Liter. Jaargang 10
(2007)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
Hans Werkman
| |
[pagina 40]
| |
*
K. M.J. Heeroma Soetekouw Oegstgeest 17-2-46 Toorenveltstraat 32 Beste Dingeman en Bep, We hebben jullie droevig nieuws te berichten. Gisteravond is onze lieve kleine Anno overleden. Het was volkomen onverwachts. Vrijdag had hij nog, levenslustig en bereid als altijd, met alles meegedaan en flink gegeten. De nacht daarop had hij het erg benauwd. Zaterdagmorgen vermoedde de dokter diphterie zonder dat hij het bepaald ernstig inzag. Hij werd naar het Ziekenhuis gebracht om twaalf uur. Om zeven uur heeft Lenie hem nog rustig zien slapen en de zuster die er bij was zag zo weinig gevaar dat ze het niet eens nodig vond dat we zondagmorgen zouden opbellen. Maar een uur later stond er al een buurvrouw voor de deur die door het ziekenhuis was opgebeld - Toen we kwamen was hij al afgelegd, de handjes onbeholpen gevouwen op zijn ronde blote lijfje. Och wat was dat verschrikkelijk om die lieve kerel zo opeens te moeten missen. Hij had zo'n stevig lijf en zo'n dapper hartje en stond zo midden in het leven, bereid om met alles mee te doen. Maar hij aanvaardde altijd alles als iets vanzelfsprekends, huilde nooit als hij viel en slikte gewillig alles wat we hem voorhielden. Hij zal ook zijn ziekte en benauwdheid als iets vanzelfsprekends hebben aanvaard en zonder wrok met een zuiver zieltje zijn ingeslapen. Hij kon zich nooit voorstellen dat er iemand boos op hem was en hij is nooit op iemand boos geweest, ook niet als die hem strafte. Hij had voor iedereen zijn zonnigheid gereed. Nu is dat kereltje ons voorgegaan en wijst ons de weg: dat alle bezit hier toeëigening is en dat we door alle tijdelijke vormen het eeuwige moeten leren zien. Dingeman, wij zouden het erg op prijs stellen als je Donderdagmorgen a.s. mee zoudt willen gaan naar het Groene kerkje. Wij wilden dat goede vrienden die hem gekend hebben de baar zouden dragen van het huis tot het graf. Zou jij een van de dragers willen zijn, Dingeman? Wij zijn nog erg bedroefd omdat alles nog zo vol herinneringen van hem is, vol van zijn eigen levende aanwezigheid, maar wij weten dat hij op ons wacht daar geen dood meer zal zijn.
Klaas | |
[pagina 41]
| |
Uitvaart 1Deze brief was de voorbode van zeker vijfentwintig gedichten die Muus Jacobse schreef over de dood van zijn kleine zoon. Elementen uit de brief zijn erin terug te vinden. Twee jaar eerder had Anno's geboorte (1 februari 1944) al poëzie opgeroepen. Zijn vader en diens literaire vrienden Jan H. de Groot en Fedde Schurer hadden ieder een gedicht gemaakt. De gasten bij de doop kregen ze mee, met signaturen en opdracht, in een met garen genaaid bibliofiel boekje dat bij Dingeman van der Stoep gedrukt was: Welkom aan Anno Klaas Leonard Heeroma. Zijn geboorte was hier een metafoor van de diep begeerde bevrijding. Fedde Schurer zag Anno als een anti-Herodes-signaal: Heroades giet de doarpen roun,
Syn kriichsfolk skeint ús goede groun,
Mar Anno Domini bigjint -
Heroades' tiid en macht forrint.
Twee jaar later, na de begrafenis van Anno, kreeg Welkom een schaduwuitgave op hetzelfde formaat: Uitvaart van Anno Klaas Leonard. Heeroma vroeg Van der Stoep er persoonlijk op toe te zien ‘dat het een goed en waardig geheel wordt (natuurlijk zonder rouwranden en dergelijke narigheid’).Ga naar eind6. Het bevat de teksten van de uitvaartdienst in het Groene Kerkje van Oegstgeest: liederen, schriftlezing, de preek van dominee A.P. van der Haas, de hoogkerkelijke liturgische formules die ons na zestig jaar bijna bizar voorkomen (‘Daar het den almachtigen God behaagd heeft onzen dierbaren thans gestorven broeder Anno Klaas Leonard tot zich te nemen, zo bestellen wij zijn lichaam ter aarde; aarde tot aarde, asse tot asse, stof tot stof...’). Een afsluitend gedicht van Inge Lievaart bevestigt de stemming van hoop en verwachting: ‘want die een kind aan God verloor, / ontving een broeder van zijn Vader.’ In de inleiding schrijft Heeroma over het gestorven lichaampje: ‘Het viel ons licht er afscheid van te nemen, omdat wij wisten dat hij er zelf afscheid van had genomen en dat “zijn eigenlijke lieflijke wezen” bij God was.’ Maar zo licht viel het hem niet. In vijf van de zes bundels vrije poëzie van Muus Jacobse die nog zouden verschijnen, staan gedichten over de dood van Anno. Ze vormen een reeks rouwgedichten, poëzie van het verlies, in de trant van de bundels In memoriam (1921) van J.W.F. Werumeus Buning en De lichtstreep (1929) van Willem de Mérode. Maar bij Muus Jacobse is het geen wanhoopspoëzie, wel een uiting van verdriet, maar niet van ultiem en bitter verdriet. Altijd wint de overgave en verwachting het. De vader was in zijn doodsgedichten allereerst gelovige. Toch klinken ze zeker niet vroompjes. Nog eens: Heeroma was geen groot | |
[pagina 42]
| |
dichter. Meer dan eens betoonde hij zich een epigoon. Regels als ‘O het hel lachen dat de ziel verlicht’ en ‘En 't einde raakt aan het begin’ lijken te veel op regels van Willem de Mérode: ‘Nog spiegelt zijn hel lachen in mijn ziel’ en ‘'t Begin raakt aan het eind, de cirkel sluit’.Ga naar eind7. Maar ook een epigoon kan een oprecht en overtuigend dichter zijn met bepaalde literaire kwaliteiten. Muus Jacobse wist zijn waarachtige emotionaliteit te mengen met gevoel voor het poëtische woord en de poëtische gedachte. Daardoor slaagt zijn stem er nog altijd in hoorbaar en bereikbaar te zijn. | |
BalladenIn april 1946, twee maanden na Anno's dood, schreef hij zijn boekje 3 Balladen, volgens het colofon ‘tot een gedachtenis aan Anno Klaas Leonard’. De kerngedachte van ‘Ballade van het afscheid’ is: Opwakend staan wij aan een open graf.
Een hart waaraan zijn schatten zijn ontnomen
Bezit slechts wat het aan de hemel gaf.
Niets kan ons op de aarde toebehoren,
Want tot het afscheid werden wij geboren.
In ‘Ballade van het weerzien’ denkt de dichter aan de argeloosheid en ‘een klein lachen’ van wat nu ‘de dode schijn’ is van het dode kind. Maar hij wendt zich tot ‘Prins Jezus, in de dood ons voorgegaan’ en vraagt hem: Blind nu ons oog voorgoed en maak het licht,
Dat wij zien aangezicht tot aangezicht!
In de ‘Ballade van wolf en lam’ ten slotte is Anno een metafoor van de pijn van het afscheid, maar meer nog de kleine middelaar die in de hemel ontdekt dat de aardse pijn voorbij is. In de slotstrofe toont Muus Jacobse zich een ware dichter van de vloeiende ballade. Anno, mijn kleine prins, die sterk en zacht
En argeloos de dieren kon bevelen,
Leg nu je hoofdje op de wolvevacht
En laat je handje het stug halshaar strelen.
Roep het verlegen lam, roep overal,
Roep het maar zachtjes en dan komt het al
Om met zijn grote vriend de wolf te spelen.
| |
[pagina 43]
| |
Ze zijn zo blij dat jij gekomen bent,
Omdat in jou nu elk den ander kent
Zoals hij was toen God hem heeft geschapen,
Een spelend dier, weerloos en zonder wapen.
Vergeef ons dat wij in de wereld schreien,
Omdat jij nu de kleine herder bent
Waar wolf en lam zullen tezamen weiden.
| |
De taalVan een maand later, mei 1946, dateert de minibundel Het andere leven. In het gedicht ‘Anno groet de wereld’ is het jongetje iemand nog bijna zonder taal. De taalfilosoof Heeroma herinnert zich dat Anno, net twee jaar oud, zelf nog nauwelijks praten kon, alleen een groet kon nabrabbelen, en zich voor de rest beperkte tot het luisteren naar de taal. Zijn vingertje wees naar elk ding,
Aandachtig stil bij ieder woord,
Een lieve kleine vreemdeling
Die onze spraak heeft aangehoord.
Maar nu zijn de rollen omgedraaid. Het leven is daarginds voor hem aangevuld met taal. Hij groet ‘een groot getal’ en zal eens ‘ons ontvangen’ ‘als vrienden in zijn eigen rijk’. Het is troostende poëzie, maar in ‘Tot mijzelf’ realiseert de dichter zich dat poëzie niet toereikend is. O tasten der herinnering,
Hoe vind ik weer mijn evenwicht
Tussen de pijn van dit gedicht
En deze troost waarvan ik zing?
Waarom, vraagt hij zich af, zwijgt hij niet? Waarom de woorden en daarmee de pijn van het gedicht? Omdat taal betekenis heeft, omdat woorden in elk geval iets van een komende verlossing kunnen tonen. Ach, dit bestaan wil zijn verlost
En woorden moeten tekens zijn.
| |
[pagina 44]
| |
Uitvaart 2In juli en augustus 1946 schreef Heeroma, op zijn geboorte-eiland Terschelling en thuis in Oegstgeest, de veertien gedichten van het bundeltje Uitvaart. Hij droeg ze op aan zijn vrouw, ‘aan haar die deze gedichten schreef met mijn hand’. In het colofon staat dat de bibliofiele bundel bestemd was ‘voor allen die Anno Klaas Leonard hebben liefgehad’. Het is opnieuw stille poëzie, zonder gebalde vuist, het is ‘herdenken in eenvoudigheid’, vaak in een bijna kinderlijke toon. Er is verdriet, want daar liggen de handjes ‘als een gevallen blad’ (‘Kinderhand’), er is vreemde verbazing over de dood die een tweede geboorte is, van schijn naar zijn, zoals in ‘Geboorte’: Zie hoe hij uit de warme schijn
Waarin hij dromend heeft geleefd
Nu weer de streng verbroken heeft
Om tot het leven vrij te zijn.
In ‘Postiljon’ herdenkt de dichter in verdriet de kleine jongen die de trap opklotst om zijn vader de post te brengen, een taak die nu voorbij is. Mijn kleine boodschapper die blij
En trots al wat God van je vroeg
Als brieven in Zijn handen droeg,
Ach denk aan mij, ach, denk aan mij.
Er was eerder een kleine dode in de familie geweest. In ‘Mijn broer’ gaat de dichter naar de oostzijde van de kerk van Hoorn op Terschelling, waar zijn broertje (die ook Klaas Hanzen heette) begraven is.Ga naar eind8. Hij erkent hem als zijn meerdere, en nu is ook Anno een grotere, want beiden wachten ze op de nakomer. Mijn broer, mijn zoon, ik ken je alle twee
Als groteren die mij zijn voorgegaan
En die mij groetend aan de haven staan
Van een nieuw eiland in een glazen zee.
Een half jaar na de begrafenis doordacht de vader in de honderd regels van ‘Anno's uitvaart’ de dingen die aan Anno's dood voorafgingen en die erop volgden, moment na moment. Het is een intiem-familiaal gedicht: hoe hij een beetje ziek werd, hoe het verergerde, hoe de ziekenauto kwam waarin hij nog interesse had. | |
[pagina 45]
| |
Lenie Heeroma-Soetekouw met haar zoontje Anno in hun achtertuin in Oegstgeest op bevrijdingsdag, 5 mei 1945 (foto: Klaas Heeroma).
| |
[pagina 46]
| |
De kindren drongen zich dicht voor het raam,
Klommen en wuifden hoog uit alle macht,
En hij werd in zijn dekentje gebracht
En noemde zacht de auto bij zijn naam.
De dichter beschrijft concreet het opbaren, om met ding en met taal grip op de gebeurtenissen te krijgen. En bij zijn hoofdje legden wij in rouw,
Herdenkend hoe hij altijd met ons at,
De lepel waar hij mee gegeten had,
Omdat hij nooit meer met ons eten zou.
En bij zijn voeten zetten wij in rouw,
Herdenkend hoe hij altijd tot ons kwam,
De schoentjes die hij in zijn handen nam,
Omdat hij nooit meer tot ons komen zou.
Dan komt het moment waarover de brief aan Van der Stoep het heeft: het uitdragen. In het gelovige symbolenspel van de dichter verandert het in de vaart van een witte boot, in de opvlucht van een witte vogel. De vrienden droegen hem daar twee aan twee
En gingen achter hem, maar hij ontschoot
Aan die hem volgden als een witte boot
Die langzaam vaart krijgt en verdwijnt in zee.
Een witte vogel, zeilend hoog en breed,
Die nog, zich omkerend, de kleinen groet
Die achterbleven in de zwarte stoet
Waaraan hij groot en koninklijk ontgleed.
In dit gedicht benoemt de taal eerst de concrete dingen, daarna de religieuze verbeelding. In het laatste gedicht van deze bundel, ‘Zij zongen een nieuw gezang’, valt de verbeelding uiteindelijk samen met de christelijke verwachting van de bruiloft van het Lam. | |
[pagina 47]
| |
Want God is nu in allen, die allen alles is,
En leerde hen het lied van Zijn verrijzenis.
De mensen en de dieren, berin en wolf en lam,
Zij spelen en zij vieren de bruiloft van het Lam.
Dit was ongetwijfeld een opmaat voor de gezangen 103 en 113 die Muus Jacobse zou schrijven voor het Liedboek voor de kerken: ‘En 'k zag dat wat daar was geleden, wat daar was geschreid, / bevrijd was in een vrede / voor altijd.’Ga naar eind9. | |
NaamOok in de kwart eeuw die Heeroma na de bundel Uitvaart nog te leven had, liet hij zich in zijn poëzie hier en daar sturen door de kinderhand van Anno. In ‘Slaap’ in de bundel Het huisgezin (1959) verwerpt hij de overeenkomst van slapen met dood zijn. Slapen is immers een fase van leven; het hartje klopt ‘diep en verend’, ‘omspannen door zijn kleine ribbekast’. Maar dood is stil en dicht. O klein, weerbarstig, toegewijd bestaan,
Hij was ook warm en vol tegen mij aan,
Maar hij werd ver en niet meer te bereiken.
Hij lag met dichte oogjes, wit en zacht.
Ik heb hem opgetild en weggebracht.
Slaap, slaap. Jij bent toch niet te vergelijken.
Pas op de jongste dag, zegt het gedicht ‘De kinderen’ in Het huisgezin, zal er beweging komen in de zerk en zal er licht vallen in de duisternis daaronder. En het licht zal binnendringen
In de diepste duisternis,
En de kinderen zullen zingen
Omdat het morgen is.
Eerder al, in het gedicht ‘Bij een graf’ in Het kind en andere gedichten (1949) had Muus Jacobse een bijna anti-Achterbergiaanse verklaring afgelegd. Aan het graf is geen enkel levensteken meer te ontlokken en het noemen van de naam op de steen is tevergeefs. | |
[pagina 48]
| |
Geen boodschap wacht u uit het nauw bestek
Dat het klein lichaam bergt dat gij beminde.
Zoudt gij een teken in de stenen vinden
Dat tot een nieuwe werklijkheid hem wekt? [...]
Maar deze naam kan hem niet meer bereiken:
Hij ligt zo diep de hemel in te kijken,
De ogen dicht, de kleine handen saam.
Maar ‘naam’ kan ook iets anders betekenen. In Het huisgezin staat een naamgedicht als een psalm, een psalm tegen de goddelozen, waarin de naam van het ‘onverbruikte’ kind het glansrijk wint van de lege naam die een infaam volwassen geworden leven afdekt. Graf
Rijk graf der kinderen, der onverbruikten,
In de omtuining van hun spel gestoord
En tussen zachte pluizen weggescheurd,
Hun hart bleef vol van wat zij nooit bereikten
En afgesneden bloeien zij nog voort.
Wat zou de regen zijn zonder hun tranen,
Wat de wind fluisteren zonder hun namen,
Zo vol van leven tot de dood gekeerd?
Maar die verteerden tot hun wortelstronken,
Wat bleef er dat zíj aan de aarde schonken?
Niets dan het stof van een gestorven faam.
Onvruchtbaar is het graf der goddelozen:
De hyacinthen geuren en de rozen
Bloeien vergeefs over hun lege naam.
| |
ZingenEr bestaat één gedicht dat Heeroma onder zijn eigen naam publiceerde en niet onder zijn schuilnaam. Het heet ‘Consolatio verbi’ (troost van het woord) en Anno komt erin voor, naamloos maar duidelijk. Het gedicht gaat over de nauwe relatie tussen God en de taal. Het functioneert als afsluiting van Heeroma's mysterieuze, | |
[pagina 49]
| |
tegenspraak oproepende, fel aangevallen maar enerverende boek Nader tot een taaltheologie (1967). In het tweede deel van het gedicht staat: Denk aan mijn kleine zoon,
Die nog niet praten kon.
Waar is hij heengegaan,
Slapend onder zijn naam?
Zult gij hem leren zingen, God?
De vader pakt hiermee de lijn weer op van het gedicht ‘Anno groet de dingen’ uit mei 1946. Tóen kon Anno nog niet veel anders met de taal dan groeten, zoiets als ‘dada’ zeggen, en ‘pappa’. Bij God aangekomen groet hij alle mensen daarboven en denkt eraan dat hij eens ‘ons’ (zijn vader, zijn moeder) daar zal begroeten. Nú, in ‘Consolatio verbi’, gaan de gedachten van de dichter verder. Kees van der Zwaard legt in zijn artikel over dit gedichtGa naar eind10. uit, dat Heeroma twee talen onderscheidt: die van de tijd en die van de eeuwigheid. ‘De taal van de eeuwigheid is de mens niet eigen, maar kan wel ten dele geleerd worden. Dat leerproces is volgens Heeroma vergelijkbaar met het leren van de moedertaal door het kind.’ ‘Vader Klaas kan zijn zoon niets meer leren en hij vraagt: Zult gij hem leren zingen, God?’ Zingen is veel meer dan groeten, zingen doe je volgens Heeroma met een taal die dicht tegen God aanligt, het is zoiets als profeteren. Onder Gods persoonlijke hoede, daarboven, kan Anno het leren. | |
TaalverbondHeeroma overleed in 1972 tijdens een hartoperatie. Uit zijn nagelaten gedichten stelde zijn vriend Ad den Besten de bundel A Dieu (1975) samen. Nog één keer staat de naam ‘Anno Klaas’ boven een gedicht. Deze keer gaat het over de doop van Heeroma's kleinzoon Anno Steenberg, in 1970. Maar Heeroma's gedachten zijn bij de doop van Anno ii teruggegaan naar de dood van Anno i. Onmiddellijk op het doopgedicht volgt het gedicht ‘De weg’. De weg
Mijn vader en mijn moeder
Liepen de weg ten einde:
Hoe zouden zij mij leiden
Naar een voltooid begin?
| |
[pagina 50]
| |
Maar hij die van ons heenging
En het waarheen niet kende -
Wij wandelen nog samen,
Zijn handje in mijn hand -
Hij is op alle wegen
Die ik nog moet betreden,
Hij is in alle woorden
Die nog te spreken zijn.
Uit de laatste strofe blijkt dat Heeroma talig permanent aan Anno verbonden is gebleven. Het taalverbond met God en de vraag ‘Zult gij hem leren zingen, God?’ wordt in dit allerlaatste Anno-gedicht aangevuld met het taalverbond tussen mensen, zelfs tussen de levende mens en de gestorvene. De kleine dode zoon bepaalt mede de woorden die de vader spreken en schrijven zal. We stuiten hier op een paradox. Niet het grafje van Anno spreekt, zo blijkt uit een eerder gedicht. Maar over het grafje heen is wel een gesprek gaande gebleven. Dit gesprek begon in de doodsbrief van Klaas Heeroma aan Dingeman van der Stoep: Anno wees de weg. Klaas Heeroma overleed op 21 november 1972, Lenie Soetekouw op 19 december 1991. Ze hebben samen met Anno één graf bij het zestiende-eeuwse Groene of Willibrordkerkje te Oegstgeest. |
|