| |
| |
| |
Thomas Heerma van Voss
Joachims wedstrijd
Volgens de nieuwslezer is het vandaag de koudste zondag van het jaar. Bijna alle voetbalwedstrijden zijn afgelast, ook de meeste in de eredivisie. Op de velden ligt een dunne laag bevroren sneeuw. Maar Joachims wedstrijd gaat door. Dat heeft hij gisteravond al besloten. Hij wist natuurlijk ook niet dat het vannacht plotseling zou gaan vriezen. Andere scheidsrechters haken nu ze de velden zien alsnog af: te koud, te glad, te mistig. Maar er is geen landelijke afgelasting, en zolang die er niet is, wil Joachim fluiten. Zoals iedere zondag.
Hij had verwacht dat sommige spelers hem op andere gedachten zouden proberen te brengen, hij had zich zelfs al voorgenomen de wedstrijd bij drie of meer protesten alsnog te annuleren. Maar gelukkig komt niemand naar hem toe. De aanvoerder van de thuisploeg - een kale, gezette dertiger - zegt alleen, vlak voor de wedstrijd begint: ‘Scheids, onze grensrechter is naar de kantine gegaan. Die heeft het te koud. Is dat erg?’
Een paar seconden denkt Joachim na. Ja, wil hij eigenlijk zeggen, natuurlijk is dat erg, ik moet geassisteerd worden. Maar hij begrijpt ook wel waarom iemand niet vrijwillig in deze kou gaat staan, en hij kan het ook alleen redden op dit lage niveau. Zonder moeite zelfs. Dus roept hij, zo hard dat iedereen het kan horen: ‘Geen probleem. Ik ben er klaar voor.’
En hij fluit. Een harde, hoge pieptoon die hem altijd even geruststelt en bijna iedereen in beweging brengt. De spelers, allemaal veertigers in rode of gele tenues, net nog met rillende armen en bevende knieën rond de middencirkel, rennen nu achter de bal aan. Na een paar minuten fluit hij opnieuw en komt iedereen tot stilstand. De twee in winterjassen gehulde toeschouwers kijken niet langer naar de bal, maar naar hem, de man in het zwart, met de kaarten in zijn borstzak en het fluitje in zijn mond. ‘Vrije trap.’ Hij wijst naar een bevroren graspolletje naast hem, waar de bal wordt neergelegd. Voor de derde keer blaast hij op zijn fluitje. De vrije trap mag genomen worden, de wedstrijd kan verdergaan.
Gemiddeld fluit Joachim zo'n vijfenzeventig keer per wedstrijd. Hij schijnt een strenge scheidsrechter te zijn. Dat kan hij zelf niet beoordelen, hij kijkt nooit naar zijn collega's, dan wordt hij te onrustig, zoals muzikanten die het niet kunnen verdragen om naar het popconcert van een ander te gaan. Als Joachim in de buurt komt van een grasveld, en een voetbal ziet rollen, wil hij het liefst naar voren stappen om de wedstrijd met strenge maar rechtvaardige hand te leiden.
| |
| |
Op televisie wordt regelmatig gepleit voor elektronische hulpmiddelen. Camera's die de scheidsrechter kunnen vertellen of het wel of geen hands was, televisie-schermen waarop trainers arbitrale beslissingen kunnen controleren. Volgens Joachim is dat nergens voor nodig. De charme van het spel is juist dat er fouten kunnen worden gemaakt. Dat één persoon de leiding heeft en dat diens gezag niet overtroffen kan worden. Natuurlijk neemt hij af en toe een verkeerde beslissing, hij geeft weleens kaarten waarvan hij achteraf twijfelt of ze terecht waren, hij heeft vast ook doelpunten die eigenlijk buitenspel waren goedgekeurd. Maar de spelers leveren ook geen foutloze prestatie, zeker niet in de vijfde klasse zondag-reserves. En na afloop geeft iedereen elkaar gewoon een hand, zoals het hoort, mannen onder elkaar die op hun vrije zondag een balletje willen trappen. Daar hoeven geen camera's of grote woorden aan te pas te komen. Soms zeggen de spelers helemaal niets tegen hem als ze het veld aflopen. Soms zeggen ze: ‘Bedankt voor het fluiten.’ Op zulke zondagen weet hij: ik heb goed werk verricht. Dan beloont hij zichzelf in de kantine met een kaassoufflé. Of, op de zondagen dat hij de indruk krijgt dat hij echt een sterke wedstrijd floot: twee kaassoufflés.
*
Na de scheiding is hij begonnen met fluiten. Eerst deed hij het één keer per maand, bij het elftal van zijn zoontje. Al gauw stond hij wekelijks op het veld. Vooral de lage zondagteams zaten vaak om een scheidsrechter verlegen. Er waren meer vaders die af en toe kwamen fluiten, maar die verdwenen zodra hun baan extra aandacht verlangde of hun gezin uit elkaar viel. Joachim bleef. Ook toen zijn zoontje, inmiddels zes jaar geleden, samen met Joachims ex-vrouw plotseling naar Australië emigreerde. Waarschijnlijk wonen ze daar nog steeds.
Sommige ouders vonden het zichtbaar vreemd, zo'n kinderloze vader op een voetbalclub, hijzelf eerlijk gezegd ook, maar zolang hij zich niet bemoeide met de jeugdteams stelde niemand vragen. En hij merkte dat hij steeds meer gehecht raakte aan de zondag. Aan het ritje naar de club, aan het omkleden in een eigen kleedkamer, aan het leiden van de wedstrijden. Hij heeft altijd gehouden van persoonlijke rituelen. Toen zijn studievrienden vroeger wekelijks bij elkaar kwamen om in rokerige cafés te praten over meisjes en sportuitslagen, bleef Joachim meestal thuis. Niet dat hij daar iets speciaals wilde doen, maar hij voelde zich doorgaans prettiger als hij alleen voor zijn televisie zat dan wanneer hij werd omringd door anderen.
‘Ik denk weleens dat niemand jou ooit echt kan raken,’ zei zijn ex-vrouw op een avond.
Dat was zes jaar nadat ze elkaar hadden leren kennen en vier maanden voordat ze uit elkaar gingen.
| |
| |
Joachim had alleen maar geknikt. Gek genoeg beschouwde hij de opmerking eerst als compliment - hij liet zich tenminste niet onnodig beroeren. Pas na weken begon het hem te dagen dat ze het als een belediging bedoelde.
Tegenwoordig zegt niemand hem meer zulke dingen. Zijn studievrienden spreekt hij amper nog. Met zijn collega's houdt hij het bij algemeenheden in de bedrijfskantine. Het verbaast hem weleens, hoeveel tijd je kan doorbrengen met mensen die je in het geheel niet beter leert kennen of doorgrondt. Heel af en toe vraagt één van hen hem nog, zonder duidelijke aanleiding, wat hem nou werkelijk bezig houdt, en of hij hobby's heeft - hobby's, dat woord alleen al. Meestal antwoordt Joachim vlug iets over zijn werk, over de televisieprogramma's die hij 's avonds kijkt, en als hij het niet meer weet, grijpt hij terug op die ene kernachtige zin: ‘Ik fluit bij voetbalwedstrijden.’
Er wordt altijd gereageerd met dezelfde verbazing. Waarom offer je je vrije zondag op voor een stel amateurs dat er niets van kan? Waarom wil je niet iets nuttigs met je tijd doen, of tenminste proberen op een hoger niveau te fluiten?
Mensen die zulke vragen stellen, hebben nooit een wedstrijd gefloten. De zondag, die is de laatste jaren van Joachim. Hij heeft bij het bestuur nooit aangedrongen op een betere competitie en dat is hem ook nooit gevraagd. Ach, zolang hij op die grasmat mag rondhollen, vindt hij verder alles prima. Als kind voetbalde hij zelf, maar dat was geen succes. Hij stond linksback of linksmid of wissel en had het talent noch de ambitie zich te onderscheiden. Pas sinds hij is gaan fluiten, voelt hij werkelijk iets bij de sport. Elke keer dat hij nu het veld oploopt, komt er een aangenaam gevoel in zijn maag op, licht brandend en verdovend, net alsof hij een belangrijke overwinning gaat behalen, of dat hij wraak neemt, op die vroegere jaren dat hij niet opviel tussen zijn medespelers, op het vertrek van zijn ex en hun zoon, op de praatgrage studiegenoten in het café, hij weet niet waarop precies, dat doet er ook niet toe, als het gevoel maar blijft.
Het begint 's ochtends vroeg al. Joachim maakt een stevig ontbijt, met roerei, bacon en kaas, dat hij zittend aan de langwerpige keukentafel opeet. Meestal kijkt hij naar de lege stoelen tegenover hem, heel soms praat hij ook zachtjes, over de naderende wedstrijd, over zijn werkweek. Daarna neemt hij een douche, lang en nerveus, elke zondagse handeling is een ritueel geworden, een voorbereiding op wat er 's middags komen gaat.
Via zijn laptop achterhaalt hij informatie over de wedstrijd van die middag. Hij gaat na wat beide ploegen tot nu toe hebben gepresteerd, welke belangen er op het spel staan. Zoals zoveel in het leven is fluiten grotendeels een kwestie van voorbereiding. In stilte rijdt hij vervolgens naar de club. Geen radio, geen cd's, niets, alleen hij en zijn wedstrijd.
's Middags volgt iedereen negentig minuten lang zijn orders. Het fluitje bun- | |
| |
gelt om zijn nek als een trouwe bondgenoot. De aarde maakt een bekend zompig geluid onder zijn schoenen, de bal komt met een geriefelijke plof terecht in de middencirkel.
‘Allemaal klaar?’ roept hij. De elftallen nemen hun positie in, de assistent-scheidsrechters melden zich langs de lijn. Langzaam brengt Joachim zijn fluitje naar zijn mond. Hij hoeft nergens meer aan te denken. Even is er niets, geen verleden, geen toekomst, alleen de geruststellende, hoge toon die de wedstrijd inleidt. Vervolgens rennen de spelers achter de bal aan. De wedstrijd is begonnen.
*
De nieuwslezer heeft niet overdreven, inmiddels is het ook gaan sneeuwen. In de rust verschijnt de kale, gezette aanvoerder in Joachims kleedkamer. ‘Scheids, is het niet beter om te stoppen? De bal rolt nauwelijks. We glijden alleen maar uit en het staat 0-0. Laten we gewoon stoppen en er nog een leuke zondag van maken, zonder voetbal.’
‘Een leuke zondag zonder voetbal,’ zegt Joachim zachtjes. Hij aarzelt. Het was inderdaad een matige vertoning. Veel balverlies, veel zielloos getik. Anderzijds: er deden zich geen problemen of blessures voor. Misschien is het juist beter de tweede helft gewoon snel af te maken, de spieren zijn nu warm gedraaid, de wedstrijd kan alleen maar beter worden. ‘Denkt je hele team er zo over?’ vraagt hij.
‘Volgens mij wel. De keeper zegt in elk geval dat hij zijn handen en benen niet meer kan voelen.’
‘Dat hoort er natuurlijk ook een beetje bij. Wat vindt het andere team?’
‘Ik heb het nog niet overlegd.’
‘Doe dat anders eerst. Of nee, laten we het gewoon nog even proberen. Het moet lukken. We zijn er nu toch allemaal. Als het echt niet gaat, stoppen we alsnog.’
Vijf minuten later staat Joachim in zijn eentje op het veld. Hij heeft nu een oranje bal bij zich, de witte is in dit weer te moeilijk zichtbaar. Om zichzelf warm te houden rent hij heen en weer. Hij controleert de netten in beide goals, doet enkele spieroefeningen en wrijft over zijn bovenbenen, over de blauwe aderen in zijn bleke vlees.
Hij zou makkelijk kunnen afgelasten. Niemand zou ertegen protesteren en nu hij om zich heen kijkt, twijfelt hij of het wel verstandig is om verder te gaan. Zeker de velden om hem heen liggen er verlaten en levenloos bij, terwijl het lichtgevende clubhuis een uitnodigend warme indruk maakt. Maar de gedachte nu te stoppen, zonder de tweede helft überhaupt begonnen te zijn, vervult hem met schaamte. Hij heeft nog nooit een wedstrijd halverwege beëindigd. Je kan van al- | |
| |
les over hem zeggen, maar op het voetbalveld doet Joachim niet aan half werk.
Eindelijk komen de spelers het veld op, rood en geel, een voor een, met mutsen, handschoenen en mouwen tot over hun handen. In totaal verschijnen er negentien. ‘Waar zijn de andere drie?’ vraagt Joachim, zijn spieren nog steeds strekkend.
‘Geen idee,’ hoort hij een speler zeggen.
‘We moeten wachten,’ zegt Joachim.
‘Ze hebben geen zin meer,’ zegt een andere speler.
‘Het is ook te koud,’ zegt weer iemand anders.
‘Maar we staan hier nu toch,’ antwoordt Joachim. ‘Met twee teams, dat is genoeg.’ Hij ziet voor zich hoe ze op de club over hem zullen roddelen als hij het alsnog afgelast, op fluistertoon, zachtjes: zelfs dit houdt hij niet vol, zie je wel? En hoe hij vervolgens naar huis rijdt. In zijn eentje. Een scheidsrechter na een onvoltooide wedstrijd. ‘Kom,’ zegt hij snel. ‘Laten we het proberen. We worden vanzelf wel weer warmer als we sporten. Iedereen klaar?’
Voordat er is gereageerd, blaast hij op zijn fluitje.
Het ene team heeft nog negen spelers, het andere tien. Maar vanwege de sneeuw kan Joachim de gezichten en tenues om hem heen moeilijk onderscheiden. Alleen de bal is nog duidelijk zichtbaar. En die rolt veel minder soepel dan in de eerste helft. Hij maakt onverwachte wendingen, schiet door over gladde stukken, blijft liggen tegen kleine hoopjes sneeuw. Joachim kan het spel steeds minder goed volgen. De stemmen en kreten om hem heen koppelt hij niet meer aan specifieke spelers. Hij blaast extra veel op zijn fluitje, om te laten zien dat hij de regie nog in handen heeft, maar het verandert nauwelijks iets. Met veel moeite kan hij volgen wat er gebeurt. Soms schat hij in waar een pass zal eindigen en belandt de bal meters verderop. Andere keren ziet hij wel vaag hoe een tackle wordt ingezet, maar ontgaat het hem waar die precies terechtkomt.
Dan hoort hij, midden in een aanval, plotseling de schreeuw; breekbaar en hard, harder dan alle andere geluiden. Zoiets heeft hij nog nooit meegemaakt. Het klinkt alsof iemand onder vuur is genomen, alsof zijn darmen in één keer uit zijn lichaam zijn geknald.
Terwijl hij hard op zijn fluitje blaast, draait Joachim zich om. De speler ligt niet meer dan tien meter bij hem vandaan. Tenminste, hij neemt aan dat het een speler is. Hij ziet alleen een gele vlek op een witte ondergrond.
Met gecontroleerde, bijna mechanische passen loopt hij richting de geblesseerde. ‘Zag je dat, scheids?’ roept een speler in geel tenue. Joachim loopt langs hem heen, eerst moet hij de situatie overzien; hij stopt vlak voor de man op de grond en vraagt wat er aan de hand is.
Het enige antwoord dat hij krijgt is een kreet die maar niet ophoudt.
| |
| |
‘Wat gebeurde er?’ vraagt hij. ‘Kan je iets zeggen?’
Behalve het gekrijs hoort hij niets.
Er belandt een hand op zijn schouder. ‘Hé homo, ben je blind ofzo? Die gast werd doormidden gezaagd.’
De stem komt van dichtbij. Waarom plotseling schelden? Dat heeft hij wel vaker gehoord op het veld, alleen kan hij dan doorgaans meteen ingrijpen en nu ziet hij niet eens wie er tegen hem praat. Hij zet een stap naar achter en blaast weer op zijn fluitje. Om hem heen ziet hij allerlei mensen dichterbij komen, rood en geel kriskras door elkaar. Sommigen kijken angstig zijn kant uit. Anderen beginnen te schelden, tegen hem, tegen elkaar. Joachim heeft amper door wie wat zegt, hij vangt slechts nog losse woorden op. Scheel. Noodweer. Iets verderop meent hij ook ‘imbeciel’ te horen, maar het geluid wordt overstemd door het onophoudelijke gekrijs vanaf de grond.
‘De wedstrijd is afgelast.’ De woorden komen onwennig zijn mond uit. Hij merkt dat ze geen invloed hebben, het is te laat, deze wedstrijd zou ook als hij het wilde niet meer hervat worden. ‘Er moet een ambulance worden gebeld,’ voegt hij toe. Hij meent een paar spelers naar de kantine te zien hollen, vast op zoek naar een telefoon, maar de anderen blijven bij hem staan.
Blessure. Blinde. Doof. De woorden volgen elkaar in steeds hoger tempo op. Joachim probeert zich tussen de mensen door te wurmen, hij wil weg hier, terug naar het overzicht, maar het lukt niet, spelers houden elkaar tegen, ze houden hem tegen, her en der wordt er iemand op de grond geduwd.
De hand op zijn schouder verdwijnt maar niet. Hij wil kijken wie hem aanraakt, maar voor hij zich heeft omgedraaid, verliest hij bijna zijn evenwicht op de gladde ondergrond. En als hij zijn oriëntatie eindelijk terug heeft, staat hij oog in oog met een kale, gezette man. Het is niet de aanvoerder, of wel? Joachim knippert met zijn ogen. De spelers staan niet meer dan tien centimeter van elkaar verwijderd. ‘Als je zulke overtredingen niet ziet, heeft het geen zin meer. Je moet die gast daar verderop straffen en op het wedstrijdformulier zetten. Tegen zulke types willen wij nooit meer spelen.’
Intuïtief wil hij een rode kaart uit zijn borstzak trekken, maar zoiets heeft nu natuurlijk geen effect meer. ‘De wedstrijd is afgelast,’ zegt hij zo kalm mogelijk. Zelfs nu klinkt er nog schaamte in zijn stem door. ‘Het is klaar.’
Naast hen wordt er geduwd en geschreeuwd.
Voor de zoveelste keer blaast Joachim op zijn fluitje.
‘Hoor je me wel, idioot?’ De kale man buigt naar hem toe. Hun voorhoofden komen bijna tegen elkaar aan. ‘Je moet die gast daar straffen, hij is totaal van de pot gerukt, man.’
Klootzak. Mongool. Tyfuslijer. Om een of andere reden krijgt Joachim meer en
| |
| |
meer het idee dat de scheldwoorden speciaal tot hem gericht zijn. Die hand op zijn schouder verdwijnt maar niet, er komt nu zelfs een hand tegen zijn dij.
Waar eindigt aanraken en begint duwen?
Wanneer is er geen sprake meer van een duw, wanneer heeft men het werkelijk over een klap?
Later zullen mensen hem vragen of hij bang was. Het antwoord is simpel: nee. Zelfs niet als de kale, gezette man zijn eigen been langzaam omhoogbrengt, tot de hoogte van Joachims middel. Nee, er is geen angst. Geen spijt, geen woede, geen verdriet. Hij merkt alleen nog dat hij midden op zijn voetbalveld staat. Dat het gekrijs op de achtergrond maar blijft doorgaan. Dat de kou steeds dieper in zijn lichaam trekt en alle gevoel verder uitdrijft. Dat hij, ergens in de verte, de oranje bal roerloos ziet liggen. En dat hij, voor hij doorheeft wat er precies gebeurt, met zijn hele lichaam op het koude gras ligt.
*
‘Wil je aangifte doen?’
‘Nee hoor. Dat lijkt me nergens voor nodig.’
‘Wil je zeggen wie ik apart moet nemen? Misdroegen vooral spelers van de uitploeg zich? Of ook jongens van onze club?’
‘Ik weet het niet.’
‘Joachim, het is belangrijk dat je goed nadenkt. Zo kunnen we het probleem natuurlijk niet aanpakken. En dit is niets om je voor te schamen, hoor. Kou kan gekke dingen doen met mensen. Zulke opstootjes komen - helaas, moet ik zeggen - voor bij vrijwel alle scheidsrechters. Bij jou pakt het iets ongelukkiger uit dan bij sommige collega's, maar het idee is hetzelfde.’
‘Ik weet het gewoon niet.’ Joachim heeft hoofdpijn en voelt zich misselijk. Hij haalt zijn schouders op naar de voorzitter, die net op dat moment zijn ongestreken overhemd in zijn spijkerbroek stopt.
Ze zitten nu al ruim een half uur samen in het clubhuis. Soms komt er iemand binnen, een ander bestuurslid, een terreinknecht, maar die mengen zich niet in het gesprek, ze werpen hem alleen een nieuwsgierige, onderzoekende blik toe.
‘Laten we er niet omheen draaien. Je bent aangevallen door meerdere spelers. Zoiets nemen wij als club heel serieus. Vooral sinds die laatste Fair Play-campagne kunnen we dit echt niet laten passeren. Het draait hier om respect. De spelers die zich niet goed gedragen, zullen we schorsen, misschien wel voorgoed. Jij wilt toch ook niet dat zoiets onbestraft blijft?’
Joachim verdraagt de betuttelende toon van de voorzitter nauwelijks. Gewoonlijk hebben ze niets met elkaar te maken, ze knikken elkaar hooguit toe in de
| |
| |
gangen van het sportcomplex. Waarom wil hij zich er nu zo graag in mengen? Waarom heeft hij nooit iets van zich laten horen na een van de wedstrijden die Joachim succesvol heeft geleid? Tientallen moeten dat er zijn, misschien wel honderd, hij houdt de tel niet bij. Naar zijn idee is er eigenlijk ook niets veranderd sinds die eerste wedstrijd, toen hij inviel bij het elftal van zijn zoontje. Het ene moment was hij een vader die ook op zondag voor zijn zoon klaarstond, het volgende moment zit hij hier tegenover de voorzitter.
Het liefst zou hij meteen nog een wedstrijd fluiten. Snel weer die grasmat op, de slechte nasmaak wegspoelen. Behalve de hoofdpijn, die onvermoeibaar tegen zijn slapen bonkt, heeft hij geen last, fysiek gezien is hij in staat de orde nu te herstellen.
‘We hebben het vooralsnog geheim gehouden,’ zegt de voorzitter. ‘Of nou ja, geheim, geheim, op de club weet iedereen ervan. Maar de lokale pers is niet op de hoogte. Dat willen we graag zo houden, tegenwoordig springen ze op alles wat enigszins met voetbalgeweld te maken heeft. Een dubbele beenbreuk is natuurlijk geen reclame voor de vereniging, zeker niet als er daarnaast ook nog een scheidsrechter onder handen wordt genomen.’
‘Onder handen?’ echoot Joachim. ‘Het zijn alleen een paar blauwe plekken. Niet overdrijven.’
‘We hebben de nopafdrukken op je buik gezien. Je rechteroog is opgezwollen.’
‘Ik heb weinig pijn.’
Een tijdje is het stil.
‘Begrijp me goed,’ zegt de voorzitter, ‘het is geen schande om eens een paar weken rust te nemen. Je moet ook leren luisteren naar je lichaam. En we kunnen het intern prima opvangen.’
‘Je kan ervan uitgaan dat ik er volgende week bij ben.’ Joachim zet een krabbel op het wedstrijdformulier (eindstand: 0-0) en loopt, zonder nog iets te zeggen of de voorzitter een hand te geven, de bestuurskamer uit. De kantine is nagenoeg leeg. Achter de bar staat dezelfde blonde vrouw als iedere zondag. ‘Een heftig potje, hè?’ zegt ze met haar schorre, rochelende stem.
‘Zeker. Maar zulke middagen horen bij de sport. Volgende week heb ik het gewoon weer op orde.’
Hij gaat aan de bar zitten. Hoewel hij niets bestelt, krijgt hij een biertje.
‘Vanwege je oog,’ zegt de vrouw.
Hij vraagt zich af wanneer hij een gratis kaassoufflé gekregen zou hebben, hoe ernstig ze hem daarvoor hadden moeten aftuigen.
Enkele spelers van vanmiddag komen de kantine binnen. Ze besteden geen noemenswaardige aandacht aan hem. Hij overweegt naar ze toe te lopen, te informeren hoe het met de geblesseerde jongen gaat, hoe zij de wedstrijd eigenlijk hebben ervaren. Maar hij is te moe om in beweging te komen.
| |
| |
Om te vermijden dat iemand zich alsnog geroepen voelt met hem te gaan praten, zet hij zijn sporttas op de kruk naast zich.
Langzaam drinkt hij zijn biertje. Als hij het eindelijk opheeft, ziet hij dat de spelers alweer vertrokken zijn. Kennelijk geen uitgebreide wedstrijdbespreking vandaag. Ook de bar wordt al leeggeruimd. ‘Het is toch een rustige zondag,’ zegt de blonde vrouw. ‘Iedereen wil liever thuis zitten met dit weer.’
Hij kijkt toe hoe ze de frituur schoonmaakt, de kroketten terug in de vriezer legt, enkele bierglazen omspoelt, tot ze zich naar hem toedraait en zegt: ‘Ik ga de boel nu echt afsluiten.’
‘Wil je misschien een lift? Ik kan je ergens afzetten.’
Hij stelt de vraag zonder erbij na te denken.
De vrouw fronst haar wenkbrauwen, schudt haar hoofd, en gaat verder met schoonmaken. Joachim vertrekt. Zijn benen doen nu ook pijn, en zijn armen voelen slap, maar hij laat het niet merken.
Op straat schemert het inmiddels. Het is opgehouden met sneeuwen. Er dwarrelen alleen nog verdwaalde vlokken rond.
Joachim kijkt om zich heen. Heel soms stelt hij zich voor dat er na afloop van een wedstrijd ineens iemand naar hem toekomt, iemand die hem bezig heeft gezien op het veld, zijn zoon, een vroegere studievriend, of juist iemand die hij helemaal niet kent. Hij weet nooit hoe die ontmoetingen verdergaan. Of ze uitmonden in een kort knikje, een omhelzing of misschien zelfs een serieus gesprek. Hij zou er graag achter komen. Maar er komt niemand, nu is het zelfs helemaal leeg buiten. Toch blijft Joachim nog staan, vlakbij het clubhuis. Hij wrijft over zijn slapen, en even denkt hij nergens meer aan. Als hij in beweging komt en naar huis rijdt, zal er weer van alles door zijn hoofd gaan, over vroeger, over vandaag, over de volgende weken, maar nu blijft zijn hoofd even aangenaam leeg.
Hij steekt zijn tong uit om een sneeuwvlok te proeven. Het smaakt nergens naar. Langzaam brengt hij zijn hand omlaag, zonder te kijken, hij doet het op de tast. Hij haalt zijn fluitje uit zijn broekzak en blaast erop. Met alle kracht die hij nog in zich heeft. Zeker tien seconden achter elkaar houdt het geluid aan, een paar seconden is er niets behalve de schelle, hoge toon, het geluid van regelmaat, het geluid van de zondag. Daarna wordt het weer net zo stil als ervoor.
|
|