| |
| |
| |
Hans Werkman
Dierbaar boek
Van Bergen versus Flipje
Ik wilde Flipje uit de oude doos tillen, maar het was Van Bergen die me het eerst in handen viel, en zo hoort het eigenlijk ook. De avonturen van Van Bergen ken ik vanaf m'n zesde. De avonturen van Flipje kwamen wat later. Goed dan, eerst Van Bergen, straks Flipje. Eerst de angst der mensen, daarna het sprookje der dieren, denk ik, nu ik alles weer doorgebladerd heb.
Drie kleine grauwe boekjes met Van Bergen-verhaaltjes bezit ik, zwart-wit plaatjes met teksten eronder. Het eerste heet De avonturen van Van Bergen. Deeltje iv. Van Bergen en de rovers (i). Jan Haan in Groningen gaf ze in 1947 uit. Jan Haan was ook de uitgever van de Nieuwe Provinciale Groninger Courant, de krant van Jan Tude, zeiden wij. In de npgc verschenen de strips over Van Bergen. Een klein aantal kwam later in boekjes terecht. Die krantenstrips moeten al vóór de oorlog begonnen zijn, want in het boekje ontwaar ik resten oude spelling die niet geheel weggeretoucheerd zijn.
Wij hadden die krant niet. Na de oorlog las ik Van Bergen per dag bij de buren. Later lagen die boekjes wel bij ons thuis, maar ze raakten weg. Het waren kleine bundelingen van 36 of 32 of 24 bladzijden. In de jaren tachtig dook er opeens een stapel op in de ramsj, en ik kocht ze met een kreet van herkenning.
Ik sla de eerste bladzijde van boekje iv op (waarom bezit ik i, ii en iii niet?), en de adem stokt me weer in de keel. Het is 'em. Hij heeft die fascinerende broek met lange streepjes aan, dezelfde streepjes die ik in het kort op het lint van z'n jagershoedje terugzie. Hij draagt z'n nauwsluitende laarzen. Ik zie hem op de rug, en dat wekt m'n meelij weer op, want hij staat in het meetkundige midden van een tweesprong met de handen argeloos op elkaar op de rug en hij weet niet welke kant hij op moet. Hij staat daar in z'n eentje in een bos. De paden die hij kiezen kan, hebben allebei een kromming en verdwijnen op het plaatje dus achter de bomen.
Ik denk me nu te herinneren dat ik als jochie lang naar die bomen getuurd heb. Staat er niemand tussen de stammen? Niemand. Geen goed mens en geen kwaad mens. Van Bergen moet zijn keuzeprobleem in volstrekte eenzaamheid oplossen. Die laatste zin is natuurlijk van het jaar 2001 en niet de gedachte van een kleine Sartriaan avant la date in 1945. Maar wat ik wel weet: dat ik als jongetje me geheel met Van Bergen identificeerde en me daarmee in principe de grote vragen van het leven op de hals haalde: waar gaat de mens heen en hoe zal hij het raadsel van het
| |
| |
Pagina uit D. Sikkema, De avonturen van Van Bergen. Groningen 1947.
| |
| |
bestaan de baas kunnen? Overdrijf ik nu? Ik weet bijna zeker van niet. Het plaatje dat voor me ligt komt exact overeen met het plaatje dat tientallen jaren in mijn onbewuste lag opgeslagen, en ik herken mijn gevoel van toen: medelijden met het lot van een mannetje dat onwetend de verkeerde keuze doet. Want het is duidelijk: hij kiest links, dat kan niet goed gaan.
Daar gaat hij, met die gekke vooruitgestoken onderlip, over het bospad. Op het derde plaatje al staat een ongure vent naar hem te loeren terwijl hij onschuldig bosbessen plukt. Op plaatje 32 is alles goed gekomen, maar volgens mij geloofde ik dat toen niet helemaal. De rovers zijn immers nog niet onschadelijk gemaakt. Intussen loopt Van Bergen op plaatje 32 met een brede grijns boven die lip zijn vrouwtje in de armen.
Daar heb je 't al, in het vervolgboekje nemen de rovers Van Bergen opnieuw te grazen. Soldaten met hoge kepies op van vóór de Eerste Wereldoorlog zoeken het gespuis, Van Bergen wijst hun schuilhut, maar daar zijn ze niet, dus besluiten de soldaten dat Van Bergen een leugenaar is en opgehangen wordt. Een officier voert de arme man met een tot strop geknoopt touw af naar een boom. Van Bergen mag nog een briefje aan zijn vrouw schrijven. Zijn lange onderlip steekt treurig naar boven en een traan drupt uit zijn oog. Het is plaatje 24. De npgc publiceerde twee plaatjes per dag, een oneven en een even, dus de lieve lezertjes van de orthodox-christelijke krant werden met dat wrede beeld naar bed gestuurd. Maar in het boekje kan ik nu snel doorlezen. Drie plaatjes verder heeft de deus ex machina ingegrepen en overhandigt Van Bergen zijn vrouwtje een zak met dukaten. Dukaten?!
Van Bergen was voor dat jongetje een ongelooflijk intrigerende strip, een confrontatie met leven en dood, een veel erger verhaal dan Harry Potter nu.
Mijn derde boekje (vi) heet Van Bergen heeft kiespijn. Ik ben er absoluut zeker van dat mijn angst voor de tandarts door dat verhaal tot onbespreekbare afmetingen is gegroeid. Op plaatje 2 sloft de arme man met een doek om het hoofd geknoopt treurig over straat. Een jongen staat bij een boom naar hem te kijken. Die jongen ben ik. Ook ik heb kiespijn, ik zwijg erover als een mof, want in ons naburige dorp woont een tandarts. Zijn naambord verschijnt op plaatje 9: Jacobus Bullebak, Mr. Kiezentrekker. Op plaatje 12 heeft hij Van Bergen bij de haren gevat, Van Bergens benen zitten klem achter de poten van zijn stoel en de tandarts heeft een nijptang in de mond gewrikt. Uit de tekst blijkt dat hij verkeerd nijpt, in de tong. Van Bergen ontvlucht de martelkamer, en zie, door de schrik is de pijn geheel verdwenen. Dat geloofde ik niet. Mijn angst voor de met bloed bespatte witte jas in het volgende dorp steeg bij elke keer dat ik dit boekje weer las. Want ik bleef wel herlezen, de angst had een dwarse aantrekkingskracht. Mijn gebit is al jaren gesaneerd (ik zal over het hoe en
| |
| |
wat hier m'n mond houden), maar nu ik boekje vi voor de zoveelste keer herlezen heb, huiver ik weer. Lezer, waag het niet te beweren dat ik overdrijf, want dan onderschat u de angsten van de kindertijd.
In het het aardige blad over vroegere jeugdliteratuur Ouwe Bram leeft nog (nr. 21, dec. 2000) staat een lange lijst van strips die in het Nederlands Dagblad verschenen. Van Bergen heeft daar in de jaren tachtig meer dan veertig avonturen herbeleefd. Mijn vrouw knipte ze uit en plakte ze in schriften. Ik wilde dat graag, het was mijn jeugdsentiment. Ik denk dat Van Bergen vroeger niet alleen angst bij mij kweekte, maar dat ik er ook een heimelijk genoegen in had de grenzen van de angst af te tasten. Herbergt misschien iedere kleine mens een masochistje?
In de jaren tachtig ontdekte ik in de reprints in het nd dat de teksten van Van Bergen niet meer rijmden. Dat hadden ze alleen in het begin gedaan. Ik ontdekte ook dat de schrijver ondanks z'n onverhoedse wreedheden z'n vak van verteller goed verstond. Hij werkte met korte, inhoudsvolle, concrete zinnetjes en hij gebruikte klassieke cliffhangers, zoals ‘Weet je wie je voor je hebt?’, ‘Wat moet ik doen?’, ‘Stil..., ik hoor voetstappen...!’ Daar konden de lezertjes een dag en een nacht mee vooruit.
Er waren natuurlijk ook vriendelijke Van Bergen-strips, maar opvallend is dat het soldatenleven zo'n grote rol speelt. De schrijver is vast en zeker in dienst geweest. De bedenker van Van Bergen was een ongetrouwde onderwijzer die het maar een paar jaar volhield voor de klas en met zijn broer (ook ongetrouwd) op een boerderijtje in het Groningse dorpje Lettelbert woonde. Hij heette Douwe Sikkema (1899-1983). Hendrik zorgde voor de koeien, Douwe voor de kippen, het eten en Van Bergen. ‘We zijn ervan overtuigd dat jong en oud er van zullen smullen!’ clicheerde het nd in 1985. Ja ja, goed, ik heb er zelfs in 2001 weer van gesmuld, maar ik kan de gedachte niet van me afzetten dat het Van Bergen was die mij in 1945 de grote vragen van leven en dood opdrong. Sartre in gestreepte broek.
| |
Flipje
Een paar jaar later hadden mijn broer Henk en ik een vriendje Paul, en Paul bezat op zijn kamer een bioscoop en daar zagen we Flipje. Op zondagavond hielden we ons zoet met een zonde die geen zonde was, want de bioscoop was niet meer dan een kleine bordpapieren poppenkast. Terwijl buiten de echte zondaars voorbij fietsten op weg naar de echte bioscoop in het naburige dorp van de tandarts, trok Paul smalle papieren stroken gevuld met gekleurde tekeningen langs het kleine showvenster en zagen en lazen wij De avonturen van Flipje.
Je kon de stroken in je bezit krijgen als je piepkleine rode frambozen mannetjes uit de etiketten van jampotten knipte en opstuurde. De jam was van het merk
| |
| |
Pagina uit Flipje-boekje nr. 24, De vulpen, geschreven en getekend door E. ten Harmsen van der Beek.
| |
| |
Betuwe Tiel, en die aten wij niet want die was duur. Maar later kreeg ik de Flipjes-verhalen toch in eigen handen, ik denk door ruilacties met postzegels en sigarenbandjes. De strokenperiode was toen voorbij, de strip was nu verschenen in dunne boekjes met elk acht verhaaltjes. Ze raakten stukgelezen, maar bij mijn schoonouders werd druk De Betuwe Jam gegeten, dus ik kon ze nabestellen. Zo verzamelde ik voor onze eigen kinderen de boekjes in bijgeleverde verzamelbandjes met elastieken in de rug. Die nieuwe boekjes dragen inmiddels de hoge status van vlekken, ezelsoren en kapot gesprongen elastieken.
De avonturen van Flipje zijn van generzijds, van het eiland der onschuldigen, en in Flipje is geen kwaad. Hij is het vriendelijke opperwezen van zijn dierenvriendjes, de morele instantie die het kleine lieve kwaad van Jasper Aap en Flapoor Olifant ten goede keert. Flipje leverde me geen vragen, zoals Van Bergen, maar oplossingen. Van Bergen was in zwart-wit, Flipje in kleur, in de heldere, meest primaire Mondriaankleuren van een lieve sprookjeswereld.
Flipje was een slim en handig geslachtsloos kereltje van framboos. Hij had een bolle toet en onder zijn koksmuts stak een toef rood haar uit. In Flipje is het goede en het ware belichaamd, hoewel hij, dat moet gezegd, soms het gevestigde gezag van Brigadier Buldog weerstreeft, maar dat bevestigt waarschijnlijk zijn imago. Ik veronderstel dat Flipje in de mensenwereld tegen de aanleg van de Betuwe-spoorlijn geprotesteerd en op GroenLinks gestemd zou hebben.
Net als bij Van Bergen wordt het kwaad gestraft en het goede beloond. Maar wat een verschil. In De avonturen van Van Bergen waart de spanning rond van het voortdurende kwaad, de slechte karakters van rovers en kwakzalvers zijn onverbeterlijk. In De avonturen van Flipje knipoogt de kleine ondeugd ons toe en lost zichzelf op. Bertje Big bemorst zich met verf, wordt uitgelachen en in het openbaar door juffrouw Schaap - het prototype van de bazige, liefhebbende hospita - in bad gedaan. Maar in het volgende verhaaltje speelt Bertje, naar lijf en ziel geheel schoongewassen, weer zijn spelletje voetbal en lachen we mee om de consequentie van Brigadier Buldog, die een voetbal tegen een lantaarnpaal schopt en zichzelf dan maar bekeurt. Het gaat om het voortbestaan van kleine, geruststellende ondeugden die in een goede wereld nodig zijn om te blijven lachen. Het is allemaal vrolijk sussend, en het sluit toch ook mooi aan bij de mensenmaatschappij, want Flipje en zijn vrienden wonen in menselijke huizen en doen alles wat het mensenleven genoeglijk maakt: voetballen op straat, schaatsen, cake bakken, kamperen, De Betuwe Jam eten, en appelstroop niet te vergeten. Flipje herlezen heropent een vroeger beleefd paradijs, en zie, het bestaat weer. Van Bergen herlezen roept de oude angsten op van een zesjarige. De avonturen van Van Bergen hebben oppervlakkige en sadistische trekjes, en lijken juist daardoor op de mensenmaatschappij. De avonturen van Flipje lopen
| |
| |
altijd goed af, ook voor de bedrijver van kleine ondeugden, en vertegenwoordigen daardoor de paradijselijke hoop op het goede, het schone en het ware. Allemaal bedenksels - ik geef het toe - van een 60-plusser, maar in de knop al aanwezig in dat kind van zes, zeven, acht.
‘Harmsen van Beek’ stond er onder het tiende (laatste) plaatje van elk Flipje-verhaal. Ook dat fascineerde mij. Wie was die naam? Een dichter? Een tekenaar? Beide? Er moest iemand bestaan die deze wereld bedacht had, Flipje had een schepper!
Eind jaren zestig kwam ik die naam opnieuw tegen, nu met een voorletter: F. Harmsen van Beek. Het was een zij, en zij had een dichtbundel gepubliceerd met de merkwaardige titel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. Ik bladerde daarin en ik las:
Goede morgen? hemelse mevrouw Ping
is U de zachte nacht bevallen, hebben de ondeugende,
geheimzinnige planten naar behoren
gegeurd en zijn hopelijk geen van uw overige
zuigelingen aan de builenpest bezweken?
Deze regels vormen het begin van een lang gedicht ‘Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting bij het overlijden van zijn gebroed’. De dichteres kreeg een literaire prijs en in een interview met een hoofd vol krullen las ik dat ze eigenlijk Fritzi ten Harmsen van der Beek heette en in 1927 geboren was te Blaricum. Maar dateerde Flipje al niet van vóór de oorlog? Kon zij dus wel de dichter/tekenaar zijn? Uit verhalen van Jo van Dorp-Ypma begreep ik dat de kleurrijke Fritzi vol levensproblemen neergestreken was in het Noord-Groningse dorp Garnwerd, vlakbij Jo, waar ze volgens de adreslijst in het laatste literaire jaarboek Mekka nog steeds woont.
Intussen was me ook duidelijk geworden dat het haar vader was die Flipje geschapen had. In zijn biografie A. Roland Holst (2000) vertelt Jan van der Vegt dat Roland Holst in 1965 kennismaakte met Fritzi. ‘Ze was de dochter van Eelco ten Harmsen van der Beek, die als commercieel tekenaar een fortuin had verdiend (onder meer met de strips over Flipje van Tiel) en in de jaren voor de oorlog waren haar ouders het middelpunt geweest van een kunstenaarsgroep in het Gooi.’ (p. 570) In het personenregister van de biografie over Roland Holst heeft vader Eelco alleen een sterfjaar (1953), geen geboortejaar. Ik vind dat wel goed. Flipje is het middelpunt van een goedaardig sprookje. Hij moet geschapen zijn in een voortijd, toen kunstenaarsgroepen op Gooise matrassen ondenkbaar waren. Flipje is de ethische spil van
| |
| |
een lieve dierenmaatschappij, gevestigd in de buurt van Tiel (Betuwe), in een gebied dat lijkt op het Eiland der gelukzaligen van Roland Holst.
Uit een reclamefolder met Flipje-artikelen blijkt mij dat Flipje in de jaren zeventig nog eens herdrukt is, nu in zeven dikke boekjes van elk 56 verhaaltjes. Dat maakt in totaal 392 verhaaltjes. Maar ik bewaar Flipje (voor de kleinkinderen) in een vorige verschijningsvorm, in 46 dunne boekjes van elk acht verhaaltjes, dat is totaal 368 verhaaltjes. Mis ik 24 verhaaltjes in drie dunne boekjes met de nummers 47, 48 en 49? Stierf de schepper in 1953 net te vroeg om de 50 vol te maken? Prangende vragen.
Want ik hou nog altijd veel van Flipje. Hij staat als aardewerken spaarpot op mijn vensterbank vriendelijk toe te zien op wat ik schrijf. Als ik zijn stilzwijgend ethisch commentaar even niet aankan, draai ik hem om, en dan verbeeld ik me dat hij voorzichtig zijn stenen handje heft om te zwaaien naar het jongetje van vier dat aan de overkant in het huis ‘Eureka’ woont. Als dat jongetje zeven is en net kan lezen, moet hij maar eens komen kennismaken met Flipje.
Hans Werkman (1939) is literatuurcriticus bij het Nederlands Dagblad. Hij publiceerde bundels met kritieken, bloemlezingen, verhalend en beschouwend proza en poëzie. Hij is biograaf van Willem de Mérode en B. Nijenhuis en werkt aan een biografie van J.K. van Eerbeek. Zijn meest recente boekpublicaties zijn Het hondje van Sollie (roman, 1999), Nog één keer door die hoge gang (bloemlezing schoolgedichten, 2000) en Symbolen & cimbalen (bloemlezing, met K. de Jong Ozn. en Jaap Zijlstra, 2000).
|
|