| |
| |
| |
Dirk Zwart
De dubbele agenda van Symbolen & cimbalen
Kanttekeningen & een tripel-interview
Eind 2000 verscheen de bloemlezing Symbolen & cimbalen. De beste gedichten uit de christelijke traditie van de twintigste eeuw. Een pretentieuze bloemlezing. Wie bepaalt dat, wat ‘de beste gedichten...’ zijn? Klaas de Jong Ozn., Hans Werkman en Jaap Zijlstra maakten de keuze. Een ‘representatieve keuze’ uit de overvloed die ze aantroffen, schrijven ze in hun ‘Vooraf’. Een gros gedichten van 90 dichters. De balans van een eeuw christelijke poëzie? In dit artikel wil ik de bloemlezing nader bekijken en de samenstellers nader bevragen.
Bloemlezingen hebben altijd iets willekeurigs. Bloemlezers houden er zo hun eigen uitgangspunten en smaak op na, en beide zijn altijd discutabel. Zo kan er ook op Symbolen & cimbalen heel wat kritiek worden geuit. Kritiek op de keuze van de samenstellers, allereerst. Kritiek die overigens even subjectief is als die keuze zelf. Ik pluk een paar bloempjes uit de recensies die mij onder ogen kwamen (zie de literatuurlijst aan het eind van dit artikel).
Gert van de Wege is positief over de bloemlezing en beperkt zich in het Reformatorisch Dagblad tot de kritiek dat ‘af en toe wel duidelijk [wordt] waarom een onbekende naam onbekend is gebleven’ en dat het aantal van vijf gedichten van Zijlstra ‘absoluut te veel’ is, in vergelijking tot aantallen bij anderen.
Wam de Moor heeft in Liter 15 veel lof en weinig kritiek: ‘Over de keuze van de dichters is dunkt mij geen discussie nodig.’ Hij meldt alleen dat hij van Vroman en Oosterhuis wel iets anders gekozen had willen zien. Ook Hans Ester is in het Nederlands Dagblad vol lof, maar heeft meer kritiek. ‘Het kost weinig moeite om vraagtekens bij de keuze van het redactionele triumviraat te plaatsen. Waarom deze onbenullige gedichten van Anne Schipper, Len Borgdorff, Jan Kal, Harmen Wind en Toon Tellegen (de ergste van allen) opgenomen en niets van Nel Benschop? Waarom evenveel gedichten van Ida Gerhardt als van de dikwijls maar wat aan zeurende Guillaume van der Graft geselecteerd?’ Maar ook Ester erkent dat iedere keuze subjectief blijft. (En hij zal met zijn opmerking over Van der Graft velen met mij tegen de haren instrijken!)
Jaap Goedegebuure heeft in Trouw voornamelijk kritiek. In ruil voor een of meer gedichten van ‘beroemde paradepaardjes van de christelijke traditie’ als De Mérode, Nijhoff, Gerhardt, Achterberg en Van der Graft had hij liever ook iets gezien van
| |
| |
Faverey en Ouwens. ‘Kennismaking’ van Zijlstra (aantal gedichten: ‘maar liefst vijf’) noemt hij ‘een tranentrekker’. Onnaspeurlijk of onverklaarbaar noemt hij het ontbreken van poëzie van Nel Benschop, Toon Hermans, Ent/Jonkman, Kopland en Korteweg. Goedegebuure vermoedt dat het de samenstellers heeft ontbroken aan ‘lef’ om ook confronterende of - ten aanzien van de christelijke traditie - sceptische gedichten op te nemen.
De voornaamste kritiek van Tjerk de Reus in zijn korte bespreking in cv/Koers richt zich op de door hem gesignaleerde overwaardering door de samenstellers ‘van de eigen groep’: de opname van vijf gedichten van Zijlstra tegenover slechts zes van Van der Graft en één van Werkman tegenover slechts twee van Knol is zijns inziens buiten verhouding. Bovendien laakt ook hij het ontbreken van Anton Ent.
Ik wil daar nog wel graag een alineaatje gemopper aan toevoegen. Ondermaats zijn volgens mij de opgenomen gedichten van Jan Kal, Nico Scheepmaker en ‘In Wagenberg’ van Anton van Duinkerken. (Dan had Jan de Bas er ook wel in gekund.) In kwalitatief opzicht ‘mager’ vind ik de gedichten van Marnix Niemeijer, L. van den Hengel, Harry Scholten, Judith Herzberg, Klaas de Jong Ozn., Gerard Wijdeveld, Pierre Kemp en het tweede gedicht van Michel van der Plas. Ik ben blij dat Nel Benschop er niet in staat (evenmin als Toon Hermans - nooit beseft dat hun poëzie literair is!), maar de Benschop-achtige gedichten van René van Loenen (van wie ik veel sterkere gedichten ken!), Jaap Zijlstra (‘Kennismaking’) en Willem de Mérode (‘Mijn zoon, geef mij uw hart’) hadden van mij ook wel achterwege mogen blijven.
En waarom, als het al moest, dit gedicht van Toon Tellegen, en niet een van de gedichten uit Tijger onder de slakken (b.v. die op p. 14, 19 of 47)? Waarom wel een liturgische tekst van Huub Oosterhuis en geen mooi vrij gedicht? Waarom naast het prachtige ‘Weg’ het zoveel zwakkere ‘Kerkdienst’ van Harmen Wind? Waarom wel het mooie gedicht van Johanna Kruit, maar niet een mooi gedicht van Anton Korteweg? Waarom wel een liedtekst van Ad den Besten (waar zelfs een expliciete melodie-vermelding bij stond) als de samenstellers in het ‘Vooraf’ schrijven dat ze geen liedteksten konden opnemen?
Ten slotte: ook ik stoor mij aan de oververtegenwoordiging van Zijlstra met 5 gedichten, en ook voor mij is het ronduit onbegrijpelijk èn kwalijk dat Anton Ent in de bloemlezing ontbreekt.
| |
Christelijke traditie
Men kan ook meer inhoudelijke vragen aan deze bloemlezing stellen. Het gebakkelei over wat nu ‘de beste gedichten’ zijn achter ons latend, komen we bij de vraag wat nu eigenlijk gedichten zijn ‘uit de christelijke traditie’.
Niet alle opgenomen dichters waren/zijn christen, melden alle recensies. Wat hebben de opgenomen gedichten dan gemeen? Gert van de Wege constateert sim- | |
| |
pelweg dat de gedichten in deze bloemlezing ‘iets met de bijbel, het christelijk geloof of het christendom’ te maken hebben. ‘Elk gedicht dat iets met het christelijk geloof te maken heeft, past in Symbolen & cimbalen, of de dichter nu een christen is of niet.’ Tjerk de Reus vindt die breedte wel aantrekkelijk, ‘omdat je dan laat zien hoe het christendom vertakt is, of het nu gaat om bijval of afweer’.
Goedegebuure meent - ik meldde het al - gezien die breedte gebrek aan lef bij de samenstellers te moeten constateren, omdat er veel meer auteurs zijn te bedenken die ‘weet hebben van de christelijke traditie’, maar die niet gebloemleesd zijn omdat hij vermoedt dat het ‘vooral niet te confronterend of te sceptisch’ moest worden. (Een veronderstelling die overigens weersproken wordt door zijn eerdere constatering dat van J.B. Charles een gedicht werd opgenomen dat ‘ernstig de draak steekt met het Opperwezen’.) Van Goedegebuure had het dus nòg breder gemogen.
Hans Ester daarentegen had het graag smaller gewild en had graag meer over de criteria van de samenstellers vernomen:
Je kunt toch nauwelijks geloven dat Jacob Israël de Haan, Leo Vroman, Judith Herzberg en Saul van Messel zich tot de christelijke traditie zouden rekenen. De bandbreedte van het begrip ‘christelijk’ is hier uitermate rekbaar. Er staan heel wat gedichten in deze bundel - Renée van Riessens ‘Duikeling’ bijvoorbeeld - die de relatie met het christelijk karakter niet laten zien. Misschien dat de bundel waaruit ze afkomstig zijn dat wel doet, maar dat onttrekt zich aan mijn waarneming.
Ik moet in ieder geval constateren dat de redacteuren niet hebben geschuwd om gedichten op te nemen die uiterst ironisch (Gerrit Achterberg, Harry Scholten) of cynisch (J.B. Charles) tegenover het christelijk geloof of de christelijke traditie staan. Maar mogelijk hanteer ik een te beperkte opvatting van de christelijke traditie.
Het is duidelijk dat de bloemlezing in dit opzicht vragen oproept, maar op zichzelf is de keuze voor het bloemlezen van gedichten in plaats van het bloemlezen van dichters wel begrijpelijk. Immers, zodra je een bloemlezing wilt maken van ‘poëzie van christen-dichters’, kom je voor de onaantrekkelijke vraag wie van die dichters nu christen was en wie niet? En ook als daarmee niet meteen bedoeld wordt dat wij in de harten moeten kijken van mensen om hun relatie met God te peilen, maar we niettemin hun werk moeten bekijken om daarvan vast te stellen of zich dit in positieve zin verhoudt tot het christelijk geloof, begeven we ons sowieso in een wespennest. Van De Mérode en Jacq. van der Waals weten we het wel, maar waren Nijhoff, Achterberg en Gerhardt nu christen-dichters, of zelfs ‘christelijke dichters’, of niet? En Reve (van wie de bloemlezers iets hadden willen opnemen): is die een rooms- | |
| |
katholieke dichter (dus een christelijke dichter), of een religieuze dichter, of een blasfemische ironicus? De antwoorden die men op dit soort vragen geeft hangen nauw samen met de eigen levensbeschouwelijke (of zelfs: kerkelijke) positie. Er zijn overigens zelfs christenen die zelfs zichzelf liever geen christen willen noemen, laat staan anderen in dat opzicht willen ‘beoordelen’.
Nee, de samenstellers hebben dit religieuze mijnenveld niet willen betreden. Zij hebben zich niet willen beperken tot een bloemlezing ‘poëzie van christendichters’, getuige alleen al de opname van gedichten van joodse dichters en ‘notoire atheïsten’ (zoals Goedegebuure onbekommerd opmerkt, o.a. over de op het eind van zijn leven bekeerde A. Marja). Symbolen & cimbalen is eerder nog een bloemlezing ‘christelijk-geïnspireerde poëzie’, niet in de zin van ‘getuigende’ of ‘belijdende’ poëzie - want poëzie is geen vervoermiddel voor boodschappen -, maar in de zin van poëzie die sporen draagt van de betekenis van God of de christelijke traditie voor onze cultuur en/of voor de dichter. Dat lijkt me een betere omschrijving dan die van de samenstellers in hun ‘Vooraf’, waarin ze spreken van dichters die werden ‘geïnspireerd door geloof in God en/of door de christelijke traditie’. Dat kun je immers niet van alle in de bloemlezing opgenomen dichters zeggen.
| |
Christelijke literatuur
Toch is het merendeel van de opgenomen dichters afkomstig uit wat je de ‘christelijke literatuur’ zou kunnen noemen: een verzameling individuele schrijvers (om het woord ‘groep’ te vermijden) die zich - met meer of minder reserve, van harte of contrecoeur - literair manifesteren in christelijk-literaire tijdschriften, auteursverenigingen (zoals Schrijverskontakt) of de fondsen van christelijke uitgevers. Of voor zover ze zich juist verre houden/hielden van zulke naar groepering c.q. verzuiling riekende plekken: die schrijvers die blijkens hun werk sterk geïnspireerd worden/werden door het christelijk geloof en daardoor - soms zeer tegen hun wil in - worden/werden geëtiketteerd als christelijk dichter (Gerhardt, Van der Graft). Dat blijkt vooral hieruit, dat de samenstellers nauwelijks hebben gebloemleesd uit het werk van hedendaagse seculiere auteurs, maar wel uit het werk van jonge christenauteurs, van wie soms nog niet eens een bundel is verschenen (Borgdorff, Holtrigter). Bovendien is er van enkele dichters rond Schrijverskontakt een gedicht opgenomen dat in een neutrale omgeving niet of nauwelijks als christelijk-geïnspireerd herkend zou worden. Ten derde is er weliswaar thematisch geselecteerd - op het onderwerp van de gedichten -, maar tegelijkertijd wordt er dusdanig met aantallen gewerkt dat de aandacht uitgaat naar dichterschappen en hun gewicht: Achterberg, Nijhoff, Gerhardt en Van der Graft krijgen er 6, De Mérode e.a. 5, etcetera. Hier zijn dichters tot elkaar in verhouding gezet.
Het lijkt er veel op, dat Symbolen & cimbalen zowel een bredere bloemlezing wil zijn
| |
| |
dan alleen een bloemlezing van christelijke poëzie, namelijk een thematische bloemlezing met gedichten over en rond God/geloof/christendom, alsook wel degelijk de balans op wil maken van een eeuw christelijke dichtkunst, door een overzicht te bieden van poëzie van christen-dichters uit de 20e eeuw. Op z'n minst bespeur ik hier een dubbele agenda: Symbolen & cimbalen is een ‘tableau de la troupe’, maar moet ook aantonen dat christelijke noties breder in de literaire cultuur aanwezig zijn dan alleen bij de dichters van de eigen groep. En misschien - zou een bijgedachte geweest kunnen zijn - ‘staat’ het ook wel zo aardig, als op de groepsfoto van alle aanwezigen op het christelijk-literaire feestje ook gerenommeerde dichters - joden èn heidenen - van buiten de club te gast blijken te zijn.
Dat Symbolen & cimbalen ten minste óók zo'n christelijk-literaire overzichtsfoto wil zijn, valt af te lezen uit de vooraankondiging die Hans Werkman schreef voor Liter 13 (het losse katern bij het Barnard-nummer):
In dit nummer is een bestelkaartje ingestoken voor een bloemlezing die een eeuw christelijk geïnspireerde poëzie overziet. Vooral vóór de oorlog werden er vaak zulke overzichtswerken gepubliceerd, samengesteld door Jan Eekhout, A.J.D. van Oosten, Willem de Mérode (die uit het werk van protestantse en katholieke dichters kozen), P.J. Risseeuw, Jan H. de Groot, J. van Ham, Bert Bakker, Gerrit Kamphuis (die zich beperkten tot de Jong-Protestanten). Het derde Réveil van K. Heeroma zorgde zelfs voor een scheuring in de protestantse gelederen.
Na de oorlog kwam Dirk Coster met zijn Religieuze poëzie, waarin hij het tijdvak 1880 tot 1950 overzag. Een protestants poëtisch tijdsoverzicht was in 1954 Vloedlijn van J. Das, J. van Doorne en P.J. Risseeuw. Daarna bleef het erbij. Bloemlezingen van ‘christelijke poëzie’ waren geen tijdsbeelden meer, maar thematische bundels, zoals in de jaren zeventig een reeks over de christelijke feestdagen van Wim Ramaker.
De eeuwwisseling bracht Klaas de Jong Ozn., Hans Werkman en Jaap Zijlstra eind 1999 ertoe een nieuw tijdsbeeld samen te stellen uit de christelijk geïnspireerde poëzie van de hele 20e eeuw, onder de titel Symbolen & cimbalen.
Hieruit maak ik op, dat Symbolen & cimbalen - althans naar de wens van Werkman - niet zozeer een thematische bloemlezing wil zijn, ondanks het ‘Vooraf’, maar een tijdsbeeld, een groepsfoto van 20e-eeuwse christen-dichters. Maar het gebakkelei over de - immers oninteressante - vraag wie daar precies toe gerekend moeten worden, is door de thematische verbreding mooi omzeild.
Alles bij elkaar heb ik wat gemengde gevoelens bij Symbolen & cimbalen. Op de keuze is nogal wat af te dingen, evenals op het uitgangspunt. En als ik dan in mijn kast
| |
| |
zulke prachtige boeken zie staan als En al mijn levensdagen stonden in uw boek. Gedichten naar de Bijbel uit de twintigste eeuw (1995) van Huub Oosterhuis, of Het evangelie volgens dichters. Bloemlezing uit de Nederlandstalige poëzie (1999) van Patrick Lateur en Stefan van den Bossche, bloemlezingen die volkomen voorbijgaan aan de vraag naar het geloof van de auteur maar zich helemaal richten op respectievelijk de gehele bijbel en de evangeliën als inspiratiebron voor poëzie, dan denk ik: wat biedt Symbolen & cimbalen dan eigenlijk méér dan zulke bloemlezingen? Als bloemlezing gedichten over de bijbel, God, het christelijk geloof of de christelijke traditie is het boekje véél te summier. Had dan toch maar de durf gehad er een echte christelijk-literaire groepsfoto van te maken: controversieel en discutabel.
| |
Interview met de samenstellers
Onderstaande vragen formuleerde ik voordat ik bovenstaande kanttekeningen schreef. Ik vroeg de samenstellers de vragen onafhankelijk en zonder overleg met elkaar te beantwoorden, wat ze ook deden, afgezien van enig contact tussen Werkman en De Jong over de eerste drie vragen (over de werkwijze van de samenstellers). Ik geef de - schriftelijke - antwoorden van de samenstellers volledig weer. Slechts een enkele doublure heb ik geschrapt.
Met dank aan de samenstellers voor hun medewerking!
Hoe is jullie werkwijze geweest? (Bracht ieder zijn eigen ‘namen’ of gedichten in, etc.?)
jz: Ieder stelde om te beginnen een eigen lijst op van gedichten die zijn voorkeur hebben.
hw: Eerst hebben we elk voor zich enkele maanden genomen om te zoeken in eigen voorraad en in de eigen Openbare Bibliotheek. Dat leverde drie lange lijsten op van de drie samenstellers. We stuurden elkaar die lijsten, we schoven ze ineen tot één lijst. We hadden toen al door dat we Vlaanderen en Zuid-Afrika moesten laten vallen, zeer tot onze spijt. Op dat moment hadden we een groslijst van ongeveer 350 gedichten van 120 dichters.
Op de groslijst stond achter ieder gedicht j, w en/of z, zodat in één oogopslag te zien was wie zijn stem op een gedicht had uitgebracht. De gedichten met de drie letters jwz waren dus eigenlijk al aanvaard.
Daarna gingen we praten over de gedichten met twee stemmen. Daarbij letten we allereerst op het gedicht, pas in de tweede plaats (maar het tweede lag vaak dicht bij het eerste) op de dichter. Al is het natuurlijk duidelijk dat we van sommige dichters bij voorbaat aanvoelden dat die op grond van zijn/haar plaats in de literatuur tot vijf of zes gedichten zou klimmen.
| |
| |
In vier of vijf sessies van een dag hebben we een 14e-eeuwse kloostertafel van Jaap Zijlstra op Keizersgracht 581e bedekt met bundels en losse gedichten en onze keuzes gedaan. Daarbij wisten we dat we het gevaar liepen sommige gedichten of dichters over te slaan, omdat we ze niet kenden. Maar dat risico loopt iedere bloemlezer.
Er bleven dus 144 gedichten over van 90 dichters. Ik ga niet detailleren wat van wie afviel, maar ik wil wel een reeks dichters noemen van wie we overwogen één gedicht te nemen, maar die afvielen (alfabetisch):
Seerp Anema - ‘Winternacht’ |
Martien Beversluis - ‘Klein gebed’ |
Gerard den Brabander - ‘De non op 't station’ |
Elisabeth Cheixaou - ‘O humor Gods’ |
Jaap Das - ‘Apocalyps’ |
Kees van Duinen - ‘Kerkhof’ |
Frederik van Eeden - ‘Mijn handen’ |
Anton Ent - ‘Schoon en fris’ |
Herman Gorter - ‘O Gij die in de hemelen zijt’ |
Jan H. de Groot - ‘Sonnet voor volgend jaar’ |
Marga Kool - ‘Zomaar’ |
Anton Lam - ‘Recreatie’ |
Martin Leopold - ‘Annie’ |
Willem van der Molen - ‘Wat ik deed’ |
H.M. van Randwijk - ‘Recidivist’ |
W.A.P. Smit - ‘Goede Vrijdag’ |
D. van der Stoep - ‘Chez Marie’ |
Helene Swarth - ‘Sterren’ |
Niek Verhaagen - ‘Schepping’ |
Gerrit Waanders - ‘Mijn belijden’ |
A. Wapenaar - ‘Ik ben een zeiler’ |
kdj: Ik wil hier nog aanvullen dat ik zelf ook nog veel heb kunnen putten uit een gedichtenkalender (van 365 verzen) die ik jaren geleden eens voor Kok samenstelde maar die nooit is uitgegeven omdat de uitgever het met de rechten niet voor elkaar kreeg...
Hoe zijn jullie omgegaan met de aantallen gedichten per dichters?
hw: We hebben bij voorbaat niet iets vastgesteld, maar al gauw na de eerste selectie werd duidelijk dat we ons moesten binden aan een maximum aantal voor de
| |
| |
belangrijke dichters. Sommige van die belangrijke bleven daarbij op 5 steken (De Mérode), andere kregen er 6 en bij Achterberg smokkelden we met genoegen het aantal zelfs tot 8, omdat ‘Reiziger’ nu eenmaal uit drie gedichten bestaat.
Over de jongeren besloten we dat ze, gezien de korte afstand in tijd en de nog geringe productie, één gedicht zouden krijgen, met uitzondering van een aantal die hun kwaliteit al duidelijk bewezen hadden. We gaven hun niet meer dan twee, zelfs Henk Knol niet, omdat ze nog (betrekkelijk) weinig bundels op hun naam hadden.
De beperking tot één of twee werd ook beïnvloed door ons streven een reeks ‘vergeten’ dichters te redden met een gedicht (zoals Hieke de Jong, Henk Fedder, Piet van Renssen), waarvoor we ook ruimte nodig hadden.
Was er vanuit de uitgever een maximale omvang van de bloemlezing vastgesteld en zo ja, in hoeverre was die mede-bepalend voor de samenstelling?
hw: Jazeker, we waren gebonden aan het maximum van 176 bladzijden. Een uitgever loopt bij zo'n bloemlezing risico. Gedichten verkopen niet goed, zoals je weet. Bovendien hadden we te maken met de rechten die betaald moesten worden. Natuurlijk hadden we graag een boek met 500 gedichten gemaakt, maar dat ging niet.
jz: Aanvankelijk had ik een veel ruimere bloemlezing in gedachten (zoals de bloemlezingen in Vlaanderen van Jozef Deleu en Anton van Wilderode), waarin ook gedichten van Vlaamse en Zuidafrikaanse dichters zoals Marnix Gijsen, Anton van Wilderode en Elisabeth Eybers opgenomen zouden zijn. Van de grote christelijke dichters had ik minstens tien gedichten van ieder een plaats willen geven. Het was de uitgever die paal en perk stelde aan de omvang van de bundel en dus besloten wij om liedteksten en gedichten van Vlaamse en Zuidafrikaanse dichters achterwege te laten en ons ook wat betreft de aantallen gedichten te beperken.
De ondertitel van de bundel luidt: ‘De beste gedichten uit de christelijke traditie van de twintigste eeuw’. Dus niet: de beste ‘christelijke gedichten’ of ‘gedichten van christen-dichters’ o.i.d. Dat ‘gedichten uit de christelijke traditie’ is, neem ik aan, een omschrijving geweest die jullie hoofdbrekens heeft gekost? Is dit als compromis-voorstel uit de bus gerold? Voelt u zich helemaal gelukkig bij deze omschrijving?
kdj: Ik heb altijd sterk gepleit voor de term ‘christelijke traditie’. De meeste bloemlezingen gebruiken slechts als criterium het begrip kwaliteit, wat dat ook moge betekenen. Omdat ik vind dat je een vers ook altijd moet beoordelen op zijn inhoud omdat het onderdeel is van een bepaalde cultuur, was ik van mening dat het goed was eens te laten zien hoeveel kwaliteitsgedichten wat wij de christelijke traditie noemen heeft voortgebracht.
Die term christelijke traditie is bij mijn weten geen compromis geweest. Wij
| |
| |
waren het er snel over eens, hoewel wij theologisch gezien toch beslist niet gelijk denken.
jz: De ondertitel is gaandeweg ontstaan, het ‘Vooraf’ geeft aan dat er meer lading is dan strikt genomen door de vlag wordt gedekt. Met de ondertitel ben ik gelukkig. We zochten niet naar de beste dichters, maar naar de beste gedichten. Bij tal van ‘goede’ christelijke dichters was het moeilijk goede geloofsgedichten te vinden! Hun overige gedichten bleken dikwijls niet alleen talrijker maar ook sterker te zijn.
hw: Aan iedere omschrijving mankeert iets. De gekozen omschrijving komt het dichtst bij wat we wilden. We gingen uit van gedichten in de eerste plaats. We zeiden dus niet: Leo Vroman komt er niet in want hij is geen christen. We merkten dat hij een aantal keren in zijn poëzie zeer verkleefd is geweest aan ‘geloof in God en/of de christelijke traditie’, en daarom kwam er een gedicht van hem in. De keuring van het werk ging voorop. Daarna hebben we ook wel gezegd: die dichter is van zodanig belang dat we er nog een versje bij zoeken.
Omdat er in de geschiedenis van de christelijke literatuur of de literatuur van christenen altijd gekibbeld is over definities (de helft van Opwaartsche Wegen is gevuld met die strijdvraag) hebben we een derde weg gekozen, die mogelijkheden opende. Je kunt ‘Laatste gedicht’ van Hans Andreus geen christelijk gedicht noemen en Andreus geen christen. Maar zijn gedicht hangt wel zodanig tegen de bijbelse traditie aan en dat in positief-vragende zin, dat we met dit gedicht in deze bloemlezing best in zee durfden.
In het ‘Vooraf’ hebben jullie het over dichters die werden ‘geïnspireerd door geloof in God en/of door de christelijke traditie’. Daar vallen zowel dichters onder die - door hun werk of door hun socio-literaire context - bekend staan als ‘christen-dichter’, alsook dichters voor wie je die term niet zo gauw zou willen gebruiken, maar die gezien hun werk ‘iets’ hebben/hadden met het christelijk geloof, zoals Marsman, Andreus, Vroman en Reve. Wat betreft J.B. Charles, Jan Hanlo en Jac van Hattum is dat volgens mij - als je alleen afgaat op hun werk - al minder duidelijk. Maar de opname van de volgende dichters is volstrekt raadselachtig: Eva Gerlach, Pierre Kemp, Willem van Toorn, Jan Kal, Nico Scheepmaker, Toon Tellegen. Hun opgenomen gedicht heeft weliswaar een christelijk-religieuze notie, en bij sommigen is wellicht sprake van een christelijke achtergrond bij (voor)ouders, of van religieuze noties in hun werk, maar om nu te zeggen dat zijzelf in hun dichterschap ‘geïnspireerd werden door geloof in God en/of door de christelijke traditie’, dat kun je volgens mij nooit hard maken.
jz: Hun opgenomen gedicht is zonder de christelijke traditie ondenkbaar.
kdj: Zoals het christendom een belangrijk stempel heeft gezet op de West-Europese cultuur, zo zijn ook vele Nederlandse dichters erdoor beïnvloed ook al noemden zij zich geen christen of waren zij dat slechts in hun jeugd. Misschien was een van hen opgenomen vers niet geïnspireerd door het geloof in God, het bevindt zich,
| |
| |
naar onze mening, wel in de christelijke traditie. De reikwijdte daarvan is veel groter dan menigeen in deze tijd van ontkerstening pretendeert te denken.
hw: Wat ik al zei: we zoomden allereerst in op het gedicht (zie het ‘Vooraf’). Ik ken Hieke de Jong helemaal niet, maar ik signaleer wel dat in zijn (of haar?) gedicht sprake is van de verwerking van de christelijke traditie. Ik weet helemaal niet of hij/zij bij het maken van haar/zijn gedicht geïnspireerd werd door de Bijbel, het Paaseiland, de paashaas of door een persoonlijke religieuze beleving. Het kan me bij de keuze van dit gedicht ook niet schelen. Het gedicht geeft de lezer alle kansen het te lezen binnen de traditie van de Bijbel.
Ik zet zelf hele forse vraagtekens bij de scabreuze gedichten van Reve. Maar de twee gedichten die wij kozen (‘Graf te Blauwhuis’ en ‘Roeping’) maakten wij los uit de context waarin hij ze publiceerde, omdat ze op eigen benen staande een ‘christelijke uitstraling’ hebben. Ik heb het dan ook als een schop onder de gordel ervaren toen Jaap Goedegebuure in Trouw meesmuilde of wij misschien van Reve het gedicht ‘Openbaring’ op het oog hadden gehad.
Wat Marsman betreft: die had natuurlijk wel degelijk ‘iets met het christelijk geloof’. Die heeft zijn rooms-katholieke periode gehad. Het is dan wel heel raar Marsmans biograaf in Trouw te zien beweren dat Marsman een misgreep van ons was omdat Marsman atheïst was.
Het gedicht ‘Een kleine psalm’ van J.B. Charles werd in 1991 in de Trouw-rubriek ‘Andere taal’ als ‘mooiste gedicht over God’ (of zoiets) gekozen door de Gereformeerde synodevoorzitter E. Overeem, en onafhankelijk van hem koos de Hervormde synodevoorzitter B. Wallet hetzelfde gedicht. Nogmaals: we letten allereerst op het gedicht. En in hoeverre de heer Nagel christen was of christelijk geïnspireerd, ging ons bij onze keuze geen lor aan. Hetzelfde geldt de heren Hanlo en Van Hattum en het zestal dat je daarna nog noemt. Je schrijft dat de opname van ‘deze dichters’ voor jou ‘volstrekt raadselachtig’ is. Pardon, wij zochten gedichten die binnen onze noemer vielen. We hebben van Jacqueline van der Waals dus niet haar ‘Geiteweitje’ opgenomen, hoewel ze toen ze dat schreef misschien wel in een hele christelijke bui was (maar dat gaat ons niet aan), maar wel ‘Sinds ik het weet’, omdat dat een gedicht is binnen het kader dat we ons stelden.
Zelfs de ironische Nico Scheepmaker heeft een positief gedicht over Jezus geschreven. En Toon Tellegen (die zover ik weet geen christen is) heeft met het gedicht dat we opnamen ons voor vragen gesteld waar ieder christen over mag nadenken. Een van de mooiste nieuwe-aarde-gedichten die ik ken is van Willem van Toorn, die misschien nooit bidt. Het gaat ons om het gedicht. We wilden immers ook de doorwerking laten zien van de christelijke traditie bij niet-gelovigen. Met een beperking. De christelijke traditie werkt ook door bij dichters als Vestdijk. Maar we hadden geen enkele behoefte tot opname van Vestdijks bespotting van Johannes die op
| |
| |
Patmos visioenen kreeg omdat hij een slok te veel op had. We hadden misschien iets duidelijker kunnen later merken in het voorwoord dat het ons ging om een positieve verwerking van de christelijke traditie, maar volgens ons zat dat al ingebakken in onze formulering ‘Geïnspireerd door geloof in God en/of door de christelijke traditie’. We hadden een andere bril op dan Huub Oosterhuis in zijn bloemlezing En al mijn levensdagen stonden in zijn boek (waarmee ik Oosterhuis natuurlijk het recht niet ontzeg die bril te hanteren). Wel namen we gedichten met schrijnende vragen op. Dus kregen ook de gedichten van Dèr Mouw en Houwink hun plek.
De formulering in onze korte inleiding is beknopt en misschien niet geheel waterdicht. Wij hebben niet het probleem willen oplossen waar de christelijke literaire tijdschriften tientallen jaren over gebakkeleid hebben: is het nou christelijke literatuur of literatuur van christenen of christelijk geïnspireerde literatuur. Uit onze bloemlezing blijkt duidelijk wat we wilden. En volgens mij zijn we daar heel aardig in geslaagd. Met de kanttekening dat er altijd wensen te vervullen blijven.
Let er trouwens op dat wij bewust in onze inleiding niet schrijven: ‘geïnspireerd door hun geloof in God en door hun christelijke traditie’. Ik herinner mij een moment in onze beraadslaging waarop we ons daar goed bewust van waren. Dit nog als antwoord op het slot van je vraag.
Als jullie van duidelijk niet-religieuze dichters als de bij de vorige vraag genoemden, wèl gedichten met een religieus thema opnamen, waarom dan niet van Faverey, Kopland, Korteweg en vele anderen een soortgelijk gedicht? Zijn jullie niet met me eens, dat jullie keuze in dit opzicht bijzonder willekeurig is?
jz: Liefst had ik de genoemde dichters en vele anderen opgenomen in een groot boek met vijfhonderd gedichten. Maar er moest drastisch gesnoeid worden. En zo heeft elke bloemlezing, ook de onze, een mate van willekeur. Beter gezegd: van voorkeur. Of zelfs: voorliefde.
kdj: Gedichten die bewust atheïstisch waren heb ik niet voorgedragen. Maar soms twijfelde ik dan natuurlijk wel eens.
Zoals bij Rutger Kopland - van gereformeerde komaf als ik het goed heb. Bijvoorbeeld bij het gedicht ‘De moeder het water’ dat hij, denk ik, schreef ‘tegen’ Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. ‘Ik ging naar moeder om haar terug te zien’. en dat eindigt: ‘[...] Er is geen God, maar ik bezwoer / Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren’. Hier wordt toch de christelijke traditie te ver buiten spel gezet, ondanks het feit dat Kopland het bezittelijk voornaamwoord dat op God slaat nog met een hoofdletter schrijft.
hw: Faverey, Kopland en Korteweg zetten zich in hun poëzie af tegen de christelijke traditie. Wie doorlopend agnosticistisch wilde zijn kwam kennelijk niet in onze bloemlezing. Hoewel ze alledrie natuurlijk prachtige poëzie hebben geschre- | |
| |
ven. In een bloemlezing met kattengedichten neem je ‘De Panter’ van Rilke niet op, hoewel die twee beesten familiaal wel iets met elkaar hebben.
Ook joodse dichters als Jacob Israël de Haan, Maurits Mok, Saul van Messel en Judith Herzberg beschouwen jullie als ‘geïnspireerd door geloof in God en/of door de christelijke traditie’. Is het begrip ‘christelijke traditie’ hier niet te ruim opgevat?
jz: Zie mijn antwoord over de ondertitel van de bundel.
kdj: Ik denk dat de joodse en de christelijke traditie, met name in ons land, te nauw met elkaar verweven zijn om ze hier te scheiden.
hw: Ongetwijfeld zijn De Haan, Mok en Herzberg geïnspireerd door geloof in God, dat niet hun geloof hoefde te zijn. Dat blijkt uit de inhoud van hun door ons gekozen gedichten. Saul van Messel liet zich zelfs inspireren door de christelijke traditie. Daarom vonden wij dat ook een aantal joodse dichters in onze bloemlezing thuishoorden. Let overigens op de formulering ‘en/of’.
Wat heeft ieder van jullie nu eigenlijk willen laten zien met deze bloemlezing? Dat het christendom een enorm stempel op onze cultuur heeft gezet, wisten we al wel. Dat er heel wat ‘christelijk-geïnspireerde dichters’ waren en nog steeds zijn, wisten we ook al wel. Wat voegt deze bloemlezing daaraan toe, volgens jullie zelf?
kdj: Hoewel ook wij een aantal zaken in de vraag aangegeven uiteraard wel wisten, gaf het toch een grote voldoening opnieuw bevestigd te zien dat het christendom in ons land juist ook op het terrein van de poëzie zoveel sporen heeft getrokken. Ten dele, wat mij althans betreft, is deze bloemlezing gericht op de veronachtzamers van het christendom in deze tijd om te tonen hoeveel verzen van kwaliteit die christelijke traditie heeft voortgebracht.
jz: De voorkeur van Gerrit Komrij en andere befaamde bloemlezers in Nederland gaat uit naar niet-christelijke poëzie. Onze bloemlezing tracht de kennis van en de liefde voor de christelijke poëzie te stimuleren. Om niet te zeggen: het drastische verval van die kennis en liefde tegen te gaan.
hw: Duizenden mensen houden van poëzie. Dus hebben thematische bloemlezingen bestaansrecht, of ze nu gaan over de dood, de broer en zus of Twente.
Bloemlezingen behoren geregeld geüpdate te worden. De laatste bloemlezing die het geloof van de Bijbel als uitgangspunt had, was zo ongeveer Vloedlijn, en die bevatte dan nog alleen gedichten van protestanten uit een periode van tien jaar. Misschien staan we wat het idee betreft nog het dichtste bij de bloemlezing Moderne Nederlandsche Religieuze Lyriek van Eekhout en Van Oosten, blijkens de ‘sch’ al van vóór wo ii. Het werd hoog tijd. Bloemlezingen scheppen overzicht en inzicht. Daar hebben mensen behoefte aan. Aan mijn artikel in Liter 14 bij gedichten over de jongste dag kun je zien hoe een thema evolueert in een periode. Ook dat hebben wij laten zien, al hebben wij er geen essay bij geschreven.
| |
| |
Het ligt voor de hand de aantallen opgenomen gedichten per dichter op te vatten als een teken van het belang dat jullie aan dat dichterschap toekennen. Zo bezien is het begrijpelijk dat Nijhoff, Achterberg, Gerhardt en Van der Graft het maximum van 6 gedichten krijgen. De Mérode, Jacq. vd Waals, Schulte Nordholt en Jaap Zijlstra worden met elk 5 gedichten kennelijk als bijna-topdichters bestempeld. Vervolgens heeft Gabriël Smit als enige 3 gedichten. Alle overige dichters krijgen en 1 of 2.
Vooral die waarderingvan Zijlstra met 5 gedichten vind ik onbegrijpelijk. Willen jullie beweren dat Jaap Zijlstra een beter dichter is dan Gabriël Smit? En een beter dichter dan - om er maar een paar te noemen - Koos Geerds, Henk Knol, Willem Jan Otten, Harmen Wind, die er elk 2 krijgen?
kdj: Wij hebben met betrekking tot die aantallen niet zo gewerkt als bijvoorbeeld Van Vriesland, Hans Warren en Gerrit Komrij. Zeker gingen wij niet van tevoren vastgestelde verschillen in aantal uit. Aangezien we aan een maximum aantal gedichten gebonden waren had het, bij het ontdekken van nog meer dichters die ergens iets geschreven hadden dat ook mee moest worden genomen, best kunnen gebeuren dat de ‘maximalen’ naar nog lagere aantallen hadden gemoeten.
Verder was ons richtpunt niet de dichter, maar het gedicht. Een paar keer vond ik het zelfs moeilijk van dichters die ik kende als christen een ‘kwaliteits-gedicht’ te vinden dat aan het criterium met betrekking tot de christelijke traditie voldeed.
hw: Dat we van de bijna vergeten Gabriël Smit drie gedichten namen, is van ons een signaal dat Gabriël Smit aan een herwaardering toe is. Van Jaap Zijlstra had ik liever een recent gedicht vervangen gezien door een gedicht uit een van zijn eerste bundels. Wat het aantal van vijf betreft: ik beweer niet dat Zijlstra een beter dichter is dan Geerds, Knol, Otten en Wind. Wel is Zijlstra een gevestigd dichter met een behoorlijk grote productie van een twaalftal bundels (en daar heb ik zijn bundels met liederen en gebeden niet bij geteld). Het aantal van vijf heeft waarschijnlijk ook iets te maken met het feit dat Zijlstra veel meer geschreven heeft dat binnen de noemer van onze bloemlezing valt dan g, k, o en w.
jz: [mede vooruitlopend op de volgende vraag] Nogmaals: we hebben niet gezocht naar de beste dichters, maar naar de beste gedichten. Het is niet moeilijk een groot aantal goede ‘christelijke’ gedichten te vinden bij De Mérode, Jacqueline van der Waals, Schulte Nordholt en Jaap Zijlstra. Dit is wel moeilijk, zo niet onmogelijk, bij Lenze Bouwers, Koos Geerds, Henk Knol, Willem Jan Otten, Harmen Wind, Anton Ent/Marieke Jonkman, W.J. v.d. Molen en anderen. Ga zelf maar na. Je zult ervan opkijken. Bij een bloemlezing met een ander thema zullen de aantallen opgenomen gedichten per dichter heel anders zijn. De mooiste gedichten van Gabriël Smit zijn de liefdesgedichten. Zijn geloofsgedichten schenken niet die ontroering, die schoonheid.
Met de gekozen aantallen is dus absoluut niet gezegd dat Zijlstra een groter
| |
| |
dichter zou zijn dan Bouwers, Geerds, Knol, Otten, Wind, Ent of Smit. Dat zij verre. Het bepalen van het aantal en de keuze van mijn gedichten ging buiten mij om en is dus het werk van Klaas de Jong en Hans Werkman geweest.
Onbegrijpelijk vind ik het ontbreken van Anton Ent en/of Marieke Jonkman (minstens goed voor 2, dunkt mij), W.J. van der Molen en Hans Barendregt (hadden er elk minstens 1 mogen krijgen).
kdj: Het werk van Anton Ent/Marieke Jonkman en ook W.J. van der Molen is ook door mij goed bekeken maar er viel niets binnen de genoemde normen.
hw: We hebben de bundels van Ent/Jonkman goed doorgebladerd. Daarbij viel ons op hoe weinig gedichten uit zijn bij Kok verscheen bundels binnen onze noemer en binnen onze kwaliteitsnorm vielen. Van Jonkman hadden we natuurlijk de cyclus ‘Liefelijk Rotsje’ kunnen plaatsen, maar dan hadden we ook het essay uit Woordwerk moeten opnemen om uit te leggen hoe het bij goede beschouwing zit met de christelijkheid van die reeks. Het zit er wel in, maar behoorlijk cryptisch, en dan is een reeks van drie of vijf te veel. Sindsdien is de poëzie van Ent/Jonkman bij Arbeiderspers en Van Oorschot veel meer religieus-agnostisch van karakter dan gerelateerd aan de christelijke traditie.
Bij Van der Molen hebben we gezocht en niet iets gevonden dat èn kwaliteit had èn onze noemer vertoonde. We hebben het gedicht ‘Wat ik deed’ uit Vloedlijn overwogen, maar het slot leek toch wel erg geënt op een voorganger van Van der Molen, dus lieten we het schieten. Zo heb je als bloemlezer je overwegingen. Hans Barendregt vind ik persoonlijk te retorisch van karakter.
Maar waarom vraag je niet naar Jan H. de Groot? De hele Jan H. ontbreekt. Ikzelf had nog wel een versje gevonden, maar de meerderheid achtte ook dit van te lage kwaliteit.
En ook Anna Mertens ontbreekt, tot ernstige spijt van enkele respondenten. En waarom van Ad den Besten maar één gedicht? En waarom ontbreekt Wim Hazeu, die toch ooit een bundel schreef met ‘Dankdag’ in de titel. Zo kun je nog even doorgaan. Een bloemlezing is natuurlijk ook altijd de keuze van j, w en z. We moeten ook wel eens een persoonlijke wens laten vallen bij de visie van de meerderheid. Zelf had ik graag het slotgedicht uit Vaderland van Michel van der Plas geplaatst. En Jaap Zijlstra noemde bij de presentatie ook met spijt een titel. Zo gaat dat. Desondanks zijn we blij met het resultaat.
Ik neem aan, dat er ook wat betreft christelijk-geïnspireerde dichters een element van willekeur in deze selectie zit. Uit relatief onbekende bundels van relatief onbekende dichters als Hieke de Jong en Roel Brouwer zijn wel gedichten opgenomen, terwijl uit talloze bundels uit b.v. de Windroos- en de Seismogram-reeks (waarin veel dichters zitten die christelijk-geïnspireerd zijn) niets is opgenomen.
| |
| |
hw: Zie bij de vorige vraag.
kdj: Ondanks het feit dat wij drieën veel poëzie tot onze beschikking hadden - ik heb zelf bijvoorbeeld ook een groot deel van Ontmoeting bekeken - konden we natuurlijk niet alles behappen.
Daarbij viel het mij wel op dat uit de protestantse poëzie van het interbellum - zoals opgenomen in de bloemlezing Opwaartse Wegen van Gert Peelen - zo weinig stond dat waard was opgenomen te worden.
jz: Ik houd van het werk van Hieke de Jong en Roel Brouwer. Ten onrechte zijn deze dichters al te zeer in de schaduw gebleven. Maar (zie boven) graag had ik veel meer dichters opgenomen. Het zal je trouwens tegenvallen hoe weinig ‘christelijks’ er in de meeste Windroos- en Seismogram-bundels te vinden is.
Waarom ‘konden’ jullie geen poëzie opnemen van Vlaamse dichters? Werkman heeft er in recensies vaak op gewezen dat er in de praktijk van het literaire bedrijf ten onrechte een grens loopt tussen Nederland en Vlaanderen. Ik kan mij voorstellen dat jullie minder bekend zijn met het Vlaamse poëzie-landschap. Heeft jullie omissie niet vooral met gemakzucht te maken?
kdj: Vlaamse en Zuid-Afrikaanse poëzie is niet opgenomen omdat er gewoon onvoldoende ruimte was.
jz: Geenszins gemakzucht. Ik was reeds uitvoerig met het uitzoeken van Vlaamse gedichten bezig geweest toen mij duidelijk werd dat we ons wat de omvang van de bloemlezing betreft danig zouden moeten beperken.
hw: Diepe spijt, maar we moesten ons beperken. Om een goede indruk te geven van het Noord-Nederlandse veld, hadden we onze 176 bladzijden meer dan nodig. Op dat altaar moesten we Vlaanderen en Zuid-Afrika offeren (ware offers, Brugge en Bloemfontein zijn ons met hun stamverwante talen dierbaar). Het had niet gemoeten. We hadden er honderd bladzijden bij moeten hebben, maar zo werkt dat niet bij uitgevers. Zonder compromissen kom je nergens. We hadden de buitenlanden kunnen laten vertegenwoordigen door een paar Wilderodes en Totiussen, maar nee, dan liever een verklaring vooraf over plaatsgebrek.
Een bijkomend argument is dat geen van ons drieën voldoende thuis is in de Vlaamse en de Zuid-Afrikaanse poëzie, maar dat hadden we kunnen oplossen door de Vlamingen Stefan van den Bossche en Patrick Lateur in te schakelen en in Zuid-Afrika Heilna du Plooy en Lina Spies te hulp te roepen. Maar dat ging niet vanwege het dwingende getal 176. Geen gemakzucht dus. Het idee moet blijven leven voor het jaar 2025, als onze symbolen en cimbalen hun updating ondergaan onder redactie van Menno van der Beek (58), Rien van den Berg (55) en Hilbrand Rozema (54).
| |
| |
Recensies van Symbolen & cimbalen:
- | Hans Ester, ‘Een bonte verzameling religieuze gedichten’. In: Nederlands Dagblad 22-12-2000. |
- | Jaap Goedegebuure, ‘Veelstemmig partijtje tot Gods lof’. In: Trouw, 12-12-2000. |
- | Wam de Moor, ‘God als onderhuids bindweefsel’. In: Liter 15 (december 2000), p. 91-95 |
- | Tjerk de Reus, ‘Toch een beetje buiten adem’. [Recensie over Harmen Wind, Buiten adem en Symbolen & cimbalen.] In: cv/Koers jrg. 3 nr. 2 (februari 2001). |
- | G.J. van de Wege, ‘Levend geloof in verzen gevangen’. In: Reformatorisch Dagblad 1-11-2000. |
Dirk Zwart (1962) is neerlandicus en kerkmusicus.
|
|