| |
| |
| |
Een brief, die in de vacantie geschreven is.
Hoe wij 't hier hebben? Wat wij hier uitvoeren? Waarom ik geen copie stuur? Of ik alle plichtsgevoel heb uitgeschud?.... Te veel vragen op eens, mijn waarde, en de climax niet van de beste. Doch 't is te vergeven; zoo'n zomer in de stad maakt een mensch zenuwachtig (evengoed als de andere jaargetijden). Waarom komt gij niet eens buiten? Als gijzelf niet in 't zand wilt rollen, ge kunt het toch uw kinderen zien doen en 't zal u een beteren kijk op de wereld geven. Wees verzekerd dat voor een dergelijke zandkuur heel wat ziektestof wijkt.
't Valt niet te ontkennen, amice, dat het stadsleven een zeer gecompliceerde uitvinding is; doch 't blijft quaestieus of het stadsleven wel leven is. Veel menschen worden er zeer oud bij, zult ge zeggen; doch hoeveel worden er te vroeg oud en hoeveel zijn er nooit jong geweest? Informeer daar eens naar!
Zou in de legende van den Babelschen torenbouw niet meer wijsheid steken dan er gewoonlijk wordt uitgehaald? Zijn wij in de wereld gekomen om elkaar de frissche lucht te beknib- | |
| |
belen en te bederven? Of om elkander in den weg te loopen al is het met jasjes en boordjes naar den laatsten smaak?
Een vermaard schrijver - ik geloof, in 't ‘geachte tijdschrift Los en Vast’ - heeft naar mijn hart gesproken toen hij het feit constateerde (en beweende), dat hier in Europa onze borden rand aan rand staan, en dat geen burger zijn armen kan uitslaan zonder een medeburger tegen den neus te raken. Niet alleen onze borden, ook onze huizen staan over 't algemeen te dicht bij elkaar, en ik geloof niet dat zelfs de toenemende verhooging van belasting dit kwaad zal genezen. Of wordt de lucht iets zuiverder door al die belaste schoorsteenen? En hebt gij gemerkt dat de menschen er gezonder en vroolijker beginnen uit te zien, naarmate hun ‘aanslag’ rijst?
Hierbuiten hebben we althans ruimte genoeg. Op vijf minuten afstands van ons logement staat een schaapskooi; een minuut of wat verder ligt een boerenwoning. Erg stilletjes, zoudt ge zoo meenen, doch er zijn geen gezelliger en bedrijviger dingen in dit leven dan de natuur en een boerderij. De schaapskooi alleen kan reeds concurreeren met den Nieuwendijk in gewone tijden; zelfs met de botermarkt in kermistijd.
Of we hier goede appartementen hebben? Lieve vriend, onze vertrekken zijn luchtig en ruim. Beneden twee en boven.... ook twee. Nadere beschrijving?... Eerst komt men in de eene kamer; vervolgens in de andere. Of andersom; dat is naar verkiezing. Vloerkleeden liggen hier niet, en de stoelzittingen zijn van Amerikaansch stroo; voor de rest is alles eenvoudig gemeubeld. Wie graag het stof ziet dwarrelen kan, bij de ontstentenis van vloerkleeden, buitenshuis op den grintweg terecht; wie broeien wil mag, voor 't gemis van zachte stoelen, in den hooiberg vergoeding zoeken.
| |
| |
Wat we hier uitvoeren? We genieten onze vacantie en hebben daar alle dagen de handen vol mee. Iedere dag is ons als een stuk wereldhistorie; niets minder belangrijk. Dat is een heele zegen; want couranten komen niet anders tot ons dan in de gedaante van peperhuisjes, pakpapier enz. als de een of andere familie uit de stad hier ‘uitspant’ en de koude keuken heeft meegebracht. Zoo heb ik de geschiedenis van de Krakauer non, drie weken na dato, op den omslag van een stuk patervleesch gelezen. Het bericht omtrent de Utrechtsche weerbaarheids- en decoratiefeesten was door afdrukken van Dalfser moppen geïllustreerd, en aan een koolstronk kleefde nog het amnestie-bericht van den laatsten Napoleonsdag. - Doch wat we hier uitvoeren? Den eersten regenachtigen morgen den beste, als ik met vrouw en kinderen moet thuisblijven en we elkaar raadseltjes opgeven, zal die vraag aan de orde komen, dat beloof ik u. Zoo ge voorshands wilt weten waarom ik geen copie stuur, dan kan ik u reeds dadelijk antwoorden: omdat ik ze niet heb.
Hoe dat mogelijk is? Ik had geen tijd, lieve vriend!
Geen tijd -, en dat in de vacantie?
Juist, lieve vriend! Het is een eigenaardigheid van den mensch in vacantie, dat hij nooit weet hoe laat het is. Van iemand, die dat niet weet, mag niet beweerd worden dat hij tijd heeft. Dit vooreerst....
Maar als men vacantie heeft, heeft men toch tijd om....
Och, wat zal ik u zeggen? ‘Grau, theurer Freund, ist alle Theorie’, zei iemand, die het mishad; niet alle theorie is grauw, men heeft ze in allerlei kleuren; doch de theorie van dat tijdhebben in de vacantie is zoo grauw als een heks van den Bloksberg, of als een vaderlandslievend artikel van den abt Brouwer.
| |
| |
Meester Pot, een man die hier op aarde in zijn eigenlijke beteekenis nog niet gewaardeerd wordt, meester Pot heeft ergens gezegd dat de ware vacantie in afwisseling van bezigheden bestaat. Meester Pot is half een genie, half een kind en voor het overige de baanbreker van een nieuwe periode voor ons geslacht; een periode, waarin tijd en vacantie voor alle arbeidzame menschen nagenoeg één zullen zijn; een periode, die den vloek der eentonigheid, der alledaagschheid, der neuswijzigheid nog slechts uit de oude geschiedenis zal kennen; een periode, waarin geen schoolstof of erger de bloemen des levens meer zal ontwijden; waarin men vrij en blij zal kunnen leven zonder excentriek te heeten; ordelijk en nauwgezet zal kunnen zijn zonder tot pedanterie of knechtschap te vervallen. Een heerlijke periode, in één woord. Zoover zijn we met onze tegenwoordige maatschappelijke gegevens nog niet. Het leven van zeer veel arbeidzame menschen (en de anderen komen niet in aanmerking) is tot heden, ten eerste vervelend, ten tweede saai, ten derde vreugdeloos en, op de keper beschouwd, qua geheel miserabel. Dat komt voornamelijk omdat hun tijd eigenlijk geld is, of iets anders, maar alles behalve tijd; d.w.z., alles behalve gelegenheid om mensch te zijn, en dus nog iets meer dan een ding onder dingen. Zoodra het leven minder duur, een stad minder benauwd, een dorp minder kleinsteedsch, een ambt minder deftig en daarenboven dit en dat heel anders zal zijn dan het in de laatste duizend jaar of wat geweest is -; zoodra zal een mensch vacantie en tijd tegelijk hebben en gelukkiger zijn.... Dus ongeveer is, geloof ik, de bedoeling van meester Pot.
In de eerste dagen wandelde ik hier veel alleen, liefst in de bosschen omdat.... ik daar schaduw zou vinden; dit
| |
| |
had ik nog onthouden van mijn jonge leven op het land. In de bosschen liep ik meest op ongebaande wegen omdat.... er eigenlijk niet veel gebaande waren. Deze soort van wandelparken zijn niet wat men in sommige kringen fatsoenlijk noemt; daarentegen hebben ze veel natuurlijks en aangenaams.
Een paar malen hoorde ik op mijn avondwandelingen den boomkikvorsch zingen, een vrij zeldzaam diertje te onzent. Men zegt dat hij eigenlijk kwaakt; doch wie zal beslissen waar in deze wereld het kwaken begint en het zingen ophoudt? In elk geval, de boomkikkert had geen pretensies: men kon 't hem aanhooren dat hij weinig of geen zangles had gehad. 'k Geloof, onder ons, dat hij louter voor zijn pleizier zong (of kwaakte); iets wat men in een beschaafde maatschappij niet veel meer aantreft, sinds er muziekscholen, en vooral sinds er muziekavondjes zijn uitgevonden met commissarissen er bij. Doch - om op mijn eenzame wandelingen terug te komen: waarom wandelde ik in die eerste dagen liefst alleen? Hadden mijn vrouw en kinderen geen lust om mee te gaan? Was ik menschenschuw geworden, of vond ik mijzelven wijs genoeg om alleen te loopen? Had ik een misdaad op mijn geweten, of voerde ik er een in mijn schild? Een enkele arbeider, die mij soms tegenkwam, moet iets van dien aard gedacht hebben; en wie weet - om met zekere school te spreken -, wie weet wat twee arbeiders met hun beiden wel hadden gedacht?....
De heele zaak was intusschen, dat ik eens recht tot mijzelven wou komen en - dit proces had, gelijk ze hier zeggen, meer voeten in de aarde dan ge zoo denken zoudt. Aanvankelijk toch kreeg ik allerlei verwarde indrukken. In de geuren van den en thijm, van heide en boekweit, scheen zich de lucht van vergaderzalen en stadsgrachten te mengen. Het
| |
| |
gegons der insekten viel, evenals het vogelengekweel, zeer spoedig in den toon van 't straatrumoer, of van een broeder, die een rapport uitbrengt. 't Is mij gebeurd, dat ik door het onverwacht gekraai van een onnoozel haantje, ergens op een boerenerf, een schrik kreeg alsof iemand voor een personeel feit het woord had gevraagd. Toen ik, op den tweeden morgen, in een aardig ravijn den postbode tegenkwam, met de tas op zijn rug en een pak brieven en papieren in de hand, voelde ik een gewaarwording als ware die man rechtstreeks op mij afgezonden, om mij te arresteeren in naam van onvoltooide reglementen, foutieve notulen enz. - Zóo heb ik een dag of wat doorgebracht als in een betooverde wereld; ik was niet in de stad en ik was niet buiten; ik werkte niet en ik rustte niet. Was dit wellicht een ‘tijdperk van overgang?’ Laat ons maar ja zeggen...; het kind moet toch een naam hebben. Welnu, op dat tijdperk volgde een periode van slaap; ten minste ik herinner er mij zoogoed als niets van. Daarna ontwaakte ik zachtjens aan (gelijk gij, hoop ik, bemerkt); ik begin nu zoo tamelijk tot mijzelven te komen en erken dat meester Pot een groot man is.
- ‘Hoe maakt gij het toch in uw betrekking?’ vroeg zeker mensch aan een ander mensch, die een zeer stedelijke en zeer ambtelijke betrekking had.
- ‘On s'y fait,’ zei de ander -; in 't Fransch omdat hij een Franschman was.
- ‘On s'y défait,’ antwoordde de eerste -; in 't satirieke omdat hij satiriek was.
Gij weet natuurlijk wat se défaire beteekent?.... Is er sprake van een mensch, dan beteekent het zooveel als zichzelven van kant maken. Bedoelt men wijn, dan beduidt het verschalen.
| |
| |
Zoo gij nu de stelling te kras vindt, dat het meerendeel der menschen door ons steden- en betrekkingenstelsel zich langzamerhand van kant maakt, zeg dan dat het bezig is te verschalen - - en zeg het met deernis.
O, als meester Pot eens president ware van een gezondheidscommissie ter desinfecteering en reorganisatie van heel de wereld; indien hij daarbij bekleed kon worden met grooter macht dan van een Romeinsch dictator -, gij zoudt heerlijker dingen zien gebeuren dan ooit door de beschaving zijn tot stand gebracht. Nevens een billijker verdeeling van den arbeid, kwam er een beter bedeeling van licht en lucht en de rest zou vanzelf volgen. Natuurlijk ging het tegenwoordige stedenstelsel dan in de eerste plaats te niet (zelfs dat, waarnaar 't verbrande Enschedé herbouwd is).... Doch help mij toezien: dat stelsel heeft in ieder geval zijn langsten tijd gehad. Nog een kleine honderd jaar, neen, veel minder -, en allerwege heeft men in Europa het land in de steden getrokken, of de steden op het land gebouwd, of hoe gij het noemen wilt; de naam doet er niets toe, maar de aarde zal er heel anders gaan uitzien dan zij heden zich voordoet. Zooals het nu is, kan het niet blijven. De menschen zijn te dicht opeengedrongen dan dat de menschheid er op den duur het hachje niet bij zou inschieten; en gij begrijpt, daarvoor is deze niet in de wieg gelegd; dat laat zij zich niet aanleunen. Zij heeft haar souvereine rechten. Zij is als de groote en goede moeder natuur, die zich door geen techniek, door geen kunstmatige beschaving of wat ook laat bedotten. Vermits nu ons stedenstelsel zoo zoetjes aan met alle natuurrechten van een mensch den draak steekt, zoo moet dit stelsel noodzakelijk te gronde gaan om voor een ander en beter plaats te maken. Ook hier gaat de Kreislauf des Lebens zijn eeuwigen
| |
| |
plechtigen gang, en in zoover is er ook hier niets nieuws onder de zon.
Denk eens aan het oude Ninivé. Een voetreiziger, die de eene poort inkwam, had ongeveer zes dagreizen noodig om, voortstappende in een tamelijk rechte lijn, de stad door en de tegenovergestelde poort weer uit te komen. Die stad uit overoude tijden is eenigermate de profetische type van de steden der toekomst. Geen aaneenschakeling van huizen - en welke huizen voor 't meerendeel! - als heden ten dage! Geen Père la Chaise voor de levenden! Neen; maar de frissche landsdouw en de stad tot éen geworden, zonder dat de een voor de andere, of de een en de ander zich voor zichzelf te schamen heeft. In dien trant zal het worden; let daar eens op, en laat uw kinderen er na u op letten!
Ziet gij niet reeds de teekenen van zulk een nieuwe samenleving hier en daar verrijzen? Worden de steden niet bij den dag meer uitgebouwd, dat is, als 't ware buiten de stad gebouwd? De tijd komt, dat de oude cities voor afbraak zullen verkocht worden. De hartstocht voor tuinen herleeft allerwege. Geen stedeling of hij snakt naar een lapje grond bij zijn huis. Niet lang meer en de liefhebber van paarden en koeien wil zijn vee zien grazen, terwijl hij als stedeling in de huiskamer zit. De prairieën en moezerijen zullen in de stad worden verlegd of, wilt ge, men zal de steden derwaarts brengen.
Zóo wordt de wereld langzamerhand éen stad en geen stad tegelijk. Dáar moet het heen. En daar kan het heen nu de menschen lang genoeg bij elkaar gehokt hebben, om saam te overleggen wat er van de natuur en de menschen te halen is, en hoe men de dingen moet aanvatten.
Het oude Ninivé was ongetwijfeld te omslachtig, dewijl het
| |
| |
zijn tijd te ver vooruit was. Om dezelfde reden verslond het te veel tijd en schoeisel. Het had op de stoombooten, spoorwegen, telegrafen en vélocipèdes - of mogelijk wel op de wielers van Prof. De Vries - behooren te wachten. Evenwel, wij zullen het oude Ninivé om dit vergrijp niet hard vallen, wijl het daardoor de zaak der opgravingen te belangrijker heeft gemaakt. Zooveel staat vast, dat bij den tegenwoordigen stand der beschaving de Niniveesche stedenbouw eerst recht op zijn plaats is. Immers, hoe de dichters tot op den huidigen dag ook voortgaan met overdrijven en liegen -, als zij zeggen dat er voor ons geen afstanden meer bestaan, dan spreken zij ongeveer de waarheid. Reeds in de dagen van het Romeinsche keizerrijk waren er heerlijke postwegen. Ik hoor dat een keizer in acht dagen tijds van Rome naar den Rijn kon komen. Heel mooi, maar wat toen alleen de keizer vermocht, dat kan tegenwoordig ieder burgerman, die er een beetje voor over heeft. En hij kan meer dan dit. Nog zal 't hoe langer hoe mooier worden. Wie weet of er niet binnen kort pleiziertreinen loopen, op éen dag heen en terug, bijvoorbeeld van Amsterdam naar Egypte? (Dan kan men meteen de Egyptische duisternis gaan zien bij Bengaalsch vuur of zóo iets). Ik wil maar zeggen: wat nog niet is kan komen. In elk geval, het ideaal moet werkelijkheid worden: de heele wereld éen stad en geen stad; daarbij het leven zóo werkzaam als de tijd, zoo rustig als de vacantie; daarbij.... Doch lieve vriend, de kinderen roepen mij om mee te gaan wandelen. Dus, tot ziens!
Wat is het toch heerlijk, met zijn kinderen te spelen zonder papa te zijn! Men zou er de aardigste boeken voor laten lig- | |
| |
gen; zelfs het boek van Göll, waarin ik lees hoe de kleine Griekjes en Romeintjes zich met poppen en ballen amuseerden, en hoe alleen de groote Cicero den kamergeleerde uithing door niet te willen raketten met zijn vriend Antonius!
Dezen morgen was ik juist met die lectuur bezig, toen mijn troepje mij kwam pressen om roovertje met hen te spelen. Verbeeld u een Amsterdamsch burger, die met zijn kinderen roovertje speelt! Of liever kom buiten, doe hetzelfde en word gezond! In uw laatsten brief lijkt gij erg op lord Spleenicus; kom buiten, zeg ik nog eens; dompel uw hoofd in het zand, uw beenen in de zonnestralen en zeg tot uwe ziel: wees stil, alle menschen zijn goed en ikzelf ben ook zoo kwaad niet! Eet daarbij wat u wordt voortgezet, als de burgerman in 't bruin uit de Braga! Kijk uw goede vrouw in de goede oogen, zeg tot onzen Lieven Heer dat hij veel te gek met u is en vooral - -, speel met uwe kinderen zonder papa te zijn!
Heeft de dokter gezegd dat gij u moet menageeren?.... De dokter is als sommige van zijn confraters; hij praat naardat hij verstand heeft van de dingen -, en als hij er geen verstand van heeft, praat hij toch. Toen 't menschdom na den zondvloed allerlei catarrhale aandoeningen kreeg, benoemde het eenigen, die kennelijk aanleg voor pedanterie hadden, tot dokter; eerst met een k en na de oprichting der academies met een c, geloof ik; nog later weer met een k, als ik 't wel heb; want aan de academies werden ze ook al niet beter, naar men zei. Enfin, door onze toegevendheid is dit ras in aantal en stoutmoedigheid zeer toegenomen, en er blijft altijd veel leerzaams in de geschiedenis van den confrater, die er op blufte dat hij bij een interessante bevalling de moeder en het kind verloren, maar den vader behouden
| |
| |
had.... Ik geloof wezenlijk dat de stadslucht van uw brief mij weer wat zenuwachtig maakt. Ten derden male, kom buiten, doe dit en dat en vooral -, speel met uw kinders zonder papa te zijn!
Aardig zoo, als dat goedje zijn best doet om ons, al spelende, mores te leeren!
Gisteren liep mijn jongen met een boonestaak, die een paar voet langer was dan hijzelf. Hij voelde zich de wereld te rijk met dat ding. Hij exerceerde en draafde er mee, en zong, en sloeg... en brak hem. Daar stond hij versuft; doch eer ik mijn troostgronden klaar had, werd zijn gezicht weer zoo helder als een bladzij uit Souvestre.
- ‘Nu heb ik er twee,’ klonk zijn lachend stemmetje, en hij draafde en speelde weer voort. Wees zoo goed dat te noteeren en zet het in uw bibliotheek...., bij voorbeeld, naast Schopenhauer.
Trots alle klachten over gebrek aan liefde voor de philosophie, schijnt de wereld nog steeds aan allerlei philosophische disputatiën te zijn overgeleverd -; doch de philosophie van den kinderlijken leeftijd is in vele opzichten de beste. Met die van mijn jongen, althans, zie ik kans om vooruit te komen.
Laat mij u hier in 't voorbijgaan nog een staaltje van practisch-wijsgeerigen zin meedeelen, dat in zijn soort ook recht kinderlijk mag heeten.
Een dame onder mijn kennissen, hier in de buurt, heeft een brave dienstmaagd, die Roomsch-Katholiek is, zeer origineel en bovendien niet sterk in de histoire contemporaine. Gezegde dienstmaagd was aangezocht geworden om wekelijks een paar centen af te zonderen voor den Paus. Vele kleintjes, had men gezegd, maken één grooten, en dus, als alle geloovigen iets afzonderden, dan.... Ja wel, dat begreep
| |
| |
ze heel goed, maar.... ‘Maar zie-je, Mevrouw, ik zeg: laat zoo'n jonge manskerel eiges zijn brood verdienen -, laat'm werken net als ik en anderen doen.’
- ‘Maar Grietje, hoe kan-je zoo praten? 't Is immers al een oud man van diep in de zeventig.’
- ‘Och kom, Mevrouw, is-ie al zóó oud? Wel, wel! dan heeft-ie 't al lang zonder mijn centjes gered en dan..... zal-ie 't wel verder redden.’
Het mensch had een oud moedertje, dat ‘al lang’ aan de centjes van haar dochter gewend was; doch ik kom nu maar op haar wijsgeerigen tact; op haar vermogen om zich, evenals mijn jongen, over de raadselen en bezwaren van het leven heen te zetten en de lichtzij der dingen te zien. Benijdenswaardig vermogen -, is het niet zoo?
Wat nu verder mijn jongen betreft....
.... Een van de uiltjes, die door papa voor valken worden aangezien, denkt ge zeker; maar ik wilde u juist zeggen dat het kereltje zijn gebreken heeft. Hij is, om iets te noemen, een eerste vechtersbaas; in staat om, onder gelijke omstandigheden, te doen wat Witte Cornelisz. de Witt eenmaal deed toen hij, op den schoonen leeftijd van elf jaar, zich in stilte door een gereformeerd predikant liet doopen omdat de jongens hem verweten dat hij, als Mennistenkind, niet weeromslaan mocht. Dat heet ik ambitie voor het vak.
Nu zeggen sommige vrienden dat mijn zoon maar officier moet worden, bij de marine of bij de landmacht. Ik zeg het hun niet na.
De jonge officieren te onzent klagen dat er weinig avancement is; de ouderen worden nu en dan gepensioneerd (tegen wil en dank), opdat er een weinig avancement mogelijk zij.
| |
| |
Voor 't vaderland is er niets te vechten -, en het vechten in de koloniale bezittingen blijft een bedenkelijke zaak.
Buitendien, bij de toenemende volmaking der oorlogsmachinerie zullen er eerlang, om oorlog te voeren, zoogoed als geen menschen meer noodig zijn. De machinerie wordt alles en, ronduit gezegd, is 't oorlogvoeren ook geen menschenwerk.... Zoodat ik mijn jongen niet animeeren zal voor den krijgsdienst, maar..... eigenlijk is er op 't oogenblik een andere quaestie, die mij meer interesseert; de quaestie: hoe men zijn kinderen moet opvoeden. In deze vacantie houdt mij dat vraagstuk zeer bezig. Het is wel recht aardig met zijn kinderen te spelen en ik erken, gelijk ge bemerkt hebt, dat men heel wat van hen leeren kan; nogtans, ze hebben hun gebreken en de vraag is: hoe daar- mee te handelen?
Wat moet een vader doen, wiens jongen den ganschen dag niets liever wil dan vechten en bakkeleien?
- ‘Ik sla d'r maar op, meneer,’ zegt mijn hospes. ‘Zonder slaan krijg je de kinderen niet groot,’ zegt hij.
Dat zeggen er meer, en velen kunnen er bijvoegen dat zij zelven bij dit systeem zijn grootgebracht. Dit bewijst natuurlijk niet dat het stelsel deugt; op geen terrein is de macht der traditie en der gemeenplaatsen zoo groot als op dat der opvoeding.
Het ranselsysteem van mijn hospes deugt zeker niet. Vooreerst, omdat er van ranselen inkomt; ten tweede, omdat het een systeem is, waarbij niet op de verschillende geaardheid der kinderen wordt gelet.
- ‘Ik sla d'r maar op,’ zegt mijn hospes.
- ‘Accoord,’ zeg ik, ‘gij slaat er maar op. Wat gebeurt nu? Gij hebt een kind, dat uit zijn aard schroomvallig is;
| |
| |
het wordt door uw slaan nog schroomvalliger. Gij hebt een zenuwachtig kind; het wordt een en al zenuw. Gij hebt een jongen, die zich voelt; hij krijgt den duivel in het lijf. Gij hebt een phlegmatieken knaap; het kan hem weinig schelen...’
- ‘Daar weet ik wel raad voor, meneer,’ lachte mijn hospes. Hij wou zeggen: ‘dan sla ik er nog harder op.’ En toch is hij geen barbaar. De dieren hebben 't goed bij hem. 't Is maar dat de man zich aan de traditie houdt.
- ‘Ik hou van m'n kinderen, meneer! Maar ze motten gehoorzamen.’
- ‘Heel goed, mijn vriend, maar dat slaan, weet-je....’
- ‘Mijn eigen ouwers zaliger hebben niet anders gedaan, en die hielden ook van d'r kinderen, en ze waren goed geriffermeerd, meneer, dat verzeker ik je, en heerlijk afgestorven, ik wou dat ik 't van m'n eiges zeggen kon.’
- ‘Ja wel....’
- ‘Da 'k het van m'n eiges kon zeggen, meneer,’ herhaalde de man en hij keek me zoo vriendelijk en rustig aan, alsof door die herhaalde verzekering mijn laatste bedenking gevallen en het vraagstuk in quaestie voorgoed beslist was. Ik mompelde een paar woorden, die ikzelf niet te best verstond.
- ‘Dat zeg ik ook, meneer! Maar weet u wat het tegenwoordig is? 't Mot tegenwoordig alles anders wezen, en de kinderen willen de baas zijn; dat is het. Maar zoo lang ik en mijn vrouw er nog zijn, door de goedheid’ (hij nam zijn pet af), ‘hoop ik er voor te zorgen. Als mijn ouwers zaliger me anders hadden grootgebracht, dan zou 'k er niet beter aan toe wezen, denk ik?....’
Die vraag was mij wat personeel. Ik zweeg en mijn hospes scheen dit voor toestemming te houden.
| |
| |
- ‘Zie-je, dat is het, meneer!.... En dan: kinderen zijn kinderen, moet u denken. En wie niet hooren wil, zeg ik altijd, die moet voelen; dat is 't heele geval. En met al die vieren en vijven van tegenwoordig, zeg ik, daar kunnen wijlui menschen ons niet mee ophouden. Wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt ze, zeg ik maar altijd; en zoo is het.’
Ik ben met den man niet verder gekomen, dat begrijpt gij. Behalve dat hij, als de meeste ouders, geen tijd had om op ‘al die vieren en vijven’ van de kinderen te letten en het er daarom gemakshalve maar voor hield, dat kinderen kinderen zijn; behalve dat, kwam bij hem de ‘geriffermeerde’ dogmatiek in 't spel en, gij weet, die wijkt voor geen debat nog dubbel zoo lang als een zomervacantie. Mijn hospes is anders op zijn beurt ook alweer geen man, om met ‘al die fijnigheid’ te dwepen. Hij houdt zich aan ‘de groote kerk,’ en kan zich rustiger neerleggen bij de veepest dan bij de ‘nieuwe lichters;’ want, zegt hij, de eerste komt van boven, maar dat andere ‘is hoogmoed en anders niet.’ Zijn grootste verdriet is ‘al die afgescheienheid van tegenwoordig.’ Ik geloof dat zelfs een ‘evangelist’ van Utrecht bij hem een pak slaag zou kunnen oploopen. Vooral sedert er in zijn buurt zoo'n man aan 't preeken is.
- ‘Ze maken de lui stapelgek, meneer,’ zei hij me laatst. ‘Een van die vromen hier is al zoover dat zijn kinders geen Donderdag meer mogen zeggen.’
- ‘Geen Donderdag?’
- ‘Neen, dat zou zooveul als een vloek wezen. Ze motten zeggen: de dag, die op Woensdag volgt. Allemaal menschelijke inzettingen, net als die modèl-domine's van tegenwoordig.’
Het is mij later gebleken dat hij de moderne domine's bedoelde. Een rechtschapen man, die hospes; alleenlijk wat
| |
| |
primitief op sommige punten. Ook heeft hij meer hart voor zijn kinderen dan methode van opvoeding (wat altijd nog beter is dan het omgekeerde, dat zegt gij terecht).
De vraag is intusschen nog onbeantwoord, wat een vader doen moet, wiens jongen niets liever wil dan vechten?
Een huisvader, die veel op reis is en dus de wereld buitenshuis kent, heeft me gezegd dat men in zulke omstandigheden niets moet doen. Die dingen komen vanzelf terecht, was zijn meening; dat zag men uit de jeugd van vele beroemde mannen. Op mijn verzoek zal hij eens naar de jeugd van eenige niet-beroemden informeeren.
Een paar andere wijzen verzekeren bij hoog en bij laag, dat ik niets beters doen kan dan mijn ventje de handen op den rug binden, als hij weer vechten wil. Die soort van opvoeding ken ik evenwel sinds lang in al haar voosheid. Ze is een van de slechtste, die er te bedenken zijn. Men bedient zich daarbij van de zwakste plaats in het kind, om er zijn geestelijken hefboom op te pointeeren. Niets is algemeener en niets verkeerder dan deze practijk. Het bange kind wil men genezen door het bang te maken; het ijdele kind door het in zijn ijdelheid te krenken; het overmoedige, strijdlustige kind door het te knevelen. Onzin en misdrijf! Alleen de sterkste zijden van karakter en aanleg zijn geschikt om voor onze hefboomen tot steunpunt te dienen. Alleen van dááruit kan men met goeden uitslag arbeiden. Ik bind mijn wilden knaap de handen niet. Ik wil op den bodem zijner wildheid met mijn opvoedingstoestel niet manoeuvreeren; tien tegen een zou de grond onder mijn bewerking wegzinken en wat dan? Ach, hoeveel schoone aanleg wordt er vermoord!
Een piepjonge papa heeft mij in vertrouwen meegedeeld, dat de heele kunst van opvoeden in een verstandig en har- | |
| |
telijk ‘leiden van 't karakter’ bestaat. - Uit dankbaarheid heb ik hem op mijn beurt de meedeeling gedaan, dat een komeet een ster met een staart is.
Ondertusschen blijft nog altijd de quaestie, hoe ik mijn strijdlustigen zoon 't best ‘leiden’ zal. De Tijdspiegel heeft mij dezer dagen door zijn parallel tusschen den eersten Napoleon en Alex. Von Humboldt op een idee gebracht. In dit jaar 1869 valt de honderdste verjaring van beider geboortedag, en we kunnen dus nog meer parallellen van dien aard te gemoet zien. Misschien breng ik daaruit een bloemlezing voor den dag, die mettertijd aan mijn jongen bewijst dat er voor een mensch nog wel een schooner ideaal is, dan dat van een vechtersbaas te worden. Weet gij er iets beters op? In ieder geval moet het kwade door het goede worden overwonnen. Of, bijaldien strijdlust tot de goede eigenschappen behoort (wat ik niet gladweg ontkennen durf), zal 't zaak zijn die eigenschap in harmonie met andere goede qualiteiten te ontwikkelen, opdat mijn jongen leere begrijpen dat men niet groot kan worden als men niet goed wordt; anders gezegd, dat hij geen held kan zijn wanneer hij geen brave kerel is.
Ik ga nu met mijn troepje weer wat spelen. Daarvoor heb ik vacantie. En wat mij als vader ook verborgen of half geopenbaard zij; één ding is mij zoo helder als de dag: de ouders van mijn hospes hebben ongelijk gehad, en ongelijk hebben alle ouders, die, 't zij ten gevolge van calvinistische grondstellingen, 't zij om andere redenen, de jeugd van hun kinderen niet zoo vroolijk maken als.... als.... een vroolijke jeugd zijn kan.
Arm menschenleven waarover niet, tot in den laten middag en avond, de herinnering eener blijde jonkheid blijft stralen, als de naglans van een zacht en liefelijk morgenrood!
| |
| |
Wreede ouders, die de verheven grondstelling huldigen: men moet zijn kinderen niet toonen dat men ze liefheeft -, tenzij dan door hen te kastijden!....
Het valt mij, eerlijk gezegd, wel een beetje tegen dat zulke maximes nog vat hebben op een ‘buitenman....’
Adio!
|
|