| |
| |
| |
Hans Ester
Het ochtendgloren van een nieuwe wereld
Rond 1900 overheerste in Europa een stemming die niet mooier dan met behulp van het Duitse begrip ‘Aufbruch’ te omschrijven valt. Je ten ten opbreken om verder te trekken naar iets nieuws, iets beters, dat achter de horizon ligt, dat ligt hierin besloten. Er schuilt ook iets gewelddadigs in het woord ‘Aufbruch’. Eerst moet er sprake zijn van een breuk met de oude wereld voordat je gereed bent voor de nieuwe aarde die in het verschiet ligt.
De strijd tegen het oude is met grote felheid gevoerd. Dat oude was de wereld van de negentiende eeuw, van de almaar aanklonterende metropolen, van een gigantische industrialisatie als gevolg van de natuurwetenschappelijke beheersing van de aarde. De publicatie van Sigmund Freud's grote studie over de droom, Die Traumdeutung, markeert de verandering in het menselijk zelfbeeld. De mens is geen object meer dat determineerbaar is op grond van zijn afkomst, zijn milieu en zijn tijd in bredere zin. De mens blijkt een drijvende ijsberg te zijn waarvan een aanzienlijk deel zich aan de rationele analyse onttrekt. Onder de zichtbare oppervlakte bevindt zich een irrationeel deel dat de individuele mens zelf niet kent.
De onzekerheid over het wezen van de mens moet de jaren voor de Eerste Wereldoorlog tot gejaagde, chaotische jaren hebben gemaakt. Zelden hebben de kunstenaars van een tijd zo seismografisch zuiver op de onderhuidse spanningen gereageerd. Deze spanningen resulteerden in het verlangen naar een totale vernieuwing van de kunst met het oog op de vernieuwing van de mens. Misschien is het Expressionisme wel de laatste zowel pessimistische als optimistische periode in de Europese geschiedenis geweest en zijn vooral de jaren 1910 tot 1920 beslissende jaren geweest voor de verdere kunstzinnige ontwikkeling tijdens de twintigste eeuw.
| |
Ich und die Stadt
Allereerst was daar het bewustzijn van de naderende catastrofe. In 1913 schilderde de Duitse schilder Ludwig Meidner het schilderij ‘Ich und die Stadt’. Op de voorgrond zien we het hoofd van een man. Het gezicht is enigszins vertrokken. Een element van angst is daarin aanwezig, en ook lijkt het gezicht de toeschouwer iets te vragen. Er gaat een appèl van dit gezicht uit. Maar welk appèl? Het tweede segment van de titel heeft betrekking op de stad. Die stad zien we achter en naast het gezicht. De stad is een geheel van schots en scheef staande huizen en fabrieken. Ze tuimelen
| |
| |
Ludwig Meidner, Ich und die Stadt (1913).
| |
| |
over elkaar heen. De hemel is verduisterd door de rook uit de fabrieksschoorstenen. Gelukkig lijkt de zon nog wel te schijnen. Maar bij nader inzien blijkt de zon een gele heteluchtballon te zijn. De stad kan niet anders worden gezien dan als een bedreiging voor de mens.
In andere schilderijen heeft Meidner zijn visie op de cultuur, zijn levensgevoel, nog duidelijker tot uitdrukking gebracht. In 1912 schilderde hij zijn ‘Brandend fabrieksgebouw’ en in 1912/1913 zijn ‘Apocalyptisch landschap’. Op dit en andere schilderijen met vergelijkbare thema's gaat de wereld ten onder. Het ooit ordelijke landschap wordt geteisterd door een vulkaan die zodanig explodeert dat de sterren en de zon verduisterd dreigen te raken.
Op een eveneens ‘Apocalyptisch landschap’ genoemd schilderij uit 1916 lijkt de wereld nog intact. Maar op de voorgrond is de breuk aanwezig. De mensen verheffen in wanhoop hun handen ten hemel. De betiteling ‘Apocalypse’ verwijst naar een religieuze context, of tenminste naar een religieuze oorsprong van deze beelden en van dit levensgevoel.
Dat is eveneens in sterke mate het geval in het schilderij ‘Der Jüngste Tag’ uit 1916. Meidner schildert het laatste van de apocalyptische visioenen en komt hier de Bijbel het meest nabij. De graven hebben zich geopend. De triomf is afwezig. Degenen die uit de doden zijn opgestaan, zitten wanhopig en radeloos voor zich uit te kijken. Het lijkt eerder een loopgraaf in Vlaanderen of Frankrijk uit de Eerste Wereldoorlog.
De stad is bij Meidner en zijn tijdgenoten de zichtbare macht die de mens dreigt te vernietigen. Gesteund door een in de Bijbel aanwezige lijn van afkeer van de zich van God en zijn geboden afkerende stad richt zich de aandacht van de kunstenaar op dit fenomeen. De nieuwe mens zal daarom eerst deze bedreigende moloch, deze moderne afgod, dit al maar voortwoekerende schepsel moeten vernietigen alvorens de nieuwe, betere wereld tot wasdom kan komen.
Alleen met begrip voor dit vanaf 1900 alom aanwezige levensgevoel is voor de lezer anno 2000 enigszins te begrijpen hoe de Eerste Wereldoorlog in het Duitse Rijk en in de Oostenrijkse dubbelmonarchie aanvankelijk met zoveel geestdrift gepaard kon gaan. De oorlog was verbonden met de voorstelling van een intense zuivering. Pas na een radicale opruimactie van het oude kon het nieuwe levensvatbaar zijn.
Nauw verwant hiermee is de opvatting van de Italiaanse schrijver Emilio Marinetti. In 1909 publiceerde Marinetti het Futuristisch Manifest, een pleidooi voor de breuk met alle literaire tradities. Tijdens de Eerste Wereldoorlog nam Marinetti vrijwillig dienst. Daarna sloot hij zich bij Mussolini aan en propageerde hij een verbond van literatuur en fascisme.
Zelfs Freud (van wie we toch inzicht in de drijfveren van de mens konden verwachten) had deel aan dit levensgevoel van geestdrift over de louterende oorlog. Hij
| |
| |
schrijft hierover in 1915 in zijn opstel ‘Actuele beschouwingen over oorlog en dood’: ‘Deze oorlog heeft ook het nauwelijks te begrijpen verschijnsel aan het licht gebracht dat de cultuurvolkeren elkaar zo slecht kennen en begrijpen dat het ene zich vol haat en afschuw tegen het andere kan keren.’ (Freud, Beschouwingen over cultuur, Amsterdam 1999, p. 211)
| |
Zonsondergang en zonsopgang
De verwachting dat het oude zou ondergaan en het nieuwe zou opkomen leefde zeer sterk aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. Gezien de brede steun voor kunstzinnige en levensbeschouwelijke vernieuwing is de conclusie gerechtvaardigd dat dit gevoel van de kentering der tijden in Europa aan het begin van de twintigste eeuw algemeen was. Het beeld waarin men aan dat levensgevoel uitdrukking gaf, was de voorstelling van de avond en de nieuwe dag. De zonsondergang en de zonsopgang leverden het kader waarin de dingen hun zin kregen. Het lag dan ook geheel in de lijn van het algemene denken dat de Duitser Kurt Pinthus aan zijn in 1919 verschenen grote bloemlezing uit de Duitstalige expressionistische dichtkunst de programtitel Menschheitsdämmerung gat. Met een stille verwijzing naar Wagner gaf Pinthus aan om welke twee polen de ontwikkeling draaide: om de avondschemering van de oude mensheid en om het ochtendgloren van de nieuwe. Het socialisme heeft de voorstelling van de dageraad der mensheid en van het morgenrood van een nieuwe tijd in de naamgeving van arbeiderskoren en in de titels van strijdliederen met graagte overgenomen.
Menschheitsdämmerung laat de voorstellingen die Ludwig Meidner schilderde terugkeren. De stad wordt als een god gezien, als een moloch die zich in het land vreet en zwarte rook uit zijn longen blaast. De stad is een wezen dat de eenheid van de individuele mens verstoort. De mens wordt in fragmenten opgedeeld. Dit is de ik-dissociatie, het uiteenvallen van het ik, dat als een van belangrijkste kenmerken van de moderne mens herhaaldelijk opduikt, versterkt door de inzichten van de psychoanalyse.
Bij Pinthus is het waarlijk niet slechts ondergang wat de klok slaat. Ook de andere pool, die van de verlossing der mensheid is bij hem ruim vertegenwoordigd. Deze nieuwe mensheid wordt gezien in het verlengde van een alomvattende, universele verbroedering. De meest uitgesproken vertegenwoordiger van dit Messiaanse expressionisme is de uit Praag afkomstige dichter, proza- en toneelschrijver Franz Werfel geweest. In zijn gedicht ‘An den Leser’ uit de bundel Wir sind (1913) vinden we het gehele spectrum van verlangens naar een nieuwe mensheid verenigd:
Mijn enige wens is het, om aan jou, o Mens, verwant te zijn!
Of je neger bent, acrobaat of dat je nog diep in je moeder rust,
| |
| |
Of je meisjeslied over de binnenplaats klinkt, of dat je het houtvlot in de maneschijn stuurt,
Of je nu soldaat bent of vliegenier vol doorzettingsvermogen en durf.
Droeg jij als kind ook een geweer in een groene draagdoek?
Als je schoot, kwam er een kurk aan een touwtje uit de loop.
Mijn Mens, wanneer ik herinneringen bezing,
Wees dan niet hardvochtig, maar stort samen met mij je tranen uit!
Want ik heb alle lotgevallen doorgemaakt. Ik ken
Het gevoel van eenzame harpistes in strijkjes in kuuroorden,
Het gevoel van verlegen gouvernantes in vreemde gezinnen,
Het gevoel van debutanten die trillend voor het hokje van de souffleur gaan staan.
Ik leefde in het bos, ik werkte bij het spoor,
Zat gebogen over kasboeken, en bediende ongeduldige gasten,
Als stoker stond ik voor de ketels, mijn gezicht vuurrood van de vlammen,
En als koelie at ik het afval uit de keuken.
Zo behoor ik jou en iedereen toe!
Wil mij, alsjeblieft, niet afwijzen!
O, kon het op een dag toch zo zijn,
Dat wij elkaar, broeder, in de armen vallen!
(Vertaling Hans Ester)
Niet iedereen is over de pathetische gedichten van Franz Werfel enthousiast geweest. Ik heb Werfel hier gepresenteerd als vertegenwoordiger van een intens verlangen naar verbroedering tussen de mensen, naar een nieuwe mensheid.
| |
Nietzsche
De profeet die op de achtergrond van deze tweevoudige ontwikkeling voortdurend aanwezig is, is Friedrich Nietzsche. Hij stierf in 1900, maar de twintigste eeuw zou - met steeds wisselende accenten - zijn eeuw worden. De reden voor deze enorme invloed ligt primair in de fundamentele kritiek die Nietzsche op vrijwel alle aspecten van de samenleving van zijn tijd had: de wetenschap, de politiek, de moraal, de kunst en niet in de laatste plaats: de godsdienst, in het bijzonder het christelijk geloof.
| |
| |
Nietzsche, de domineeszoon en theologiestudent gedurende beperkte tijd, wist met zijn polemische geschriften onder woorden te brengen waar men rond 1900 onder leed en waar men naar verlangde. Waarbij het eerste bij Nietzsche het leeuwendeel van zijn gedachten vormt. De afbraak is bij hem in veiliger handen dan de opbouw. Nochtans kan Nietzsche enige poging om tot het nieuwe te geraken niet ontzegd worden. Hij heeft dat vooral gedaan in zijn episch-vertellende werk Also sprach Zarathustra uit de jaren 1883-1885. Het is dit werk geweest dat de expressionisten en de nationaal-socialisten (op verschillende manier) in hun verlangen naar een nieuwe wereld en een vernieuwde mensheid heeft geleid. Deze leiding vond plaats met een duidelijke religieuze dimensie. Nietzsche activeerde bij zijn lezers de kennis van de Bijbel om deze vertrouwde voorstellingen vervolgens voor zijn eigen Zarathustra op te eisen. Ook Zarathustra is een profeet die geducht profiteert van de spreekwijze en het gezag van de profeten van het Oude Testament. Zarathustra is ook een vervanger voor Christus, terwijl hij essentiële kenmerken uit het leven van Christus gebruikt en vervolgens met een geheel eigen inhoud verbindt, namelijk met de verkondiging van de ‘Übermensch’.
De door Nietzsche toegepaste procedure is uitermate geraffineerd en zou zonder de hulp van een andere factor niet tot de enorme echo in de twintigste eeuw hebben geleid. Er komt een element bij dat nog meer gewicht had. Dat is Nietzsche's accentuering van het leven als een waarde op zich die als een ultieme rechter over het gehele doen en laten van de mens mag en moet oordelen. Het leven wordt de centrale categorie die over goed en kwaad, over liefde en haat, over God en mens beslist. Er is geen instantie achter dit irrationele leven die een hogere autoriteit vertegenwoordigt. Het is dit leven dat in allerlei varianten in het werk van de expressionistische schrijvers opduikt, tot en met Paul van Ostaijen en Henny Marsman.
| |
Marxisme en nieuwe aarde
Van een nieuwe hemel moesten de marxisten van de twintigste eeuw niet veel hebben, van een nieuwe aarde daarentegen des te meer. Gemeenschappelijk aan alle waarachtige marxisten is de overtuiging dat de geschiedenis een objectieve tendens bezit die naar een nieuwe aarde leidt, een aarde zonder uitbuiting en zonder gebrek.
Binnen de kunstopvattingen van het marxisme tekenen zich tijdens de twintigste eeuw twee richtingen af die elkaar heftig bestrijden. De ene opvatting ziet de echte kunstzinnige weergave van het historische proces in het realisme van de negentiende eeuw. Dat is de lijn van het socialistisch realisme (met Maxim Gorki's roman De Moeder als het grote voorbeeld) dat tot het einde van 1989 toonaangevend zal blijven in Midden- en Oost-Europa. De andere opvatting sluit aan bij de vernieuwende ontwikkelingen binnen de kunst van de twintigste eeuw, bij Franz Kafka en
| |
| |
de andere expressionisten. Tot deze laatste categorie behoort de vooral als toneelschrijver bekende Bertolt Brecht. In zijn stukken zet Brecht de artistieke middelen van de twintigste eeuw in, terwijl hij bijvoorbeeld in De Kaukasische Krijtkring vasthoudt aan het ideaal van een nieuwe aarde op grond van revolutionair veranderde bezitsverhoudingen met betrekking tot de productiemiddelen.
| |
Zonder geloof in God? Nee!
Het Expressionisme als dominante cultuurperiode is niet van lange duur geweest. Veel schrijvers en schilders sneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze oorlog was ook een enorme teleurstelling voor diegenen die op een vernieuwing van de mensheid hadden gehoopt en met een religieus verlangen naar verbroedering hadden gestreefd. Niet voor niets heette een der beroemdste expressionistische tijdschriften De Jongste Dag.
Na het wegebben van het expressionistisch levenselan zocht het verlangen naar een nieuwe samenleving vanaf 1918 aansluiting bij de dominante politieke stromingen van die tijd, vooral bij het marxisme en het nationaal-socialisme. Ook dit laatste had een voorstelling van een nieuwe aarde, maar daar kwam geen analyse aan te pas. Het was een irrationele verheerlijking van het Germaanse ras, een pervertering van een op zichzelf genomen positief te waarderen verbondenheid met de geboortegrond en met ethische waarden die aan het christendom waren ontleend. Franz Werfel noemde het nationaal-socialisme een surrogaat voor de echte religie in zijn polemisch geschrift Könen wir ohne Gottesglauben leben? uit 1932. Het antwoord op de vraag uit de titel luidt volmondig: nee! De tussen het Joodse geloof en het Christendom balancerende Werfel ziet de verabsolutering van raskenmerken (in het nationaal-socialisme) en van sociale vooronderstellingen (het marxisme) samen met het zich afwenden van het religieuze centrum van het bestaan als de belangrijkste oorzaken voor het afglijden van zijn tijdgenoten in verkeerde emoties over een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid.
Het cruciale conflict van de twintigste eeuw is het conflict geweest tussen de op concrete verwezenlijking gerichte totalitaire voorstellingen van een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid enerzijds en de gelovig-religieuze houding anderzijds die God juist niet de regie van vernieuwing en verandering uit handen wil nemen. Het interessante verschijnsel heeft zich voorgedaan dat de activisten hun geestdrift ontleenden aan teksten en gevoelens die oorspronkelijk wel degelijk religieus van aard waren. Ook hier is Nietzsche de kroongetuige. Hij gebruikt de voorstellingen van het geloof om die vervolgens om te buigen naar een absoluut niet meer gelovige verheerlijking van een harde vitaliteit. De expressionistische schilders en schrijvers laten een vergelijkbare vorm van secularisatie zien. Het oude- de Jongste Dag, de Apocalyps - wordt opgeroepen om daarna deel uit te maken van een nieuw concept van mens en wereld.
| |
| |
| |
Achterhuis en Bellamy
In zijn grote boek De erfenis van de utopie (Amsterdam 1998) heeft Hans Achterhuis laten zien dat de twintigste eeuw zowel de eeuw van de utopieën als van de antiutopieën is. Een belangrijk kenmerk van de utopie is voor Achterhuis de totaliteit:
Juist omdat alles met alles samenhangt, omdat deelverbeteringen en partiële hervormingen het gevaar lopen in de bestaande, slechte maatschappelijke structuren vast te lopen, ja deze zelfs te versterken, gaat de utopie van een totale verandering van een gemeenschap uit. De literaire utopieën schilderen een radicaal andere samenleving die gerealiseerd is door een scherpe breuk met het heden. Utopische bewegingen hebben een min of meer gedetailleerd beeld gehad van de maatschappij die zij voor ogen hadden. Brede maatschappelijke idealen - meer gerechtigheid, vrede of vrijheid - zijn daarom niet voldoende om een beweging als utopisch te bestempelen. (Achterhuis, p. 15-16)
Naast en soms ook in een hechte alliantie met de marxistische en nationaal-socialistische voorstellingen van de nieuwe mens ontwikkelt zich tijdens de twintigste eeuw een utopie die de vernieuwing verwacht van de vervolmaking van ons technisch kunnen. Een gezaghebbende ‘technische utopie’ is de roman Looking Backward 2000-1887 uit 1887 van de Amerikaan Edward Bellamy. Achterhuis ziet de kern van Bellamy's gedachten in de realisering van de utopie van de in overvloed levende harmonische samenleving. Bellamy presenteert in zijn roman een economisch stelsel dat volledige bevrediging geeft aan materiële verlangens en tegelijkertijd door en door ethisch van aard is.
Door de eeuwen heen heeft er steeds opnieuw een overgang plaatsgevonden van religieus naar utopisch denken. Tijdens de twintigste eeuw is het woord ‘overgang’ niet meer helemaal juist. Voor de twintigste eeuw is juist de vermenging van beide denkvormen kenmerkend. Zelfs in het zichzelf als wetenschappelijk begrijpende communisme liggen wezenlijke impulsen vanuit het christelijk geloof verborgen.
Achterhuis is van mening dat er een gevaar in schuilt om zo sterk de nadruk te leggen op de overeenkomsten van utopie en christendom. Hij kritiseert de theoretici van de parallel:
Zij miskennen het radicale verschil tussen beide denkwijzen, zij zien niet hoe de religieuze themata en ervaringen binnen het utopisch vertoog radicaal verdraaid worden. Simpel gezegd: dat het Nieuwe Jeruzalem niet meer gelovig en positief als een gift van God verwacht werd, maar dat ervan uitgegaan werd dat het met menselijke vermogens zelf opgebouwd kan worden, maakt een wezenlijk verschil. Dit verschil verklaart nu juist de gewelddadigheid van het utopisch denken. (Achterhuis, p. 106-107)
| |
| |
Het zwaartepunt van de literatuur van de twintigste eeuw ligt eerder bij de anti-utopie dan bij de utopie. Tegenover de nieuwe mens van het communisme formuleerde Arthur Koestler in 1941 zijn Darkness at Noon. En George Orwell schreef in 1949 zijn boek 1984 tegen de totalitaire samenleving. Wanneer we het modernisme als de dominante literaire code tussen de wereldoorlogen beschouwen, dan zien we dat voor dat modernisme de kenbaarheid (en de maakbaarheid) van de wereld zeer problematisch geworden is. Robert Musil heeft duizenden bladzijden nodig om zijn hoofdpersonage Ulrich uit de monstrueuze roman Der Mann ohne Eigenschaften ook maar een klein stukje nader tot zijn ideaal, de combinatie van het exacte met het niet-exacte, het gevoelsmatige te brengen.
Ook binnen het postmodernisme met zijn accent op de taal als geconstrueerde werkelijkheid is het denken over een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid levend gebleven. Vooral denk ik aan die literaire werken die vanuit de twijfel aan waarheid en werkelijkheid in een discussie met het verleden proberen bepaalde denkkaders te openen naar alternatieven, levensvormen zonder onderdrukking en zonder schaarste bijvoorbeeld.
De cultuur van onze laatste eeuwwisseling is bont en veelvuldig. Behalve de radicale twijfel aan het menselijk vermogen om buiten de taal om te kennen, bestaan er allerlei literaire vormen - ik denk aan de science-fiction-roman en aan de in de films van Disney gepresenteerde verhalen - die gestalte geven aan het verlangen naar een nieuwe aarde.
Het creatieve proces is allerminst aan het eind van zijn Latijn. Dat proces richt zich op een betere verhouding van de mens met zijn natuurlijke omgeving in een soort ecologisch ideaalbeeld. En dat proces richt zich op de mens in een nieuwe stad, in een stedelijke omgeving die naar een andere menselijke ontplooiing streeft. De natuur en de stad lijken twee belangrijke polen te zijn die naar een harmonische relatie zoeken. Die harmonie is er nog lang niet. Voorlopig is het beeld van de zoekende mens binnen het postmodernisme gebonden aan de voorstelling van het labyrint. Een labyrint kan echter niet het eindpunt van de zoektocht naar een nieuwe aarde en een nieuwe hemel zijn.
Dr. Hans Ester (1946) studeerde Duits, Zuid-Afrikaans en theologie en doceert Algemene Literatuurwetenschap aan de katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij is voorzitter van het Suid-Afrikaanse Instituut (sai) in Amsterdam en van het Christelijk Literair Overleg (clo). Zijn voornaamste publicaties gaan over Duitse en Zuid-Afrikaanse literatuur, zoals Brandenburg-Preussen und die Niederlände (1991) en Land onder die Suidersterre (1993).
|
|