haalde men nog in 1640 het hart aan de uitbanning van een drietal predikanten op. Over 't algemeen nogtans kwam er licht en lucht voor 't geplaagde volk. In 1631 ontvluchtten er zeven gevangen predikanten van Loevestein; ze werden door een onstuimigen Juli-nacht en een onrechtzinnige schildwacht geholpen. De Algem. Staten vernamen het feit en.... hielden de hand voor 't gezicht. 't Bleek zonneklaar dat de grootste aardigheid er af was - -; van de inquisitie, bedoel ik. Trouwens, de Spaansche oorlog was weer hervat; er viel voorloopig wel wat anders te doen dan in 's lands ingewand te woelen. Ook geloof ik dat de remonstranten zich op den duur geen slechter burgers hadden betoond dan de anderen. Door een en ander kwam alzoo aan het jammerlijk gehaspel een eind. In 1634 werd de kweekschool | |
[p. 329] | |
geopend en toen, zeventien jaar later, de ‘groote vergadering’ gehouden weid, waar de Staten over de Unie van Utrecht, het krijgswezen en den godsdienst zouden handelen (en dat onder presidium van vader Cats), toen is er door niemand over plakkaten tegen de remonstranten gerept -, weshalve ook wij er niet verder van reppen zullen.
Het leed is derhalve reeds lang geleden en de tijd der plakkaten totaal voorbij, ofschoon de Broederschap nog menigmaal om hun formeele ‘opheffing’ heeft moeten verzoeken. ('t Is bij ons te lande als in andere oorden der wereld: men laat de bakens niet zelden nog voor spectakel staan als reeds sinds jaren of eeuwen 't getij verloopen is.). Het komt mij niettemin voor dat de Broederschap, ook sinds het sluiten van den vrede of wapenstilstand, niet zoo bijzonder veel heuschheid en consideratie van gereformeerde zij ondervonden heeft; ten minste niet langs officieelen weg, zoover ik weet. Wel heeft de synode der Nederl. Herv. Kerk sinds jaar en dag geweten dat het in haar eigen midden, gelijk in heel die kerk niet zuiver was; wel is het, om de waarheid te zeggen, steeds duidelijker geworden dat zelfs de heeren van de groote nationale tot Dordt het onderling in de leer niet recht eens waren; wel begrijpt ieder verstandig mensch tegenwoordig dat er om die Arminiaansche ketterij te veel beweging is gemaakt, en dat al spoedig het Arminianisme, zoogoed als andere ismen, op de gereformeerde kansels sloop, gelijk, omgekeerd, de zoogenoemde gereformeerde leer op die der remonstranten. Doch ondanks al dat weten, duidelijk worden en begrijpen heeft de moeder geen vinger verroerd, om het verstooten kind weer tot zich te trekken. Integendeel, toen het kind in 1796 met een bede om hereeniging kwam, heeft de moeder zich | |
[p. 330] | |
Oost-Indisch doof gehouden. Nu, de remonstrantsche broederschap is er niet ongelukkiger om; dat's één troost. Doch wát zou vader Bogerman er van zeggen? Ja, wat zou hij gezegd hebben als hij den voorzitter en onder-voorzitter van ‘'t synode’ aan het feestmaal in de Yacht-club had kunnen gadeslaan?.... Ik beken, 't is een rare vraag en ze behoort tot een heele categorie van rare vragen; ik trek ze daarom terug en vraag liever rond bij de levenden. Wat hebben onze orthodox-gereformeerden er van gezegd? Ik weet het niet en zie geen kans om er achter te komen; want, op mijn woord, ik weet niet waar de orthodox-gereformeerden zijn. Wat hebben de confessioneelen er van gezegd? Ik weet het niet en 't kan me ook niemendal schelen; want dit volkje leert hoegenaamd niets van de historie en schreeuwt mij te veel. Wat heeft Dr. A. Kuijper er van gezegd? Die mag over synodale personen en zaken niet meer meepraten zoolang hij bij Dr. Knottenbelt niet door het tentamen is, en dat kan nog een poosje duren. Dr. A. Kuijper is daarenboven de man niet om iets overijlds te zeggen en te doen - - als hij zijn gezond verstand raadpleegt. Ik vraag maar niet verder. Zooveel staat vast, dat sommigen iets hebben gemompeld van ‘karakterloos.’ Dat waren zeker de ‘radicalen;’ die laten zich op hun ‘karakter’ soms iets voorstaan, doch ze zijn niet altijd even helder in hun oordeel en slaan te veel toasten op elkaar. Een ordentelijk burgerman heeft mij gezegd dat hij 't nog al aardig vond (ik spreek nog steeds van de reunie te Rotterdam); en dat kan geen mensch hem goedschiks kwalijk ne- | |
[p. 331] | |
men. Een vriendschappelijke omgang is altijd aardiger dan - - het tegendeel. Mij dunkt, we moesten ook de quaestie van 't zuiver gereformeerde maar uitstellen tot aan 't millennium. Als de synodale heeren van onzen tijd dat niet verkiezen, dan zal 't althans niet te veel van hen zijn gevergd dat ze bij Prof. Scholten nog wat ter school gaan. Misschien zullen sommigen hunner zich dan nog eens schamen over het dezen zomer genomen besluit in zake de ‘doopsformule.’ Heeft Prof. Scholten zijn boek over die quaestie tevergeefs geschreven? Mochten 10 van de 16 synodalen de ‘gebruikelijke formule’ als verbindend voorschrijven, nadat ze zwart op wit hadden kunnen lezen, dat de heroën op 't gebied der gereformeerde rechtzinnigheid van geen verbindende formule bij den doop wilden hooren? 't Is ontegenzeggelijk mal dat enkele jonge menschen den antieken doop met moderne formules willen bedienen. 't Verraadt een bedenkelijke neiging tot een bedenkelijk rococo. Doch al laat de aesthetische ontwikkeling te onzent nog te wenschen over, dat is geen reden om een ordentelijk mensch aan ‘de gebruikelijke formule’ te willen vastklinken. Zegt mij eens in vertrouwen, gij tien synodale heeren van de zestien, heeft het geschreeuw van de confessioneelen ook eenigen invloed op uw besluit gehad?.... Indien ja, gaat dan liever van de kussens af; laat moediger naturen uwe plaats vervangen; 't is waarlijk geen tijd om te mallen; het confessioneele volk moet zonder complimenten op zijn nommer worden gezet. Ik weet wel, uw familie heeft steeds beweerd dat critiseeren lichter was dan regeeren, en dat regeeren zeer moeilijk was; doch onder de hand heeft zij de critiek in haar kussens | |
[p. 332] | |
gesmoord en zichzelve voor dat ‘zeer moeilijke’ niet te min gerekend... Ziet ge wel dat dit eigenlijk geen houding heeft? Past op dat gij den boel niet reddeloos in 't honderd stuurt! 't Is altijd een veeg teeken bij de regeeringen geweest als ze door dreigement - vooral van 't gepeupel - zich bang lieten maken. Laat de moediger vrienden der vrijheid u niet eenmaal kunnen verwijten, dat gij door laakbare zwakheid de gemeenschappelijke zaak der vrijheid verkocht en verraden hebt! Laat niet het nakroost eenmaal van u zeggen: ‘In het gebruikelijke lag hunne wijsheid; in de formule hun kracht; in de vereeniging van beide de heerlijkheid hunner gansche existentie als kerkfiguranten.’
Mij dunkt, hier kan ik mijn herinneringen en meditatiën voor ditmaal wel eindigen.... Doch kijk, daar valt mij een passage uit De Ridder's ‘tweetal feestdagen’ in 't oog.... een wonderstichtelijke passage, ziehier: ‘Roep voor uwen geest de grijze en blonde mannen welke gij aan de groene tafels hebt gezien’ (op de reunie te Rotterdam namelijk). ‘Zij verschillen onderling in denkbeeld en meening, in opvatting en begrip, in ziens- en denkwijze. De hoofdrichtingen dezer dagen tellen ook onder die broeders hare aanhangers en voorstanders.... 't Is een lust om te zien, hoe die wakkere zonen van onzen tijd, welke er geen doekjes om winden, elkander de handen der gemeenschap reiken, omdat ze zich leden voelen eener broederschap, die, zooals sinds acht jaren geschreven staat, eene christelijke kerkgemeenschap | |
[p. 333] | |
is, “in welke het evangelie van Jezus Christus, overeenkomstig de schriften, in vrijheid en verdraagzaamheid wordt verkondigd en beleden.”’ Leve de Broederschap! Zij is waarlijk een heel eind ver en zal nog wel verder komen! Dat de Ned. Herv. Kerk niet voor haar onder doe! Wie onder de synodalen en niet-synodalen wil er toe medewerken? Hem helpe de energie (ik zeg: de energie) van een Joannes Bogerman! Dat zij zoo! |
|