| |
| |
| |
Nog een paar hoofdstukken voor den ‘Trou-ringh’ van H. de Veer.
I. Mijn vriend Tubal.
Mijn vriend Tubal heeft sinds zijn veertiende jaar ijzer geklopt. Zijn vader had een fabriek, waarin nooit iets anders gedaan werd, en begreep dat er geen beter manier was om van zijn jongen een degelijk fabrikant te maken, dan hem vroeg aan 't kloppen te zetten.
Mijn vriend Tubal hing de vaderlijke methode aan, gelijk 't een goed zoon betaamt. Hij hamerde met zijne groeiende armen totdat ze hard als ijzer werden, totdat er zelfs 's Zondags, als hij een zwart jasje aan had en sneeuwwitte linnen manchetten, twee hamertjes uit zijn mouwen staken, op welke hamertjes hij trotscher was dan een dandy op zijn blanke dameshandjes. Hij trok zelfs den neus op voor alle handen, die er niet als de zijne uitzagen, en noemde al wat niet op hameren uit was, verwijfd en week.
Door zijn vasten wil en zijn gezond verstand werd hij een dier wakkere mannen, die de arbeidersvereenigingen in den weg
| |
| |
staan, omdat zij zich meester maken van den geest, die tot nog toe schier bij uitsluiting in de hoogere sferen der maatschappij verwijld heeft. Hij hamerde een ongeloofelijke dosis mathesis, werktuigkunde en dergelijke in zijn hoofd en lachte ons, zijne bekenden, uit om onze abstracte en onpractische levensopvattingen. In één opzicht kwam zijn practische zin bijzonder sterk aan den dag. Tubal kende de liefde, of gelijk hij altijd zeî, ‘de verliefdheid’ niet anders dan in den versleten vorm van rozegeur en maneschijn. ‘Allemaal gekheid,’ beweerde hij, als wij, zijn makkers, met de eene of andere schoonheid van onzen leeftijd dweepten; ‘allemaal gekheid. Een mensch moet op zijn tijd trouwen, en een man, die een huishouden opzet zonder vrouw, kan net zoo goed een fabriek zonder schoorsteen bouwen. Ook zou ik 't onedel vinden als iemand zijn vrouw slecht behandelde. Zelfs vind ik, dat een man zedelijk verplicht is van zijne vrouw te houden, 't haar zoo gemakkelijk mogelijk te maken en te zorgen dat zij niet meer van de lasten des levens te dragen krijgt dan strikt noodig is. Maar dat dwepen met een meisje... is bespottelijk; dat maakt ons mannen belachelijker dan de nar aan een of ander middeleeuwsch hof. Als ik een meisje was, zou ik die aangekleede apen met hun dansmeesterspassen en lakkeiën-beleefdheid in hun gezicht uitlachen. De vrouw moet in den man haar meerderen zien en de meerderheid is een vrucht van den arbeid en van den arbeid alleen.’
‘Die meerderheid kan toch ook de vrucht zijn van studie,’ meende soms de een of ander te mogen opmerken. ‘De vrouw kan even goed en nog beter in een geleerde haar meerderen zien dan in een smid’....
‘Ja, als 't mathesis betreft,’ antwoordde Tubal, ‘als 't me- | |
| |
chanica is en technologie, of een van die andere wetenschappen, waardoor 't leven rijker en gemakkelijker wordt; maar dat gelamenteer van de dichters en dat gezeur van de litteratoren over dingen en toestanden, die nooit bestaan hebben en nooit bestaan zullen; die romans en novelles en ik weet al niet wat, waaraan zooveel tijd en moeite besteed wordt door menschen met zachte handjes en bleeke gezichtjes -; dat maakt den man niet tot den meerdere van de vrouw. Dat is allemaal rozegeur en maneschijn. Daarvan wordt geen mensch rijker of beter.’
Ik voor mij kon 't nog al redelijk met Tubal vinden, want als hij zoo aan 't doorslaan raakte, sprak ik hem nooit tegen, maar keek hem gewoonlijk glimlachend aan. Ik wist dat hij 't zoo niet meende, ofschoon ik wel eenige vrees koesterde dat, als hij lang op dien toon voort ging, 't eindelijk meenens bij hem worden zou, eene vrees die later nog meer grond gekregen heeft. Ook had ik, en dat was de reden waarom hij van zijn kant mijn spotachtigen glimlach zoo gedwee verdroeg, ook had ik hem in mijne macht. Ik wist wat niemand onzer vrienden wist: dat die geduchte Tubal, die zoo laag neerzag op alle abstracte wetenschappen en kunsten, in aanleg een heel ander mensch was dan hij zich voordeed en.... ik kende een vreeselijk geheim, dat hij voor geen geld ter wereld zou verraden hebben, dat hem 't bloed naar de wangen joeg, als ik de lippen maar even plooide, om 't schijnbaar te gaan vertellen.
Verbeeld u: op zekeren zondagmorgen was ik onverwacht op zijn kamer gekomen en had ik hem bezig gevonden aan een vers, een vers zoo sterk erotisch getint als ooit een troubadour gezongen heeft; een vers, dat in 't wanhopigste rijm en 't rampzaligste metrum een liefdesmart uitgalmde, die een steenen hart zou vermurwd hebben. Die liefdesmart nu was van 't begin tot 't eind gefingeerd; het voorwerp van die
| |
| |
jammertonen bestond alleen in zijne verbeelding. De wreede schoonvader, die haar gekerkerd hield en de ontzettende hinderpalen, die hem van de geliefde verwijderd hielden, ze waren onecht, onwezenlijk, louter spel der verbeelding. Tubal, die 't blad papier niet zoo gauw kon wegmoffelen of ik had gezien dat 't een vers moest zijn, poogde zich te redden door met gemaakte vrolijkheid te vertellen, ‘dat hij toch ook eens probeeren wilde of hij niet net zoo goed als een ander zoo'n prulleboel bij mekaar zou kunnen krijgen;’ maar ik liet mij, door een gelukkige ingeving, niet verschalken en hij was een te eerlijke jongen om zich lang te maskeeren. Tot zijn straf had ik hem dapper uitgelachen. ‘Zoo wreekt zich de poëzië’ zeide ik, ‘men moet de kunst dienen of voor haar dansen, vrindje!’ En ik beloofde, hem niet te zullen verraden.
Toen Tubal drie en twintig jaar oud was, is hij getrouwd. Ziehier hoe dat in zijn werk ging.
't Was een prachtige zomermorgen. De zon was zooeven opgegaan en wierp de ontwakende aarde haar goud en edelgesteenen toe met al de bevalligheid van een minnaar en al de kwistigheid van een vorst; terwijl de jonge bruid zich tooide, gelijk alleen de jeugd dat kan, zonder studie, zonder spiegel, zonder modeplaat, maar met een glimlach van zaligheid en weelde op de wangen, die al die kunst en al dat overleg rijkelijk vergoedde.
Er was zeker een nieuw scheppingslied te verwachten. De vogels in de boomen neurieden de melodie, terwijl zij de kopjes ophieven uit de kleine nestjes, en de leeuwerik, die steil in de hoogte schoot, zong ze hun allen voor. Van middag als 't warm was, als alle luie menschen waren opgestaan, zou er groot concert wezen, en blijkbaar zou 't daarbij aan geen bloemen en groen ontbreken. Heele perken werden er aangelegd, kran- | |
| |
sen van verscheidene mijlen lengte werden er saamgebonden, bouquetten, zoo groot als nooit eene reine du bal ze gedroomd had, werden door onzichtbare kunstenaars geschikt -; alleen van de bloemen, die bij den weg waren gevallen, kon men wel een koningspark aanleggen.
Mijn vriend Tubal wandelde op dezen morgen, gelijk hij elken dag gewoon was, van zijn ouderlijk huis naar de fabriek. 't Was eene wandeling van zeker twintig minuten; maar Tubal behoefde nooit zijne oogen open te houden om den weg te vinden. Hij gebruikte dien tijd gewoonlijk om, al voortstappende, ingewikkelde sommen uit te rekenen, of te peinzen over eene nieuwe toepassing der mechanica. Zoo kwam 't dat hij zelden wist of de zon scheen of niet; dat 't hem zelfs niet hinderde, al viel de regen kletterend langs hem neer. Zoo zag hij ook op den bedoelden morgen niets van het prachtige weêr, want er zou eerstdaags een groote aanbesteding voor 't Gouvernement plaats hebben. Tubal was druk bezig met berekenen hoe laag hij elk artikel wel zou moeten stellen, om zeker te zijn van 't geheele werk. Hij had bijzondere reden om zooveel aan te nemen als hij maar eenigszins kon. Desnoods zou hij op 't een of ander artikel een kleine schade willen wagen, die op een ander weer te verhalen viel; want er was weinig werk, zijn vader had reeds gedreigd eenige werklui ‘gedaan’ te zullen geven.... en Tubal hield van zijne werklui; hij zag ze graag wat verdienen; hij vond 't een onbeschrijfelijk genot als hij niets dan vroolijke gezichten in de fabriek zag... Tubal was een philanthroop -; hij was 't op zijn manier, maar die manier was goed.
Daar werd hij op eens in zijn berekening gestoord door een vriendelijke stem, die hem een goeden morgen toeriep en, opziende, stond hij onverwacht met zijn neus vlak voor 't hek
| |
| |
van een grooten tuin en vlak voor een beeldschoon meisje, dat hem glimlachend aankeek, toen ze zag hoe verschrikt hij was.
Tubal kende den tuin en 't huis, waarbij die tuin behoorde, heel goed. 't Was 't eigendom van een concurrent zijns vaders; ook een ijzerfabrikant, en met zijne familie bevriend. Nadat hij een beetje tot zichzelf was gekomen, meende hij ook het mooie meisje, dat daar voor hem stond, te kennen. 't Moest de eenige dochter van den bedoelden fabrikant zijn. Tubal had als kind schier dagelijks met haar gespeeld. Toen zij voor drie jaar naar een ver verwijderde kostschool vertrokken was, had hij, zonder dat iemand 't zag, haar naam in een boom gesneden en vervolgens drie weken lang, elken nacht van haar gedroomd. Sedert geruimen tijd echter was haar beeld weer uit zijn hart gebannen, de herinnering aan zijne kinderachtige verliefdheid was weggehamerd uit zijn geest. Hij had niet van haar gehoord, niet naar haar gevraagd, niet over haar gedacht.... Was zij 't nu werkelijk, die daar voor hem stond?
Tubal kon er niet aan twijfelen, want ze zei 't hem dadelijk. Ze vertelde hem ongekunsteld alles, wat er in die drie jaar met haar gebeurd was. Ze deelde hem mee dat ze gisteren avond voorgoed was thuis gekomen. Ze zei hem zelfs dat ze zich veel voorstelde van de vernieuwing hunner oude vriendschap, en ze lachte hem daarbij zoo vertrouwelijk toe, de kleine heks, dat hij wonder raar te moede werd.
Tubal was niet bijgeloovig. Een mensch, die mechanica bestudeert en ijzer klopt, kan niet bijgeloovig wezen; maar er was, ondanks deze mededeelingen, toch nog veel dat hij niet begreep, en dat hem de onverwachte verschijning op dezen prachtigen zomermorgen nog maar altijd met verbijstering deed
| |
| |
aanstaren. Vooreerst: hoe was zij zoo mooi geworden? Die vraag alleen hield hem wel vijf minuten bezig, en toen hij haar op alle manieren gekeerd en gewend had.... begon hij van voren af aan. Hoe was zij zoo mooi geworden? Want ze was verwonderlijk mooi geworden, zoo mooi dat Tubal er mee verlegen werd -; zoo mooi, dat een gevoel van schaamte over zijn bruine, vereelte handen kwam, en hij zich verbeeldde dat hijzelf een monster van leelijkheid moest zijn.
Natuurlijk kon Tubal zijn vraag niet uitspreken, al was hij zoo brandend nieuwsgierig naar de oplossing dat 't bloed hem naar de wangen vloog en zijn hart klopte als een stoomhamer. Hij deed dus maar een andere vraag, waarover hij niet behoefde te denken. Hij vroeg, waarom zij zoo vroeg was opgestaan, en toen zij die vraag, hoe ongepast ook, zeer vriendelijk beantwoordde met de verzekering dat zij verzot was op den zonsopgang en het eerste gezang der vogels en den geur der bloemen, toen zei Tubal, want nu zag hij 't ook, dat het dien morgen verrukkelijk mooi weer was.
Wonderlijk, nu kreeg zij een kleur en sloeg hare oogen neer. Zou ze begrepen hebben dat 't hare schoonheid was, die de oogen van dezen ijzerman opende voor de heerlijkheden der Schepping?
We zullen van 't geen er verder tusschen deze jongelieden verhandeld werd, niets meer verklappen. 't Zij genoeg, dat Tubal niet welsprekender werd dan gij uit het meegedeelde gehoord hebt en dat de verlegenheid der jonge dame eer toe- dan afnam. Onze vriend hamerde de rest van den dag meer dan ooit, veinsde zich 's middags heel verwonderd toen zijn vader hem vertelde dat zijn oude speelkameraad weer thuis gekomen was, en schold 's avonds in onzen kleinen vriendenkring zoo vreeselijk op ‘verliefdheid, rozegeur en maneschijn,’ dat wij
| |
| |
allen dachten, dat hij hier of daar een blauwtje had geloopen.
De vader van Tubal en de vader van het mooie meisje deden samen eene ontdekking. Onder een flesch ouden port werd hun geest bovenmate vlug. Tubal en 't mooie meisje waren zoowat even oud; ze hadden als kinderen al samen gespeeld, de beide fabrieken, onbelast en vrij voorspoedig, lagen dicht genoeg bij elkaar om later in één hand vereenigd te worden; er was geen reden om te onderstellen dat de jongelui elkaar niet gelukkig zouden maken.... De flesch oude port was nog niet leeg, of de zaak was beklonken.
Tubal hield zich als een echte ijzerman. Toen papa hem vertelde welke goede operatie hij gedaan had, gaf hij zijn bewondering voor zijn vaders doorzicht te kennen. Toen deze hem vroeg of hij, Tubal, bedenkingen tegen de operatie had, zeide hij 't volkomen met papa eens te wezen dat 't een mooie zaak was. En toen papa hem feliciteerde met een groot glas uit een tweede flesch port, toen stootte hij aan en dronk zijn glas uit, alsof een groote aanneming voor 't Gouvernement met 50 percent winst was afgeloopen.
Van de manier waarop 't mooie meisje de mededeeling uit haar vaders mond aanhoorde, heb ik geen bijzondere berichten. Alleen weet ik dat ook zij den indruk gaf van eene gehoorzame dochter, die haar geluk niet verder zocht dan waar vader en moeder 't hadden neergestrooid.
Evenwel, menige heerlijke zomermorgen zag ons jonge paartje aan het hek waar wij ze 't eerst vonden, en nog nooit had Tubal zooveel hart getoond voor het schoon der natuur. Waarom verborg hij dat zoo zorgvuldig voor ons en al
| |
| |
zijne vrienden? Toen wij hem feliciteerden zei hij ‘dat een man in zijne positie toch trouwen moest;’ toen wij, op gevaar van hem jaloersch te maken, een monsterhymne aanhieven op de schoonheid van zijne aanstaande vrouw, beweerde hij ‘dat schoonheid heel aardig was, maar uit 't oogpunt van huwelijksgeluk vrij onverschillig;’ toen ik hem in vertrouwen vroeg of hij niet dol verliefd was, keek hij mij aan alsof hij wezenlijk bezorgd was voor mijn hersens; en toen ik hem in heilige verontwaardiging voor een stijven klaas uitschold, toen draaide hij mij den rug toe.
Ondertusschen zag ik wel dat hij innig gelukkig was. Zijn gemaakte nuchterheid en onverschilligheid deden nog geen afbreuk aan de oprechtheid en warmte zijner liefde, maar... zou dit altijd zoo blijven? Menigmaal hield ik mijn hart vast bij de gedachte dat 'tgeen de trouwe, eerlijke jongen zich opdrong, ernst zou kunnen worden..... Laat mij mogen opmerken dat er een fanatisme der nuchterheid is, zoo goed als van de meest overprikkelde verbeelding; dat een menschenhart even goed sterven kan aan de kou, als aan te hoog opgevoerde hitte.
Toen de wederzijdsche vaders alle internationale belangen besproken en beklonken hadden, is Tubal met het mooie bruidje getrouwd. Drommels! wat was er een heerleger afgunstigen in de kerk, en wat werd er onheilspellend gefluisterd over de nuchterheid van den bruigom, die zijn mooi bruidje opleidde en na afloop der plechtigheid wegleidde, alsof hij een order uitvoerde, of als supercarga met een lading bewerkt ijzer op reis toog! Toch kan ik getuigen dat de hand, die hij mij bij 't afscheid toereikte, ijskoud van zenuwachtigheid was, maar niet velen kregen die hand te drukken.
Ik heb Tubal een bezoek gebracht toen hij pas in zijn eigen
| |
| |
huis woonde. Ik vond hem met zijn jonge vrouw alleen en moet zeggen, dat 't recht warm en gezellig in dien kleinen kring was; doch toen ik, door het gunstige oogenblik verleid, die warmte en gezelligheid begon te prijzen en daaruit aanleiding nam om Tubal te vragen wat hij nu van de poëzie dacht, toen heb ik zoo veel emmers water over mijn hoofd gekregen en heeft Tubal mij zoo'n vreeselijk koud stuk ijzer in den nek gelegd, dat ik van schrik ben weggeloopen, om in geen drie maanden terug te komen.
Na drie maanden waagde ik mij aan een tweede proef. Helaas! reeds bij de voordeur zakte mij 't hart in de schoenen. In plaats vàn een piepjong, onnoozel maar levenslustig dienstmeisje, zooals men zonder fout in elk jong huishouden vindt en ik de eerste maal ook bij Tubal gevonden had, werd mij nu de deur geopend door een tamelijk gezette en vrij lange maagd, van blijkbaar rijpe ondervinding, een meid, die hare leerjaren lang achter den rug had, die met slagers en bakkers wist om te springen en alleen maar bij weduwnaars aan eerlijke huwelijksvoorstellen geloofde.
Onmiddellijk achter de voordeur lag een onverslijtbare touwen mat; en in den hoek stond een echt Hollandsche puthaak met een solied, koperen bakje; waaraan men zien kon dat Tubal reeds op de er{problem}nuizen was uitgeweest.
Een staande klok aan 't eind van den gang, met een kolossalen tik, die na dertig jaar nog niets van zijn kracht zou verloren hebben, en een parapluiestanderd, die door geen os 't onderste boven kon geloopen worden, voltooiden het stevige ameublement en gaven aan 't huis een voorkomen van deftigheid, dat mij al den moed om nog eens over huwelijks poëzie te beginnen, dreigde te ontnemen.
Ik vond Tubal en zijn jonge vrouw in de binnenkamer. Ze
| |
| |
waren bezig hun huishoudboekje te verifieeren. 't Mooie wijfje vertelde mij met een verrukking die mij ijzen deed, dat haar goede man haar reeds een heel end op weg geholpen had met Italiaansch boekhouden. Elken avond werden daar twee volle uren aan besteed.
Wij spraken zeer veel over de fabriek en zeer weinig over hun jonge leven. Tubal was vervuld van een nieuwe uitvinding die hij gedaan had, en zijn vrouwtje had zich, gelijk ik merkte, daarin even goed thuis gezet als hij. Zij nam hem de formules, waarmee hij mij een en ander poogde duidelijk te maken, als 't ware van de lippen weg. Toen hij haar, in zijne ingenomenheid met haar bekwaamheid en aanleg, een kus gaf, maakte mij dit 't effect, alsof hij een van die formules weer terugnam.
Een paar maal kon ik 't niet meer uithouden en gooide ik met wanhopige inspanning een woord over hun huwelijksgeluk in 't midden. ‘O,’ zeî Tubal ‘we zijn innig gelukkig, niet waar, lieve? Wij werken samen voor een toekomst zonder zorg en bekommeringen’.... Verbeeld u, een jong gehuwd paar, dat na drie maanden al om de toekomst denkt!
Toen Tubal een halfjaar getrouwd was, stierf zijn vader, en een week of zes later ging ook zijn schoonvader de eeuwige rust in. De beide oude heeren, die voorheen begrepen hadden dat 't belang der twee fabrieken eene nauwere vereeniging vorderde, konden zich troosten met de gedachte dat ook hun dood in het belang der firma was.
Tubal nam nu de zaken geheel en al over en hiermede begon zijn leven van groot industrieel. Van nu aan leefde hij 't leven van een technisch vraagstuk. Hij wist waar hij komen moest; hij was meester van elken stap, dien hij
| |
| |
deed.... De eenige quaestie was de duur en de aard van den arbeid! 't Mooie vrouwtje met haar warm gevoel en haar zielvolle heldere kijkers, werd met een nieuwe laag vernis overtogen en van tijd tot tijd opnieuw gebronsd.
Tubal werd dagelijks rijker, maar ook met elken dag meer verhard in zijn ijzeren theorie van de alleen-zaligmakende practijk. Tubal werd altijd degelijker, maar ook met ieder uur voor zijn vrinden minder waard. 't Was of zijn handdruk ruwer en onbezielder werd. Wij spraken van Tubal als we over de steunpilaren onzer maatschappij redeneerden, of een beeld zochten van de voortreffelijkheid onzes tijds.... Wanneer wij 't over de vrienden hadden en over de vriendelijke dagen onzer jeugd -, dan noemden wij gaandeweg minder zijn naam.
Na een jaar of vier was Tubal de koning van den omtrek, Hij voerde 't bewind over ettelijke honderden mannen met vrouwen en kinderen en, 't moet erkend worden, zoo ooit een koning voor zijne onderdanen geleefd heeft, dan was 't koning Tubal. Hij bouwde heele rijen verwonderlijk nette huisjes, allen precies gelijk, zoodat ze in de verte 't effect van een regiment soldaten maakten. In die huisjes liet hij zijn volk wonen niet alleen, maar hij had ook gezorgd dat ze er woonden volgens de jongste voorschriften van de wetenschap en naar een onverbiddelijk reglement. Als Tubal op zijn horloge keek, dan wist hij wat er in elk van die huisjes op dat moment gedaan werd, en eigenlijk was hij de eenige man in die kleine wereld, die de dingen, welke er gebeurden, deed. Men kon zonder overdrijving zeggen, dat Tubal voor al zijn werklui 't eten kookte, dat hij hunne vrouwen schoone boezelaars voorbond zoodra de boel was opgeruimd, en dat hij elke week hunne kinderen verschoonde. 't Was alleen maar wonderlijk dat er
| |
| |
in die nette huisjes, bij die vaste regels en voorschriften, nog werklui waren, die de onbeschaamdheid hadden van ziek te worden en te sterven; dat de een spoediger oud werd dan de andere, en dat er zelfs nog gevonden werden met een ziekelijke tint.
Evenwel, dit neemt niets weg van de wezenlijke verdiensten van Tubal. Hij deed zijn best en slaagde er in om oneindig veel leelijks en ongezonds van zijn erf verwijderd te houden. Hij bestudeerde de oeconomie, de statistiek, de gezondheidsleer met een ware rage, en praatte over arbeid en armoede als een professor.
Tubal werd ondertusschen nog altijddoor rijker. De buitenwacht, die gewoonlijk zeer goed op de hoogte van die dingen is, noemde fabuleuse sommen, als er van hem gesproken werd. Eigenlijk sprak de buitenwacht meer over Tubal's kapitaal dan over Tubal. Op zekere hoogte van den rijkdom verliest een mensch zijn naam, en zet de wereld een cijfer voor hem in de plaats. Rothschild is voor u en mij geen mensch. 't Is een getal van acht à negen cijfers!
Toen hij rijk genoeg was om zich een zekere weelde te kunnen permitteeren, begon Tubal ook iets aan de litteratuur en de kunst te doen, maar nu werd 't ook eerst zonneklaar, hoe geducht de invloed van de ijzerfabriek gewerkt had. Hij werd een Maecenas van de industrie....
Zijn bibliotheek was hoogst classiek, maar geleek uiterlijk precies op zijn arbeiderswoningen. Alle boeken waren van eenerlei kleur en formaat. Ze stonden in de kasten of ze op de parade stonden. Als er nu en dan een uit 't gelid geroepen werd, schoven de anderen instinctmatig naar elkaar toe. Ieder boek op zichzelf was niets. De rij, 't regiment scheen de hoofdzaak!
| |
| |
Tubal kocht, behalve boeken, ook schilderijen. Evenals de boeken behoorden de schilderijen tot een zeer solied soort. Ze waren van de beste meesters, ze prijkten in onberispelijke lijsten. Ze maakten geen burgermanseffect, alsof ze door een rijk-gespeculeerden bankier waren bijeengebracht, maar ze waren vreeselijk koud.
Tubal keek bij den aankoop eerst naar het merk van de fabriek, dat is naar den naam van den maker; vervolgens naar 't sujet, dat van de strengste zedelijkheid en onberispelijkste nauwkeurigheid moest wezen; eindelijk naar de deugdelijkheid van de verf en naar de kleurenmengeling.
Laat mij hier mogen aanteekenen dat er tweëerlei beschermers van de kunst zijn.
Er zijn Maecenassen, die bij hun liefhebberij naar iets goedkoops, schitterends, in 't oog vallends vragen. Er zijn anderen, die het soliede en degelijke op den voorgrond stellen. De eersten zijn de nachtmerries van den waren kunstenaar. De anderen zijn beter dan de eersten, maar kunnen een kunstenaar toch ook een slapeloozen nacht bezorgen. Bescheiden Maecenassen, die naar niets anders vragen dan naar de kunst, die niets voorop stellen en zich niets aanmatigen, zijn zeer zeldzaam. Ze worden daarom ook zeer hoog geacht.
Wat mij 't meest bij Tubal trof, wat mij telkens als ik hem, na korter of langer tusschenpoos ontmoette, bijzonder sterk frappeerde, was zijn toenemende luidruchtigheid. Of dit door 't hamergeklop kwam of door 't rijksdaaldergeklink weet ik niet, maar Tubal schreeuwde hoe langer hoe harder. Op publieke plaatsen klonk zijn stem boven alles uit. Meer en meer nam hij bovendien een toon van gezag en zelfgenoegzaamheid aan. Zonder bepaald pedant te worden, werd onze rijke industrieel beweeglijk. Naarmate zijn fabriek en huis zich uit- | |
| |
breidden, zetten blijkbaar ook zijn longen zich uit. Velen mijner kennissen vonden dit onaangenaam; ik vond 't alleen merkwaardig. Velen vermeden hem daarom; ik gevoelde alleen maar behoefte om van tijd tot tijd eens uit te rusten als ik hem lang gehoord had. Doch genoeg over Tubal. Laat ons zien hoe 't ondertusschen zijn vrouw ging.
't Mooie vrouwtje volgde manlief trouw op zijn eigenaardigen weg, zoolang ze mee kon, zoolang haar gemoedsleven niet terugwerkte tegen den stoomdruk, die er op uitgeoefend werd. Toen dat begon, werd zij stil en teruggetrokken, schoof zij binnen een jaar weer net zoo veel achteruit als ze in de eerste twee scheen vooruitgegaan. Na een jaar of zes was ze te eenenmaal onbeduidend geworden.
Tubal merkte daarvan natuurlijk niets. Hij zag niet hoeveel schoons en goeds, hoeveel liefelijks en geurigs vlak naast hem verkwijnde. Hij prees zijne vrouw om hare zorg voor zijn huishouden. Hij vermaande haar, zich niet te veel in te spannen. Hij gaf haar alle hulp, die voor geld te koopen was. Hij zond haar allerlei duur en solied vrouwenspeelgoed thuis, bracht haar naar de komedie, brak 's zomers een dag uit om haar naar een badplaats te brengen, en nog een dag om haar weerom te halen. Hij vroeg haar wat ze hebben wou. Waar ze 's nachts van droomde, dat kreeg ze 's morgens vroeg. Ze kon niet kikken van iets wat zij begeerde, of ze had 't onmiddellijk.
't Mooie vrouwtje erkende dat haar man te goed voor haar was. Als een harer oude vriendinnetjes meende dat hij zich te weinig met haar bemoeide, werd zij boos. Als manlief haar in een loge van de komedie, of op een tuinbank in een verrukkelijk oord had neergezet en haar vaarwelzeide om naar zijn zaken terug te keeren, beklaagde zij hem en niet zich- | |
| |
zelve. Als men haar vleide dat ze zoo'n rustig onbezorgd leven had, glimlachte zij tevreden en dankbaar. Er was niets dat haar ontbrak, of wat zij begeeren kon.
Alleen 's nachts, als zijzelve niet meer meesteresse was over hare indrukken en gewaarwordingen, dan rezen er beelden en tooneelen voor haar geest, waarin een andere wereld speelde. De morgenzon, waarin Tubal gekleurd en de oogen voor haar neergeslagen, waarin hij onder den indruk van een ongekend gevoel gestotterd had.... die morgenzon.... scheen dan op haar hoofdkussen en gleed over hare bleeke wangen, terwijl de vogels een lied der liefde en der verliefdheid zongen en haar schertsend schenen te willen vragen, of ze Tubal niet liever zóó gehouden had, dan zijn lof te hooren verkondigen door elken hamer, die kletterend neerviel, en elke zaag, die knersend door dikke ijzeren platen drong. Maar als ze ontwaakte, was haar eerste woord: ‘neen,’ ze wou hem liever hebben zóó als hij nu was, zoo beroemd; geëerd, rijk en nuttig.... dan was 't haar of ze zich tegen haar wakkeren man bezondigde, door te droomen zooals ze gedroomd had.
Tubal en zijne vrouw kregen in de eerste jaren van hun huwelijk geen kinderen. Zoolang hij bezig was met voor de toekomst te zorgen, hinderde dit noch hem, noch haar; maar juist toen ze er boven op waren, toen Tubal begon te oogsten en op te leggen wat hij gearbeid had, toen hij zou hebben beginnen te klagen -, toen opende zich 't vooruitzicht op den huwelijkszegen. Zij was daarmee hoogst gelukkig. Ze leefde weer geheel en al op. Zij gevoelde dat nu haar taak, haar levensroeping en levensgenot begonnen.
Tubal werd onder den eersten indruk nog weer voor vijf minuten een dichter. Hij kneep mijn hand bijna tot pulver toen hij mij 't heuchelijk nieuws vertelde, maar nadat alles
| |
| |
goed was afgeloopen, zijne vrouw weer door huis en keuken liep en de gelukwenschen waren ontvangen, gewende hij zich al spoedig aan de verandering, kwam de fabriek en hare belangen weer geheel op den voorgrond.
Behalve die hoogste belangen der firma had Tubal nog een bijzondere reden om zoo spoedig mogelijk in zijn ordinaire nuchterheid terug te zinken. 't Was een meisje en Tubal had liever een jongen gehad. Wat kon hij met een meisje beginnen? Wat zou er van de fabriek worden als hij geen jongen kreeg?
Eenige jaren gingen voorbij en 't bleef bij dit eene en eenige meisje. Zonder dat zij ooit een woord van verwijt wisselden, of in 't minst in zorg en trouw jegens elkander verminderden, werd dit eenige kind, dat een meisje was, de oorzaak van verwijdering, of liever van een zekeren afstand die zich vormde tusschen Tubal en zijne vrouw.
Zij sloot zich met dit kind op. Hij vroeg er niet naar, als 't hem niet onder de oogen werd gebracht. Door den omgang met het argelooze en onbewerkte kwam haar oude natuur weer boven. Voor zijne teleurstelling ten opzichte van de toekomst der fabriek zocht hij afleiding in verdubbelden arbeid. 't Werd haar behoefte om andere indrukken dan die der industrie op te zoeken, in 't belang van haar dochtertje. Hij verdiepte zich 't liefst in de maatschappelijke beteekenis en het maatschappelijk gewicht van een streven dat zijn individueelen prikkel verloren had.
Hij was van nu af zeker dat zijne vrouw zich niet verveelde, al brak hij geen dag uit om haar naar een badplaats te brengen. Dit gaf hem een kalm gevoel, maar tevens den indruk van wel gemist te kunnen worden. Hij vervreemdde hoe langs hoe meer van zijn huis, ofschoon hij 't nooit ontweek, hij
| |
| |
kon het uren en uren vergeten, hoewel hij overtuigd was 't niet minder lief te hebben dan voorheen.
In dit tijdperk van zijn leven frappeerde mij vooral het straksvermelde luidruchtige schreeuwen van Tubal. In dit tijdperk liet hij zich voor alle openbare en bijzondere betrekkingen verkiezen. Ook was 't toen, dat hij die groove partijen gaf, waarvan men pog uren in den omtrek spreekt.
Voor een maand of drie, terwijl ik op reis was, kreeg ik een brief van Tubal. Dat was zeker in geen tien jaar gebeurd.
De brief was zeer kort. Toch was hij in mijn oog uit Tubals handen buitengemeen melancholiek.
‘Kom als gij terug zijt eens bij mij,’ schreef hij, ‘ik moet u noodzakelijk spreken. Ik gevoel behoefte aan iemand bij wien ik mijn hart kan uitstorten.’
Wat was er gebeurd? De behoefte om zijn hart uit te storten was bij Tubal iets zoo ongewoons, dat ik een angstig vermoeden bij mij voelde opkomen. Waren misschien zijne zaken in de war?
Zoodra ik van mijne reis terug was gekomen, haastte ik mij tot hem. Ik vond hem op zijn kantoor, schijnbaar bedaard maar zeer bleek. Hij was binnen een paar weken zichtbaar verouderd.
Op mijne deelnemende vraag naar de bedoeling van zijn schrijven, stelde hij mij eerst omtrent zijne zaken gerust. ‘Die zal men in de best mogelijke orde vinden,’ zei hij met een glimlach, ‘en dat is mij wezenlijk een troost.’
Hierna deelde hij mij op den kalmsten toon mede, dat hij 't niet lang meer zou maken.
Hij had eenige verschijnselen waargenomen, die onmiskenbaar
| |
| |
op zijn naderend einde wezen. De machine was hier of daar verlamd. Hij had te veel van haar gevergd. Nog eenige slagen en ze zou stilstaan.
Hij verzocht mij dit aan zijne vrouw mee te deelen. Hij zelf kon dat niet doen.
Ik trachtte hem te beduiden dat zijne voorstelling een hersenschim was, dat de verschijnselen die hij had waargenomen op zichzelf stonden en niets bewezen voor zijn algemeenen toestand. Ik trachtte hem over te halen om een dokter te raadplegen; ik meende dat hij overspannen was, dat hij rust noodig had, ik stelde als de uiterste mogelijkheid dat hij zijne zaken zou moeten inkorten.
Bij al mijne opmerkingen glimlachte Tubal even. Hij was zeker van zijne zaak, maar als ik verkoos kon ik nog wel wat wachten. Hij zou mij wel waarschuwen als 't gevaar dreigend werd. Van een dokter wilde hij niets weten. De machine kon nog een maand of drie mee.
Zes weken later begon ik zelf ongerust te worden. ‘Uw idee fixe zal u waarachtig dooden’ zei ik. Neen niet zijn idee fixe zou hem dooden. Bij hem was van sentimentaliteit geen sprake. De verbeelding was in hem jaren lang dood. Hier was alleen waarneming. ‘Het raderwerk is stuk, mijn vriend!’ zei hij met ijskoude berusting. ‘Er is niet aan te repareeren.’
Uit eigen aandrang ging ik nu zijne vrouw waarschuwen. Mijne mededeeling wekte haar angst en bezorgdheid. Ze had reeds lang eenige vrees gekoesterd. Zijn uitzicht had haar reeds weken lang verontrust, maar ze had hem naar niets durven vragen. 't Was zoo druk in de fabriek geweest en hij was zoo zelden rustig thuis.
Als eene vrouw 't gevaar onder de oogen gezien heeft, is zij gewoonlijk veel sneller dan wij mannen meester van den toestand.
| |
| |
De vrouw van Tubal had in een oogenblik al 't terrein dat voor haar lag met vasten blik omvat. In een oogwenk had zij zich zelve en haren man teruggevoerd naar het punt van waar zij nooit hadden moeten afwijken. Zonder eenig schijnbaar geweld was zij weer de zorgzame, liefdevolle vrouw; in één nacht ontkiemde en ontplooide zich de bloem die wij op den bewusten zomermorgen in knop hebben gezien.
Toen ik drie weken later Tubal bezocht, vond ik hem in de tuinkamer. Vrouw en kind zaten naast hem. Een geur van gezelligheid kwam mij te gemoet.
Door de half geopende tuindeuren golfde een stroom van warmte en licht naar binnen die een nieuw leven schenen te tooveren op de bleeke, vermagerde koonen van mijn vriend.
‘Ik heb te veel in de fabriekslucht verkeerd’ zei Tubal, toen we na eenige oogenblikken recht vertrouwelijk zaten te praten ‘Ik heb in de drie laatste weken vrijer geademd dan in al de jaren van arbeid en vlijt, die achter mij liggen. Ik geloof dat ik oud had kunnen worden als ik mij van tijd tot tijd hier eens had kunnen warmen. Mijn kantoor is te kil. In onze fabrieken is met de beste zorg te weinig licht.
Ik geloof dat ik verkeerd gehandeld heb, door mijne vrouw van den eersten dag van ons huwelijk af in mijn levenskring te willen overbrengen. 't Schijnt dat men om de praktijk te kunnen uithouden, zekere dosis sentiment noodig heeft.’
‘Sentimentaliteit?’.... vroeg ik aarzelend.
‘Neen,’ antwoordde hij met een glimlach. ‘Ge moet mij mijne eigen woorden laten kiezen en er niet meer concessie aan uwe ideën uit zoeken, dan ik er in leg. Ik blijf bij 't geen ik altijd beweerd heb: Arbeid is 't eerste en 't meeste, maar
| |
| |
de vrouw kan ons dien arbeid verlichten, door ons afwisseling te geven. - Bij mij is de machine stuk door gebrek aan die afwisseling en anders niets.’
Ik zal van de laatste levensdagen van mijn vriend Tubal niets vertellen. Zijn hart werd gaandeweg weeker. Zijn geest bleef even krachtig en gespierd. Rustig regelde hij alles wat er nog te regelen was. Met dezelfde zekerheid en vastheid waarmede hij steeds zijne zaken bestuurd had, nam hij de noodige beschikkingen, zoowel in 't belang zijner familie als van zijne werklui. Hij droeg zorg dat zijn naam, ook na zijn dood, in zegening blijven zou.
Toch deed hij deze dingen blijkbaar zonder hartstocht. 't Liefst wendde zich zijn hart naar vrouw en kind. Toen zijne vrouw hem de oogen gesloten had, bekende ze mij, dat de laatste weken van zijn leven de gelukkigste van haar huwelijk geweest waren.
Een paar weken na zijne begrafenis deed ik op eene eenzame wandeling mijn eerste bedevaart naar Tubals graf.
't Was een goddelijk schoone avond. Vriendelijk lachte de maan van den hemel. Een geur van frischheid en leven steeg uit de kerkhofbloemen op. Daar lag mijn vriend tusschen rozegeur en maneschijn, onder een hardsteenen zerk, met een opschrift dat gegoten was in zijn eigen fabriek.
‘Hier ligt begraven’ - zoo las ik - ‘Tubal, diep betreurd door zijne weduwe, zijn eenig kind en talrijke werklieden, wier weldoener hij was.’
| |
| |
‘Door zijne weduwe, zijn eenig kind en talrijke werklieden wier weldoener hij was’ prevelde ik - ‘in zijn huis als in de fabriek, in de fabriek als in zijn huis’? - Wee ons als dat de regel werd....
| |
| |
| |
II. Een huwelijk zonder kinderen.
't Zijn een paar voortreffelijke menschen. Hij wordt door allen, die hem kennen, hoog geacht als een man van karakter, de type van degelijkheid, goede trouw en warme vriendschap voor elk, die iets goeds aanvaardde of de handhaving van iets edels op zich nam. Met honderd zulke mannen wil ik een stad van den tweeden en derden rang tot een wereldstad maken, want hij is een man van initiatief en weet tevens de verdiensten van een ander te waarderen. Indien van de beginselen van godsvrucht en deugd nog moest bewezen worden, dat zij een mensch ook als burger en huisvader bruikbaarder en meer geschikt maken, ik zou op hem kunnen wijzen als op een levend voorbeeld.
Evenwel veel zal ik voor heden over hem niet spreken in die eerste qualiteit; 't is mij meer om den huisvader dan om den burger te doen. Welnu, wat hij voor zijne vrouw is, zal spoedig blijken. Laat mij u vooraf die vrouw mogen voorstellen. Zij is in allen deele een koninklijke figuur. Reeds toen ze
| |
| |
nog in haar ouders huis was, heb ik haar leeren kennen. Beminnelijker dan zij was er geene, en zoo als ze toen was is ze bij toeneming gebleven. De veronderstelling van wrevel en afgunst kon nooit minder gepast wezen dan bij haar.
Ze was uit een zeer talrijk gezin, de oudste en reeds zeer vroeg de rechterhand van hare moeder. Op een leeftijd, waarop de meeste meisjes nog zorgeloos rond fladderen, was zij geroepen geworden om de kleineren te helpen, had zij kennis gemaakt met dat heerleger van bemoeiingen en zorgvuldigheden waardoor 't leven eener huismoeder een gestadig jagen en drijven, een rusteloos omzien en toezien is. Ze zag van nabij hoe de bezwaren met den mensch kunnen opstaan om aan den avond van elken dag met hem ter ruste te gaan, zich legerende om den slapende en hem nog kwellend in zijn droomen. Ze zag van nabij hoe 't hoofd eener huismoeder duizelen kan van gestadig vragen of vergeefs rust zoeken voor een afmatting, die vaak 't gevolg is van vrijwillige drukte en rusteloosheid. Ze zag van nabij hoe men in een groot gezin zonder hoos opzet, elkaar 't leven kan verbitteren, alleen door zich ontijdig te bewegen, hoe de liefde zich daar 't best en op haar schoonst vertoont in elkaar te besparen wat men niet dringend noodzakelijk van elkander behoeft te vergen.
Onder al die zorgen, die dagelijksche beweging en beroering zag zij hare moeder oud worden vóór den tijd, bezwijken toen deze nog pas aan de grens van den middelbaren leeftijd genaderd was en alsof dit geene waarschuwing had moeten zijn, legde men al de lasten die de moeder niet had kunnen dragen op de schouders van haar, de zestienjarige. Met al het zelfvertrouwen der jeugd nam zij die op zich en tot verbazing van allen, die verstandig genoeg waren om dezen ongelijken strijd tusschen roeping en kracht met angst gateslaan,....
| |
| |
volbracht zij hare taak, scheen zij ten volle berekend voor al 't geen men van haar vroeg.
Na vijf jaren was er eene belangrijke verandering in haars vaders huis gekomen. Het gezag was toen overgegaan in de handen eener vreemde, die al de titels en waardigheden der overleden vrouw en moeder geerfd had.
Op den dag waarop dit gebeurde was 't haar, alsof zij zelve onttroond werd, alsof haar persoonlijk een onrecht geschied was, alsof zij van nu af verwezen was tot den rang van eene logée.
Haar stiefmoeder was eene te verstandige vrouw, om deze positie niet te begrijpen en daarmee haar voordeel niet te doen. Zij nam den schijn aan alsof zij de verkregen rechten harer aangehuwde dochter ten volle erkende en dwong haar daardoor tot gewilligen afstand van den laatsten zweem van gezag. De onttroonde koningin bracht zelve met eigen hand de fanatieke aanhangers harer dynastie aan de voeten van het nieuwe gezag.
Evenwel daardoor werd 't haar te meer ondragelijk onder het eens zoo geliefde dak. De rol, die zij speelde was eene gemaakte. Ze voorzag dat zij zelve, ook weldra in volslagen onderwerping zou moeten komen.
In die omstandigheden gaf zij gereedelijk gehoor aan het vernieuwde aanzoek van den man, wien zij reeds lang in 't geheim genegen geweest was, maar met beslistheid had afgewezen zoolang zij onmisbaar was in het ouderlijk huis.
Drie maanden nadat haar vader zijn tweede huwelijk sloot, was zij de vrouw van dezen man geworden. De vriendelijke jaren die ze met hem mocht doorleven, hebben bewezen dat hij hare liefde ten volle waardig was. Hij heeft haar als op zijne handen gedragen. Hij heeft haar gewaardeerd en op prijs gesteld. Onder zijn oog en door zijne zorg heeft haar edel
| |
| |
gemoed zich in al zijn rijkdom geopenbaard. Hij toonde te weten dat zij een schat van onberekenbare waarde mee ten huwelijk had gebracht. Hij wees er vaak met hoogmoed en dankbaarheid op, als op de rijkste huwelijksgift.
Waarom moest dat kapitaal voor een groot gedeelte renteloos blijven? Indien haar huwelijk met kinderen gezegend was geworden - zou zij 't model aller vrouwen geworden zijn. Zij kende al de geheimen om de leden van een gezin tevreden en gelukkig te maken. Zij wist wat eene moeder vermag om vrede en liefde te doen heerschen tusschen de meest uiteenloopende karakters. Zij behoefde niet nog eerst te leeren hoe de weg tot het hart bij een kind is te openen, hoe men 't vertrouwen kan winnen ook van den stugsten knaap en 't nukkigste meisje. Zij had reeds geleerd, wat vele jonge moeders nooit leeren, hoe men straffen kan zonder onthouding of kastijding, hoe men zijn gezag kan handhaven zonder dagelijksch vertoon van macht.
Wat zou zij met al die ervaring eene voortreffelijke moeder geweest zijn!
't Hinderde en bedroefde hem om harentwil 't meest dat dit niet gebeurde. De teleurstelling die hij bij haar veronderstelde, maakte zijn eigen teleurstelling des te pijnlijker, maar zoo hij al eenig smartelijk gevoel niet geheel onderdrukken kon, haar gedrag tegenover hem maakte het gemis op zijn minst genomen dragelijk. Al wat zij gedroomd, gedweept, gebeden en vurig gewenscht had, dat voegde zij, hoe meer de zekerheid van het ijdele harer wenschen klom, bij de offergaven harer liefde, die zij hem opdroeg. Al de schatten die ze in 't hart droeg, waren meer en meer voor hem, werden zijn deel en volledig eigendom.
Men zegt dat deze beide menschen elkaar bederven. Nu ja,
| |
| |
dat zal wel zoo wezen, maar wat wonder? Zij erkent volmondig, ze is er trotsch op, zij vertelt aan ieder die 't hooren wil, dat zij wezenlijks niets beters weet te doen, dan hem te bederven; en hij, even als alle mannen een onverbeterlijke egoist, hij heeft 't mij nog onlangs beleden, dat hij zich systematisch bederven laat. Indien de eene helft der beschuldiging aldus in confesso is, zal 't wel niet al te gewaagd zijn, als wij de andere helft ook maar voor bewezen houden.
Haar voornaamste zorg is om hem jeugdig te houden. Als iemand uit beleefdheid of onkunde haren man een jaar of tien jonger aanziet dan hij is, komt er een glans van genoegen op hare lippen. 't Moet al een heel dom mensch wezen, die de beteekenis van dien glimlach niet verstaat. Zoolang zoo'n kinderloos echtpaar zijne jeugd bewaren kan, is het gemis van nageslacht niet groot. Even als in de zalige wittebroodsweken ziet hun blik dan nog immer vooruit. Het besef van oud te worden dwingt ons menschen omtekijken naar 't geen achter ligt en wat wij zullen achterlaten; zoolang wij ons jong gevoelen blijft de volle herinnering aan de weken en maanden waarin wij elkaar genoeg waren, niets vuriger begeerden dan alleen, alleen met ons beiden te zijn.
O, ik weet wel, dat er huwelijken zijn, waarin deze natuurlijke neiging van het menschelijk hart ontaardde in ziekelijke sentimentaliteit, huwelijken waaruit een benauwende geur van modeparfum u te gemoet dwarrelt, waar door wederzijdsche hulp de man een gefriseerd skelet en de vrouw een oude coquette werd.... maar wat hebben die geblankette tooneelpoppen gemeen met een gezond, Hollandsch, huiselijk leven, waar liefde en plicht den toon geven? Wij hebben wel gepaster beelden bij de hand dan oude heeren met opgevulde kuiten en oude dames met valsche krullen..... Als gij een
| |
| |
beeld van zorg zonder sentimentaliteit, van trouwe, altijd wakende liefde zonder weekheid verlangt, ga dan tot onzen kleinen burgerstand, zet u neer bij den Hollandschen werkman en zijn goede sloof.... Ik kan er u een paar toonen als ge wilt, die 't penseel van een Troost waard zijn.
Dicht bij mijne woning staat 't huisje van een gepensioneerden scheepstimmermansknecht. 't Is maar van hout doch 't is goed onderhouden en.... wat de hoofdzaak is, het is zijn eigendom. Door vlijt en zuinigheid heeft hij op zijn ouden dag een eigendom. Niemand kan er hem uitzetten. Er zou al wonder wat moeten gebeuren, als hij en zijne vrouw er niet uitgedragen werden.
Nu, als dat gebeurd is mogen de neven en nichtjes met 't huisje doen wat ze willen. Hij verlangt niet te regeeren na zijn dood, maar hij en zijne vrouw moeten in dat huisje in vrede kunnen sterven. ‘We hebben er nu al vijf en veertig jaar samen in gewoond,’ zegt hij, ‘met Gods hulp vieren wij er over een jaar of wat onzen gouden bruiloft nog in. Ik ben er met mijn jonge bruid ingetrokken - toen was 't nog mijn eigen niet - maar we hebben 't samen verdiend met hard werken en we hebben mekaar oud zien worden tusschen deze planken. We hebben er door Gods goedheid kostelijke dagen in beleefd. Nooit hebben we een onvertogen woord samen gehad. Als ik soms eens knorrig van 't werk kwam, stond zij hier in de deur met haar vriendelijke gezicht en eer ik binnen was, was de knorrigheid ver te zoeken. Toen ik die erge ziekte had, heeft zij me daar, in diezelfde bedstee, opgepast, en toen zij 't zoo te kwaad had, u weet wel in de kolératijd, toen ze op der dood lagen de dokter zeî dat ze er niet van op zou komen, toen heb ik daar, in dien hoek, op mijn knieën gelegen en net zoo lang gebeden tot ze weer beter
| |
| |
werd... Vindt meneer niet, dat ze er nog knap en fiks uitziet voor der jaren?.... ‘Ik ben maar blij dat ze in der eigen huisje kan blijven, als ik er niet meer ben; en als ze mij voorgaat, wat onze lieve Heer verhoede, dan zal ik de rest van mijn tijd, hier aan haar zitten denken tot ik ook opgeroepen word. Vindt meneer dat een mensch zonde doet, door zoo erg veel van mekaar te houden?’
De eigenaardige roeping der vrouw verloochent zich nooit. Hoe vriendelijk ook haar levenszon aan den hemel prijkt, als ze voor den man harer keus waken en zorgen mag, hoe rijk en breed haar geest zijn vleugelen ontplooie als zij hare vrije uren dienstbaar maakt aan kunst of smaak... zet een kind op haar schoot, plaats haar te midden van eenige kleinen die de handjes naar haar uitstrekken en hare hulp begeeren... en ge ziet haar oog schitteren van een ongewoon vuur... een glans van hooger en reiner licht spreidt zich uit over haar gelaat. Zij staat voor u in al hare heerlijkheid; profetesse der liefde en zelfverloochening is haar naam.
O, lach niet te lichtvaardig gij sterke en hoogwijze Heeren der schepping, om de vrouw, die zich een ruimer werkkring zoekt, als het leven haar slechts een zeer beperkten heeft aangewezen. 't Is gemakkelijker met het streven der vrouw te lachen dan haar eigenaardigen arbeid te waardeeren.
Ik weet wel, er is veel dat van de vrouw uitgegaan en door haar bestuurd, innig belachelijk is. Ik wil onder de eersten zijn om er mij vrolijk over te maken. Geen beleefdheid zal mij daarvan terughouden, als de vrouw haar aanleg en roeping vergeet, als zij ons navolgt in ons vergaderingetje-spelen, ons ijdel najagen van titels zonder gezag, ons bekladden
| |
| |
van papier en perkament met de oorkonden onzer ijdelheid. Ik zal zeggen:
‘Wat ik u bidden mag, mijne dames! laat deze gekheden aan ons over. Wij mannen, die op 't gebied van kerk of staat bundels vol tragoedies hebben, we hebben ook behoefte aan de klucht: bij ons is ruimte voor de dwaasheid, omdat de ernst soms zoo hoog ernstig is, maar bij u, wier leven veelal daarheen vloeit als een beek bij flauwe helling, zijn de grenzen tusschen het heilige en komische vaak zeer zwak.’
Maar.... als de vrouw haar eigenaardige kracht en roeping zoekt overtebrengen op ruimer gebied, als zij hare taak van vrouw en moeder tracht dienstbaar te maken aan de bevordering van het geluk van anderen.... waarom wijst gij haar dan terug, gij mannen in uwen hoogmoed en misplaatste zelfgenoegzaamheid?
De armen vertroosten, de naakten kleeden, de gevallenen opbeuren, de bedroefden bemoedigen, de kranken genezen - in één woord de liefde beoefenen niet alleen als een geheiligd instinct maar als een geestelijke daad en een vrije roeping... dat is het erfgoed der vrouw en haar onvervreemdbaar recht in eene maatschappij die de waarde van elk individueel streven predikt.
Zal ik u vertellen wat mijne kinderlooze op dat terrein dagelijks verricht? Ge zoudt 't van mij of een ander harer vertrouwden moeten hooren. In de verslagen van zekere welbekende vereenigingen zult ge slechts de helft vermeld vinden van 't geen ik u kan verzekeren, dat zij doet.
Voor de kinderen hunner vrienden is mijn kinderloos echtpaar een ware schat. Bij menig gezin vervullen zij de onmis- | |
| |
bare plaats van een oom of tante. Als er een peet noodig is zijn ze steeds bereid hun naam en klein cadeau te leenen, 't Is of zij, waar hun geslachtsnaam gaat sterven, trachten voort te leven in hunne voornamen. En ook al dragen deze hunne namen niet... Voor kinderen zijn zij steeds weldadige en verrassende beelden uit een sprookje of tooververhaal.
Wat een blijdschap onder mijn kleine volk als zij bij ons verwacht worden. ‘Ge moogt de kinderen wel wat achter de schermen houden, als zij bij ons komen’ heb ik eens tot mijne vrouw gezegd - maar deze heeft met eigenaardige vrouwelijke takt, de casuspositie beter begrepen.... ‘dat zou hun grieven; als 't ware eene herinnering aan hun gemis zijn’ heeft zij gezegd.
Nu, van het eerste oogenblik af is 't bewezen dat mijne vrouw juist had gezien. De goede menschen hebben letterlijk genoten in de argelooze vrijmoedigheid en de dartele vertrouwelijkheid van ons kroost.
Hij zat na nog geen vijf minuten met mijne beide oudste jongens op zijn knie, rijdende en dravend dat 't een aard had. Zij liep zingend en dapsend met de kleinste door 't vertrek. Een oogenblik vergat zij dat 't niet haar eigen was. In beider vrolijkheid was niets gedwongens. Zij spaarden ons de pijnlijke gedachte dat zij zich zelven geweld aandeden om onzentwil. Zóó vond ik hen altijd. Ik heb hen bezocht toen er voor een paar maanden een kleine naamgenoot van hen beiden gestorven was. Nooit zag ik eene moeder meer bedroefd over het verlies van een eigen kind! Zijn smart was als die van een vader.
Zij hadden de kleine zoo liefgehad, ze wisten mij wonderen van het kind te vertellen. Geen eigen ouders konden meer verblind voor de gebreken zijn, opgetogener over elk bewijs van schranderheid en vroege ontwikkeling.
| |
| |
Slechts in één opzicht had die droetheid een zweem van bitterheid, zoo 't scheen. 't Was de vrouw, die dit teere punt 't eerst aanroerde.
‘Ik heb mij wellicht bezondigd’ zeide zij ‘doordat ik 't kind te veel heb liefgehad. Menigmaal heb ik vergeten dat de kleine niet ons eigendom was. 't Noemde mij soms “moeder” en de hemel vergeve 't mij, maar ik heb dat het kind nooit verboden.
't Was liever bij ons dan t'huis. 't Hechtte zich aan ons alsof 't geen eigen vader of moeder had... Ik beken 't, mij was die verleiding vaak te sterk. Ik geloof dat ik daarin niet wel heb gedaan’.................................... Indien ik een priester geweest was - ik zou haar in den naam der eeuwige liefde vergiffenis hebben geschonken. Nu, wist ik niets te doen, dan haar de hand te drukken. Er is eene menschelijke zwakheid, tegenover welke ik mij onmachtig gevoel.
Doch genoeg over mijne kinderlooze vrienden. Mijn schets van hun huwelijksleven is zwakker dan ik zou wenschen, vooral zwakker dan hun edel, goed hart verdient. Dit edele hart spreekt zich uit in een enkel woord, dat zij mij onlangs schreef, na een lang verhaal en menig verzoek in 't belang van anderen: ‘Wij zijn innig gelukkig’ schreef ze, ‘maar gevoelen desniettemin immer levendig wat wij missen. Nu, trachten wij op andere wijze nuttig en anderen ten zegen te zijn.
Boven alles doen wij ons best om ons hart vrij te houden van afgunst, ons te hoeden voor de zonde van gelukkigeren te benijden.
Een kinderlooze echt is een ramp, maar behoeft geen misdaad te worden. Is 't niet zoo?’
- Ja, zóó is 't.
| |
| |
| |
III. Klein maar dapper.
't Is maar een klein wijfje, doch ik verzeker u dat ze zich weet te redden. Ge moest haar eens zien, als er 't een of ander niet in orde is. Dan is er een vuur in haar oogen, een kracht in haar stem, dat lange menschen van zes voet eerbied voor haar krijgen, ofschoon nog nooit één hunner daarbij gedacht heeft aan onvrouwelijke bazigheid en dergelijke leelijke dingen. Een mijner vrienden, die dieper kijkt dan de massa, heeft mij heel deftig gezegd: ‘Meneer! 't is een wijfje van groote wilskracht. Zij heeft die verkregen door liefde en geloof. Zij is sterk omdat zij hare zwakheden overwon en door plichtgevoel, geestelijk door en door gezond werd.’ Nu, ik wil dat graag gelooven, want anders is 't mij onverklaarbaar hoe zoo'n klein menschje zóóveel kan overzien, beredderen en in orde houden, en toch zoo beminnelijk blijven.
Ik zag nog onlangs hoe zij met haar zoon omsprong, een jongen van zeventien jaar, die zijn moeder vergoodt, die voor haar door een vuur zou loopen, maar die gelijk alle jongens
| |
| |
van zeventien jaar, nu en dan als een jong veulen achteruit slaat, iets wat niet bepaald gevaarlijk is, en geen der omstanders 't leven zal kosten; maar wat een veulen toch moet afleeren, vooral in 't belang van 't beestje zelf. De jongen had kennelijk plan om zich niet zoo heel gemakkelijk te laten grijpen, ik geloof omdat ik er bij was, maar er was geen quaestie van verzet. Zij joeg hem niet in een hoekje van de wei, of naar den dam bij 't hek; ze hield hem geen klontje suiker voor, noch gaf hem zoete namen om hem op die manier ongemerkt te pakken (een manier, die bij jonge veulens zeer gebruikelijk en misschien wel te verdedigen is); ze ging regelrecht op hem af en had hem al bij de korte manen, eer hij voor zichzelf had uitgemaakt of hij links of rechts zou uitspringen. En toen ze hem vasthad, toen hield ze hem vast en sprak hem zoo ernstig en zoo kalm aan, dat ik den langen slungel al kleiner en kleiner zag worden en haar al grooter en grooter. Toen hij zóó klein was, dat al de herinneringen zijner kinderjaren bij hem opkwamen en de knaap zich weer angstig tegen haar aandrong, alsof hij bang werd voor de vrijheid en zelfstandigheid, die hij zoo begeerd had en zoo misbruikt, toen.... sloot ze hem in hare armen. - Ik heb wel reuzinnen gezien, die met hare jongens onhandiger omgingen, en die men toch eer dan haar zou kiezen, als ze samen dongen naar een post van vertrouwen en opvoedkundigen tact.
Naar aanleiding van de mededeeling van boven genoemden vrind, heb ik informaties genomen en 't lust mij nu te vertellen, hoe zoo'n klein wijfje zoo dapper en krachtig werd. Die geschiedenis kon anders wel eens onbeschreven blijven, want zijzelve zal er geen hand voor op 't papier zetten, en de meesten harer kennissen denken dat zij altijd zóó geweest is, ten minste als zij een oog hebben voor haar dapperheid.
| |
| |
Ze was oorspronkelijk min of meer een poppetje, een wezentje om met watten te bekleeden en met de meeste omzichtigheid te behandelen; ik zeg dit niet zoozeer met 't oog op haar phijsiek, bepaald ten opzichte van haar geestelijke vermogens.
Haar papa was een halve broer van meneer Kegge, u allen bekend, en haar mama was de type van bedrijvigheid, levendigheid en levenmaakachtigheid, zoodat zij was opgegroeid in een van die logementen, die maar één familie logeeren; een van die oliemolens of koperpletterijen, waar aller voeten de stampers en hamers zijn, waar de trappen gestadig kraken van menschen die er tegen op vliegen, en de gangen tot diep in den nacht weergalmen van geschreeuw en geroep, dat daar is blijven hangen van den vorigen dag.
In die woning had zij de nederige rol van vleermuis vervuld en de overtuiging gekregen, dat ze 't licht moeilijk verdragen kon, dat hare oogen te zwak waren, haar figuurtje te nietig, hare indrukken te kinderachtig om zich te laten hooren. Onder dat alles was zij zoo klein gebleven, naar lichaam en geest, dat papa op zijn eigenaardig aanmoedigenden toon placht te zeggen: ‘dat hij haar met haar verjaardag onder een stolp zou laten zetten,’ terwijl mama als ze tijd had om even te blijven zitten, aan al wie 't hooren wilde haar vrees klaagde; ‘dat 't goede kind nooit geschikt zou worden voor een huishouden.’
Toen ze zestien jaar was, had men haar in de wereld gebracht, en de wereld had gezegd: ‘wat een lief kind!’ zonder er zich veel om te bekommeren of ze 't hoorde of niet. De wereld had haar getroeteld zooals zij dat lieve kinderen doet, en haar door den een of anderen gedienstigen geest laten wegbrengen, zoodra er over ernstige dingen gepraat werd. Nu,
| |
| |
dat is, gelijk gij weet, niet precies de manier om van kinderen menschen te maken, ofschoon er op deze theorie heele opvoedings-systemen zijn gebouwd; zelfs voor natieën en volken. 't Is niet noodig dat kinderen juist overal bij zijn, maar als de waarheid hun toevallig eens ongesluierd te gemoet komt, moet ge hem niet wegbrengen. Door oudere menschen altijd op hun Zondagsch te zien, oudere dames met een gemaakt proper mondje tegen haar papegaai te hooren praten, en oudere heeren fausset te hooren zingen, komt men er toch ook niet! Doch ter zake.
Er waren veel jongeheeren, die bij papa en mama aan huis kwamen. De jovialiteit van meneer sleepte een grooter vloot binnen, dan de overdadige huishoudelijkheid van mevrouw weer naarbuiten dreef. De kinderlijke onschuld van het dochtertje maakte op allen een zekeren indruk. Bij de ouderen duurde die indruk zes weken, maar nam dan ook al spoedig een buitengewoon kalm karakter aan. Bij de jongeren was de eerste impressie hevig, doch gewoonlijk liep de crisis in drie dagen af.
Voor elk, die haar attenties bewees, gevoelde zij iets; voor niemand veel bijzonders. Ze zag in de vriendelijkste dienstvaardigheid en de brandendste oplettendheid niets wat haar trof; want ze was gewoon de wereld als iets heel luidruchtigs te beschouwen; terwijl de meer rustige welwillendheid haar koud liet, omdat het fonds van achting ontbrak..... Eene vrouw vergist zich, zooals ge weet, in dat opzicht niet licht.
Laat mij u zeggen dat zij niet zoo onnoozel was, als de vertrouwde vriendinnen harer mama elkaar in 't oor fluisterden; ze was geen schaap, doch geen enkele van hare hoedanigheden had ook maar een begin van bewerking ondergaan. Ze keek de wereld aan, gelijk zij vroeger in haar bedje had
| |
| |
geluisterd naar 't slaan van deuren en 't klinken van bellen in haar vaders huis. Ze wist dat zij er maar niet op letten moest; men had haar gezegd dat ze altijd maar rustig moest gaan slapen, en door de gewoonte had zij geleerd er door heen te slapen. Zóó ging 't haar nu ook.
Toen zij negentien jaar was, kwam een neef van mama's kant uit de Oost terug en vestigde zich met Oostersche gemakkelijkheid, voor een paar maanden, ten huize van zijn oom. 't Was een lang en statig man van twee en dertig jaar, met een ernstig gelaat en een toon van gezag, die hem niet kwaad stonden. Hij had al vrij wat van de wereld gezien, voordat hij eene landsbetrekking in Indië gekregen had. Van zijn twintigste jaar af had hij gereisd; menschen en volken had hij gade geslagen en allerlei gevaren te land en te water getrotseerd. Van nature rusteloos, was hij, onder den indruk van de rusteloosheid, die de groote menschenwereld drijft, bovenmate kalm geworden. Op den rand van het volslagenste scepticisme, was die kalmte een schild geworden, dat hij allen en een iegelijk voorhield, waartegen menschen als zijn oom hun neus stootten, en die zijne tante wanhopig maakte. Beiden, oom en tante, waren bang voor hem en voelden zich toch gestreeld door zijne tegenwoordigheid in hun huis. 't Was hun of zij een hooggeplaatst man, een minister of koning te logeeren hadden, en ofschoon zij daardoor vreemdelingen waren geworden in hun eigen huis, lag het karakter van kastelein en logementhouder niet zoo ver buiten hun levenskring, dat zij deze tijdelijke verandering te eenenmale onaangenaam konden vinden. Het verdere dienstpersoneel vloog op de wenken van den gast en bad om de verlenging van zijn verblijf, al rilden zij bij de mogelijkheid dat hij eeuwig zou kunnen blijven. Als 't weken lang gestormd heeft, is een zwoele, makke dag eene verkwikking!
| |
| |
Niemand evenwel ondervond weldadiger invloed van het verblijf van den Indischen neef dan zij. Voor haar was die man, wiens ernstig gelaat altijd vriendelijk en nooit hartstochtelijk scheen, wiens vaste tred steeds van een even vasten wil getuigde en nooit dreunend door gangen en portalen klonk, eene verschijning uit een andere wereld. Zij kon hem tegenkomen zonder te schrikken, ofschoon zij bloosde. Ze kon uren lang luisteren naar zijne verhalen van het woelige leven in Oost en West, en had een gevoel alsof zij uit zijn mond de verschrikkelijkste dingen zou kunnen hooren zonder te rillen. Als hij op de wandeling haar zijn arm bood, legde zij 't kleine handje zoo vredig neer, alsof hij rechtstreeks door God gezonden was om haar over alle bergstroomen heen, veilig langs alle afgronden te geleiden. Langzamerhand werd zij gewoon naar zijn stap te liggen luisteren, als hij 's morgens vroeg langs haar slaapkamer ging, en dan de oogen weer toe te doen, alsof ze nu pas veilig was voor alle kwaad, omdat hij waakte. Langzamerhand gewende zij er aan, hem in alles raad te vragen, en hij had genoeg van de groote machines der wereld gezien om zich met wezenlijk genot aan de studie van zoo'n klein machine als een meisjeshart te kunnen wijden. Langzamerhand deelde zij hem al haar kleine zorgen en angsten mede; meer en meer groeide zijn beeld samen met de idealen, die tot nog toe in onbewerkten vorm op den bodem van haar hart hadden gelegen; meer en meer werd 't haar behoefte zijne verschijning te verklaren uit de sluimerende voorstellingen van vrede en geluk, welke zij vast geloofde dat een engel haar had voorgeteekend.
Was dat liefde? Toen in zijn kalm en rustig gemoed de overtuiging zich had gevestigd dat eene verbindtenis met haar een verstandige en goede daad zou wezen, toen zeide hij haar
| |
| |
dat het liefde was, en zij geloofde het. Waarom zouden wij 't ook niet gelooven? De behoefte aan liefde openbaart zich, evenals het gevoel voor 't schoone, bij de menschen in zoo verschillende vormen, dat zelfs niet geheel oppervlakkige waarnemers de liefde grillig hebben genoemd. Ongetwijfeld was hij eerlijk en oprecht in zijne verzekering. Zoo de man, die de hartstochten niet had gekend dan in hunne ruwheid, die zijne diamanten had weggeborgen toen ze nog ongeslepen waren, zoo deze man van rijpen leeftijd en, zoo hij meende, rijpe ervaring, iemand bedroog, dan bedroog hij niet haar, maar zichzelven.
Na een kort engagement trouwden zij, en die overgang was voor haar schier onmerkbaar. Sinds den dag zijner komst in haar vaders huis had ze zich, om zoo te zeggen, als zijne vrouw gevoeld. Daarenboven was hun huis door mama in orde gebracht. Voor luidruchtige jammerklachten over haar vertrek had papa aan diné's en soupé's, onder Bourgogne en Champagne, rijkelijk gezorgd. Haar heengaan was, als 't scheiden van een geliefde logeé, niet zonder tranen en dankbetuigingen, maar zonder zorg of angst of vrees -, zonder hartstocht.
Er zijn er meer die zóó de ouderlijke woning verlaten, en de wereld zegt dat die huwelijken niet de ongelukkigste zijn. In dit geval had de wereld bepaald gelijk. Haar huwelijk was zoo gelukkig als 't, bij gemis van het voorspel, wezen kon. Haar man bleef voor haar dezelfde; geen enkele parel ontviel aan zijne kroon; geen daad van ruwheid of zelfzucht bezoedelde zijn beeld. Zooals ze hem liefhad, bleef zij hem lief hebben; terwijl hare achting klom, hoe meer zij hem leerde kennen. En hij?
Laat ons eerlijk zeggen dat mannen van zekere kracht, al met heel weinig liefde toekunnen. Hij voelde haar handje zijn
| |
| |
arm vaster en vertrouwelijker drukken; hij voelde een enkele maal haar wang inniger tegen de zijne rusten; hare lippen gaven vrijmoediger zijn morgen- en avondkus terug en hij verheugde zich in 't ontkiemen eener liefde, aan welke hij geen groote eischen gedaan had. Hij behoorde niet tot de mannen, die over koû klagen als de huiselijke thermometer niet minstens 80o teekent. Hij hield van een gematigde warmte en voelde zich 't aangenaamst in April of Mei.
Zoo ging een vijftal jaren heen. Ze werden benijd door hunne bekenden, en waren overtuigd dat hun geluk dat verdiende.
Papa vertelde aan ieder, die hem tegenkwam dat ‘dat kleine ding’ hem razend meeviel, dat zij hare kleine plichten deed ‘als een mensch van ondervinding,’ en ‘dat zijn schoonzoon, hoewel een stijve Klaas, voor haar juist goed was. Ze moest zoo'n deftigen heer en meester hebben. Hijzelf kon 't in dat stille huis niet lang uithouden.’
Mama kwam, als ze tijd had, wel eens overvliegen. ‘Ze redderde dan zoo wat, en bracht,’ zei ze ‘de boel weer op gang;’ maar schoonzoon wist haar met veel beleid af te houden, en mama was en bleef voortdurend een beetje bang voor hem.
In die vijf jaren heeft zij haren man twee kinderen geschonken, maar de drukte is daardoor niet belangrijk vermeerderd. Ofschoon hare kinderen de gewone zorgen vereischten -, ‘lastig waren ze niet.’ Als haar papa eens wat met ze kwam ravotten, bleken 't kinderen te zijn als alle anderen; maar als hun eigen vader met hen prentjes zat te kijken, waren ze even tevreden en gelukkig. Voor de toekomst beloofden de ouders zich veel van den stillen zin en meegaanden aard van hun kroost.
| |
| |
Aan dat zoo kalm en vredig leven was de dood een eind komen maken. Haar man kwijnde binnen een paar maanden weg aan een uitteerende ziekte, en de dokters deden bij die gelegenheid de verrassende ontdekking dat hij de kwaal, waaraan hij bezweek, al zes jaar lang had gehad.
Daar stond ze met haar beide kinderen alleen. Weldra zou bovendien nog een derde haar zorgen vragen.
In de twee laatste maanden was zij niet van het ziekbed van haren man geweken. De wanhopige blik, dien hij nog in de laatste oogenblikken naar haar opgeslagen had, en zijn zoo vaak herhaald: ‘Arme vrouw! wat zal er van u en onze kinderen worden?’ hadden haar door de ziel gesneden. Op den morgen na zijn sterven had zij het witte laken van zijn gezicht genomen, en diezelfde vraag nog weer gelezen op zijn lippen. Haar vader had gedurende drie volle uren haar rustig huis met zijne jammerklachten vervuld, en elk rouwaccoord had geklonken. ‘Arm kind! arm kind! wat moet er van u worden?’ Mama had haar, zoodra de adem des stervenden koud was, in de armen genomen, meer dan een uur haar hoofdje aan haar borst gekoesterd en ‘arm kind! arm kind! wat zal er van u worden?’ luidde 't alweer. ‘Arm kind!’ zeiden de bloedverwanten, die haar bezochten; ‘arm kind!’ jammerden de bekenden, die haar condoleerden; en 't was haar, alsof de algemeene meewarigheid reeds zwanger ging van de gedachte om hare kleinen tot zich te nemen en desnoods in een weeshuis ter verpleging te zenden.... Toen werd de moeder in haar wakker, toen stak de fierheid der vrouw het hoofd op... Ze drukte haar tweetal aan haar hart; ze hield ze vast, alsof zij ze moest verdedigen: zij kuste ze zooals zij nog nooit hare kinderen had gekust en.... ‘arm kind?’ weerklonk 't in haar hart - ‘neen! met Gods hulp nog niet!’
| |
| |
Ziedaar hoe zelfs onhandige troosters een mensch goed kunnen doen; want als men haar alleen liet, werd 't weer geheel anders in haar gemoed. Dan vloeiden hare tranen op de kleine blonde kopjes harer lievelingen; dan hief zij hare armen op naar den hemel, als wilde ze vragen, waarom God haar dit had aangedaan -; maar ze vroeg dat niet. Ze kende dezen onheiligen vorm van smart en droefheid niet. Zij weende slechts; maar ze weende bitterlijk.
Ik spaar u de bijzonderheden van de laatste plechtigheid, die in sommige huizen zoo vormelijk, in andere zoo hartverscheurend gevierd wordt. Zij had aan die plechtigheid geen ander deel, dan een lijder aan zijne verpleging. Te midden van tranen van droefheid en vaarwel, voelde zij zich pijnlijk aangeraakt door eene zorg en vriendschap, die schenen te zeggen: ‘Laat alles maar aan ons over. Gij zijt te zwak om te dragen, wat onze vereenigde kracht maar even tillen kan.’ Wij weten allen, er is een deelneming, die niet steunt en troost, maar als een nachtmerrie op de borst drukt. Toen de deelnemende vrienden haar en hare kinderen voor 't laatst beklaagd hadden, voelde zij zich verlicht en werd ze getroost door een gebed om kracht -; want nu 't lijk van hem, op wien zij geleund had, was uitgedragen, nu herleefde de gedachte aan eigen kracht in haar.
‘Arm kind!’ lispelde ook zij, maar 't klonk reeds als de nagalm van een treurzang, door een ander vervaardigd en gezongen. Door de wolken heen zocht zij naar een lichtstraal. Was er voor haar niets beters weggelegd dan... troost?
Er kwamen dagen van groote beweging en woeling om haar heen. Zijzelve, verzekerde men, mocht zich met niets bemoeien. Men liet haar met de kinderen in de stilste kamer van het huis alleen, terwijl notaris en kantonrechter af- en aan- | |
| |
gingen, de familieraad in de groote zaal bijeenkwam, en over de voogdij harer kinderen werd beraadslaagd. Alleen als 't onvermijdelijk was, werd zij even geroepen; doch ook dan behoefde ze maar zwijgend neer te zitten om te hooren dat alles reeds was voorbereid en gereed gemaakt. Als men gedurfd had, zou de een of andere medelijdende bloedverwant haar handteekening hebben nagemaakt!
Papa kwam met de blijmare dat alles zóó geschikt was, dat zij rustig op denzelfden voet kon blijven voortleven -; 't kostte den goeden man moeite om niet te schateren van plezier bij dit plezierig bericht. Mama kwam met de belofte, elken dag eens even te zullen kijken hoe de zaken marscheerden. Een paar neven kwamen om onvergelijkelijke menschen aan te bevelen, als zij hulp of raad noodig had. Een paar nichten staken de neuzen in de stille kamer, en beloofden dat zij de kinderen heel dikwijls eens te spelen zouden vragen.
Toen alles zoo mooi geschikt was, mooier dan men had kunnen denken, en geschikt door de lui zelven, die zoo blij over de schikking waren; toen ging de familie heen en begreep eigenlijk niet, dat zij nu nog zoo verslagen was. De gestorvene scheen niet zoo onmisbaar als 't koor gezongen had..... De wereldsche zaken kunnen al heel wat verdragen, eer ze, na een hoogwijzen familieraad, wanhopig staan.
Op den dag nadat men alles zoo goed voor haar had beredderd, kwamen de kleine zorgen, als gewoonlijk. Een paar grootere, die zij nog nooit gezien had, kwamen achteraan; en wel vooreerst in de gedaante van een geldman, die pretendeerde een christenmensch te zijn en derhalve, buiten de familie om, de weduwe goeden raad kwam geven. Nog verscheen er een heer met een kale jas en een bril met koperen beslag, die tot nog toe door de luidruchtigheid van papa buiten de deur gehouden was,
| |
| |
maar die zich en zijne zeven hulpbehoevende kinderen nu kwam recommandeeren, om mevrouws boeken te mogen bijhouden. De geldman sprak van 6 en 6½ percent, van prolongatie en disconto, van talons en recepissen, en zette daarbij van tijd tot tijd zulke verliefde gezichten, dat ons jonge weeuwtje hem verbaasd aanstaarde en een beetje bang voor hem werd. Ze wist niet dat die sentimenteele lonken de genoemde schoonen van de effectenbeurs aangingen; ze wist niet wat er in 't hart van een geldman omgaat, als hij de banknoten van een ander in den neus heeft en in gedachte streepje gooit met zijn buurmans rijksdaalders.
De adspirant-boekhouder met zeven moederlooze kinderen werd dadelijk aangenomen. Och, ze kon niet vooruitzien dat haar papa hem den volgenden morgen met een aalmoes de deur zou uitzetten, omdat de man niet behoorlijk schrijven kon.
Bij deze eerste moeilijkheden bleef 't dien eersten dag. Elke dag, die volgde, bracht nieuwe mee en zij leerde begrijpen dat elke dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad. Evenwel, de grootste zorgen bleven nog op den verren achtergrond; wat ze niet dragen kon, liet ze eenvoudig vallen. Haar papa raapte 't met wezenlijk genoegen op. Hij herhaalde wel honderdmaal op een dag, dat zij zich met niets moest bemoeiën, en elken geldman, boekhouder, of dergelijken, die zich weer vertoonen dorst, wierp hij met een eigenaardig plezier op de straat. In de meeste gevallen was dat voldoende. Toch was deze woestheid van papa weinig geschikt om haar in haar passieve rol te doen berusten. Zij had gezworen dat zij zelf haar huis zou besturen. Zij zou woord houden.
Voorloopig was dit evenwel nog een onmogelijkheid. Om der wille van de groote gebeurtenis, die op handen was, moest zij alles lijdelijk aanzien.
| |
| |
't Was een dag van zeer weemoedige blijdschap, toen zij haar derde kind het leven schonk. In haar moederweelde en weduwsmart lag een wereld van menschelijk lijden en goddelijke vertroostingen. Ze wist zelve niet, wat in haar hart de overhand zou behouden. Voor 't oogenblik won de blijdschap 't van de smart.
Waarom was zijzelve de eenige, bij wie die blijdschap bleek te bestaan? Geen van allen, die van tijd tot tijd de hand door de zware groene gordijnen staken, van wiens lippen een enkel woord van blijdschap of dankbaarheid haar tegenklonk. Zelfs papa scheen zijn gewone blijmoedigheid verloren te hebben, en duidelijk hoorde zij het onderdrukte snikken van mama. 't Was of niemand, behalve zijzelve, de heerlijkheid van een nieuw leven begreep; een nieuw leven, al was 't ontkiemd te midden van puin en gruis.
In haar dankbaarheid verzocht zij dat men haar het kind zou geven. Ze wilde 't met hare kussen overdekken en 't zegenen, ook voor hem, wiens naam 't zou dragen, wiens naam zij 't zou leeren stamelen zoodra mogelijk. ‘'t Was niet goed voor haar,’ zei de dokter, terwijl zijne stem zoo medelijdend klonk dat 't haar pijnlijk aandeed. ‘Ze moest zich kalm houden. Straks als ze geslapen had’..... en ofschoon diep bedroefd over die weigering, onderwierp zij zich aan 't gezag van den dokter, en sluimerde nog in met het heerlijkste vooruitzicht, als ze ontwaken zou.
Maar toen ze ontwaakt was, had men nieuwe bezwaren; en toen zij aandrong, werden nieuwe uitvluchten gezocht. Waarom mocht ze haar kind niet zien? Ze was nu verkwikt en kalm!
Daar zweefde een geest van verlegenheid en onrust die stille kamer binnen, en deelde zich aan alles en allen mede. Zij voelde zijn geheimzinnige aanraking; zij voelde zijn adem, die
| |
| |
haar een nare koude in het hart dreef. Er werden blikken gewisseld, er werden zuchten ingehouden, er werden schouders opgehaald, er werden medelijdende hoofden geschud.... Ofschoon de gordijnen gesloten waren en het licht zoo was getemperd, dat zelfs helderziende menschen op den tast moesten zoeken naar de kleine voorwerpen op het beddetafeltje, zag zij die lippen en oogen en hoofden bewegen, begreep ze dat er een ongeluk ophanden was en dat die ramp haar betrof.
Wondere kracht der moederliefde! Tegenover die onbekende ramp werd zij sterk en fier. Instinctmatig begreep zij dat 't haar kind aanging, dat 't kleine wezen welks, flauw gekerm tot haar doordrong, iets ontberen moest, wat geen der omstanders, noch papa noch mama, het konden verschaffen; dat er een ramp moest zijn, die zelfs deze blijmoedigen met schrik, deze sterken met angst sloeg -; tegenover welke de dokter zich onmachtig moest erkennen, en die zij, zij alleen, zij, de moeder, de kleine, zwakke moeder, het arme kind in aller oog, zou durven trotseeren, zij alleen afweren of verzachten kon......
Ze stak de kleine, teere hand naar den dokter uit en vroeg met vaste stem, dat men haar de waarheid, de geheele waarheid zou zeggen.
En toen men haar aarzelend de waarheid gezegd had, toen ze wist dat haar kind blind was, blindgeboren en bestemd om nimmer het daglicht te zien....; toen men 't haar in de armen gelegd had, en zij de kleine gesloten oogen met hare brandende kussen overdekte en ze zich niet openen wilden, zelfs niet voor de moederliefde, die bidt als ze kust........; toen zij de zekerheid had dat dit kind alles was en blijven zou alleen door haar......; toen zij voelde, hoe het hoofdje zich vlijde tegen haar borst, zonder dat 't oog als wegwijzer behoefde voortegaan, toen...... ja, toen weende zij meer
| |
| |
en overvloediger dan ze nog ooit geweend had; maar toen doortintelde haar ook eene kracht en trilde een moed door hare aderen, als enkel aan eene moeder gegeven wordt. Zij was van nu aan ‘het arme kind’ niet meer.
't Is onbegrijpelijk hoe ver wij menschen 't in zeer korten tijd kunnen brengen, indien een ander wezen te eenenmaal afhankelijk is van onze wetenschap.
Zij leerde zelve onbegrijpelijk veel in zeer korten tijd, door de zorg voor haar blinde kind.
Zij leerde inzien, wat wij over 't algemeen te weinig weten, dat de zienlijke dingen nog op verre na niet voor iedereen zichtbaar zijn; dat de onzienlijke dingen slechts onder een bepaalde voorwaarde uit de zienlijke worden gekend. Voor haar was de stoffelijke wereld zoo goed als eene verborgenheid; want ze moest haar kind daarin rondleiden en duizende dingen eerst tot den bodem peilen, eer zij hun aard en wezen ontdekken en verklaren kon. Daardoor zag ze hoe oppervlakkig de kennis der meeste menschen is, die de dingen voorbijgaan en waarnemen en herkennen zonder te weten wat zij doen. Voor haar lag de onstoffelijke wereld zoo goed als ontsluierd, want zij nam dagelijks met heiligen eerbied waar, welk eene kracht er uitgaat van den geest, die, grootendeels afgesloten van de buitenwereld, tot zichzelven teruggewezen wordt, zijne bezigheid moet zoeken in het verwerken van de weinige indrukken, die hij verzamelt en bewaart als de gierigaard zijn goud.
Zij hoorde 't fluisteren van het ontwakend bewustzijn, en aanbad het reine en onbevlekte leven, dat uit haarzelve geboren was. Zij voelde den adem des geestes, die tastende uit- | |
| |
ging om zijne spijze te zoeken, en was nameloos gelukkig dat zij en immer zij tot eenig betrouwbare gids mocht dienen. Op de breede velden van het geheimzinnige, langs de diepe afgronden van het verborgene, over de ijsvelden der onzekerheid, naar de hooge toppen der weetgierigheid, waar nevel op nevel aan onze voeten liggen en we vaak weken en maanden wachten moeten op het beloofde vergezicht, dat zoo velen nooit te zien krijgen -, ging zij rustig voort met het blinde kind aan hare hand en met elk uur klom haar moed, met elken voetstap werd de adem vrijer en de veerkracht harer leden versterkt. Zij werd vertrouwd met de dikste duisternis; en het grilligste maanlicht. Geen spookgestalte verschrikte haar, geen geheimzinnig geluid deed haar beven. De rustigheid van het blinde kind deelde zich aan haar mede; wijl zij het gevaar niet ontwijken kon, zag zij 't onder de oogen; omdat zij met haar kind machteloos was tegen het kwaad, leerde zij 't bezweren. En wat zij van de kleine blinde leerde, dat hielp haar toezien bij de zienden. Ook bij de leiding der beide andere kinderen werd haar oog scherp, haar hand vast.
Papa zei na een paar jaar dat zij ‘een klein dapper moedertje’ was geworden, en ofschoon hij dit op een beschermenden toon zei, was zijn eerbied voor haar grooter dan hijzelf wel wist. Nooit meer noemde hij haar zijn arm kind -, somtijds ‘zijn kleine heks,’ ‘zijn brutaal nest;’ maar dat was op zijn manier een lofspraak.
Ze wist zijne luidruchtigheid en ruwheid dan ook met bijzonderen slag af te weren, evenals ze langzamerhand den scepter aan mama's handen wist te ontfutselen. Zonder een van beiden te kwetsen, maakte zij haar eigen terrein vrij van een invloed, dien zij indertijd zelve had moeten verdragen, maar instinctmatig verre hield van hare kinderen.
| |
| |
Zoo gingen er eenige jaren voorbij, totdat er eindelijk een dag kwam waarop zij zonder plechtigheid of staatsie, maar met meer recht dan menige erfprins, gekroond werd als de onbeperkte meesteresse van haar huis en erf. Sedert prijkte onder alle officieele stukken uitsluitend haar eigen naam en werd er niet gewerkt aan 't geluk van haar drietal, dan in haar kabinet....
Omdat zij niet schuldig stond aan het eenige misdrijf, dat in ons land nooit vergeven wordt, het misdrijf namelijk, geen geld te hebben, waren de menschen over 't algemeen zeer vriendelijk jegens haar. Men vorderde niets anders dan dat zij rustig en vreedzaam in haar hoekje zou blijven.
Een paar malen slechts stond er ergens in den kring harer bekenden een heer op, die gansch ootmoedig de gunst verzocht, met den titel aan haar specialen protector vereerd te mogen worden. Deze heer vertelde, na lang peinzen en overleggen de zekerheid te hebben verkregen, dat kinderen een bruiloft eigenlijk meer opluisteren dan bederven; dat een tweede huwelijk meer kans op geluk heeft dan een eerste; dat niets gemakkelijker is dan de vader te zijn van een andermans kroost; en dat, van den anderen kant, voor eene weduwe niets verstandigers kan bedacht worden dan zich voor de tweede maal onder de bescherming van een man te stellen; vooral wanneer die man uit zichzelven tot de overtuiging is gekomen, dat 't veel beter is een weduwe met kinderen te trouwen dan een jong meisje. Hij ried haar sterk aan, hem gehoor te verleenen.
Ongelukkig bleek 't dat deze heer vrij nauwkeurige informaties genomen had naar den staat van haar vermogen; dat hij de zaak nog conscientieuser besproken had met haar kassier dan met haarzelve. Dientengevolge meende zij hem te moeten afwijzen. Evenwel, ze zou dit ook gedaan hebben al had ze
| |
| |
aan de oprechtheid van den aanvrager niet behoeven te twijfelen, al had zij de overtuiging gehad, een goeden ruil te zullen doen. Het vooruitzicht op ondersteuning en hulp lokte haar als eene herinnering uit vroeger dagen niet aan; juist door hare verlatenheid was zij zichzelve geworden. Geen vader zou voor hare kinderen kunnen zijn, wat zij voor hen was; ze rilde bij de gedachte dat iemand dien titel zou dragen zonder hem in alle opzichten waardig te wezen, een titel, die de pendant zou zijn van den hare!.....
Ziedaar de geschiedenis van mijn klein maar dapper weeuwtje!..... Heb ik niet 't volle recht om uw eerbied voor haar te vragen?
Moge zij haar loon ontvangen op zijn tijd en oogsten, waar zij gezaaid heeft! Als haar oudste zoon, de straks vermelde knaap van zeventien jaar, een man geworden is; als hij zijn klein, dapper moedertje heeft leeren waardeeren, en zij in hem weer een man verworven heeft, op wiens arm zij steunen kan, op wien ze trotsch mag zijn..... te dien dage zal zij schooner triumf beleven dan de Romeinsche triomfator vierde als hij zijn lauwerkrans neerle op de knieën van Jupiter.
En, is deze voldoening voor haar niet weggelegd; zal zij, als zoo menige vader en moeder, zich moeten tevreden stellen met de zelfvoldoening, die, als uiterste belooning, voor alle braven overblijft -; dan zal het blinde kind, met zijn zacht vleiende dankbaarheid en welsprekende lietkozingen, haar een vertroosting blijven, waarvoor zij God nooit genoeg prijzen kan.... Dat zij zoo.
|
|