is een succesvolle auteur, bevriend met Stefan Zweig, Max Brod en Jakob Wassermann. Het opkomende antisemitisme drijft hem echter steeds meer in het nauw. Hij wil eerst en vooral Oostenrijker zijn en gaat daarom ver in het accepteren van anti-joodse stereotiepen. Die zouden vooral op de Oostjoden passen, die met hun orthodoxie en armoede de voorbeeldige assimilatie van de Oostenrijkse joden steeds weer weten te verstoren. In tweede instantie duikt echter ook joodse zelfhaat op, als Bruno's vader zich voor de joodse aspecten van zijn werk begint te schamen. De beschrijving daarvan doet herhaaldelijk denken aan de figuur van Otto Weininger. Het is duidelijk welk milieu Appelfeld hier beschrijft: de geassimileerde joodse burgerij, vaak ver verwijderd van hun joodse identiteit en zich identificerend met de Duitse cultuur. Ook Appelfelds eigen familie in Czernowitz behoorde hiertoe.
In het eerste deel is assimilatie het hoofddoel en proberen de verschillende personages dat op hun eigen manier te bereiken. De zus van Bruno's moeder gaat daarin het verst: zij vertrekt naar een klooster en wordt katholiek. Bruno zelf wordt niet besneden en op zijn dertiende verjaardag wordt niet zijn barmitswa gevierd, maar speelt zijn moeder sonates van Mozart. Toch blijkt deze route weinig op te leveren. Het eerste deel eindigt ermee dat alle joden uit het stadje, vroom of geassimileerd, naar de synagoge worden gedreven om vervolgens per trein weggevoerd te worden.
In het tweede deel gaat Bruno terug naar het stadje. Hij is dan ongeveer even oud als zijn vader was op het moment dat die uit zijn leven verdween. Er zijn echter nog meer overeenkomsten: zijn huwelijk bevindt zich in zwaar weer en daarnaast schaamt hij zich voor zijn vader. Wilde Bruno's vader afstand nemen van zijn joodse opvoeding in een klein dorp, Bruno weet op zijn beurt geen raad met de joodse Selbsthass van zijn vader. In zekere zin is er sprake van een herhaling, maar de geschiedenis verloopt niet cyclisch, zo weet Appelfeld, daarvoor zijn de cesuren te ingrijpend. Ook die van de Sjo'a. Dat blijkt als Appelfeld laat zien hoe een joodse identiteit onder het handjevol, meest halfjoodse nakomelingen van de vroegere joodse bevolking een bron van trots is geworden. Assimilatie is nu geen doel meer, maar vertrekpunt. De halfjoodse jongeren spelen juist met hun joodse achtergrond en ontvangen hun verloren verwant uit Jeruzalem met open armen.
Tegelijkertijd wordt duidelijk dat de meest naïeve voorstellingen over joden nog altijd de ronde doen: joden zijn rijk, houden van vrouwen en goede smaak, lijden altijd en zijn onbeschaamd. Soms worden deze karakteristieken positief uitgelegd, soms negatief. De wederkomst van Bruno brengt in het stadje veel onrust teweeg, volgens een inwoner roept hij allerlei kwade geesten opnieuw tot leven. Diezelfde on rust neemt evenzeer bezit van Bruno, die nauwelijks weet wat hem naar zijn geboorteplaats drijft. Hij is niet op bedevaart naar zijn vermoorde ouders, maar blijkt uiteindelijk vooral een reis naar zijn eigen innerlijk te maken.
Appelfeld is een schrijver die de gruwelen van de Sjo'a nergens in zijn romans uittekent. Hij verstaat de kunst om het afgrijzen juist over te brengen zonder erover te schrijven. Dat maakt dat hij, samen met zijn vrienden Imre Kertész en Primo Levi, tot de canon behoort van holocaustschrijvers. Ieder op eigen wijze laten zij zien hoezeer de Sjo'a ingreep in het menselijk bestaan en hoezeer de Europese beschaving sindsdien onherstelbaar is