bouwmaterialen maar uit mensen. Nou ja, hun verbazing was snel voorbij, toen ze merkten dat van elke stad op de nieuwe aarde gezegd kan worden dat God haar architect en bouwmeester is. Ze zijn namelijk allemaal gelouterd en gesaneerd. Sloppenwijken en rosse buurten zijn er niet meer te vinden. Zakkenrollers en maffiabazen zul je er niet tegenkomen. Je kunt er op elk uur van de dag en van de nacht onbekommerd, zonder angst gemolesteerd te worden, op straat lopen. Nu, achteraf, zegt iedereen: hoe hebben we ooit kunnen denken, dat God de hele geschiedenis zo maar over boord zou kieperen.
Zelf woon ik - voetballiefhebbers hebben dat al begrepen - weer in Utrecht, een van de plaatsen waar ik vroeger een deel van mijn leven heb doorgebracht. In die tijd verrezen er enorme mammonale paleizen, die de skyline van de stad gingen beheersen en de Dom toren tot een onaanzienlijk bouwsel degradeerden. Ze zijn, zoals alles wat een afgodische uitstraling had, gelukkig verdwenen en de toren domineert het silhouet van de stad weer. Het is me bekend dat Geert Grote fel gefulmineerd heeft tegen de bouw van de Domtoren en er een uiting van goddeloze hoogmoed en van sociaal onrecht in zag. Een paar weken geleden heb ik daar nog met hem over gesproken. We liepen elkaar tegen het lijf op het Domplein, waar hij, met zijn rug tegen een van de huizen geleund, omhoog keek langs het rijzige lichaam van de toren.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. ‘Als ik me niet vergis bent u Geert Grote.’
Dat was ietwat wonderlijk geformuleerd, want vergissen doen we ons hier niet meer en ik wist dan ook met zekerheid wie ik voor me had. Een dergelijke manier van spreken zal wel een relict uit het verleden zijn.
Geert Grote knikte zonder iets te zeggen.
‘Ik ben Meint van den Berg, min of meer een oud-collega, zou je kunnen zeggen.’
Dat wekte zijn belangstelling en hij stak me een hand toe.
‘Aangenaam kennis te maken,’ zei hij. ‘Stammen we uit dezelfde eeuw?’
‘Nee, ik ben zes eeuwen jonger.’
‘Vandaar dat uw naam geen belletje bij mij deed rinkelen.’
‘Bent u inmiddels verzoend met het bestaan van de Domtoren?’ vroeg ik.
‘U weet dat ik me tegen de bouw verzet heb?’
‘Tegen de Utrechtse Toren’, citeerde ik.
Hij begon te lachen, een gulle, ontspannen lach.
‘Zes eeuwen na zijn verschijnen had dat schrijfsel elke actualiteit verloren. Wat bezielde u om er kennis van te nemen?’
‘Geschiedenis heeft me altijd geboeid. U keerde u vooral tegen de hoogmoed, die u in die toren belichaamd zag.’
‘Daar sta ik nog steeds achter,’ zei hij, ‘maar ik heb inmiddels leren inzien dat mijn blik toen te beperkt was en dat er ook zuivere, vrome drijfveren bij de bouw