| |
| |
| |
Hilbrand Rozema
Kort Afrikaans
Is het zó? denk ik som. En, waar vergelijk ik het mee?
Met die heerlijke avonden achter de zon aan vliegend?
Een cumulus-baan naar een rijzende, rode maan?
Of de doorbraak misschien van de blinkende Kilimandjaru
boven nacht'lijke nevels van donkergroen Afrika?
O, dat dit lichaam, dat eens toch de aardbol verlaat, niet over
beelden beschikt waarin het de toekomst beleven kan.
Frank Daen
Uit: Winterlicht, 1988
Na mijn terugkeer uit Afrika kon je tegen me praten, maar je kon het ook laten. Ik hoorde je waarschijnlijk niet. Wat niet wil zeggen dat ik helemaal niks hoorde. Overal zag ik de scherpe circulaties van gierzwaluwen, op zoek naar verdwenen huizen, en ze vulden de lucht met hun schrille gekrijs. Dat hoorde ik. Gierzwaluwen zijn de Formule 1-wagens van het vogelrijk, ze lijken een leven te leiden van continu uit de bocht vliegen. Tegen de gladde kantoorgevels die overal oprezen, waren ze kansloos. Ze hadden net zo goed in Afrika kunnen blijven.
| |
De stad
Bij de bouwputten in de stad waar ik nu weer probeerde te wonen, lagen schrale zandhopen, volgeschoten met slordige, felle klaprozen en kamille. Ik herinner me de sterke geur van uitgebloeide kamille, vooral 's nachts. Hoe langer de dagen, hoe vaker de zon de weg naar de grand verloor. Als een zachte ellips, een rode gasballon hing hij dan in de spiegelnevels.
Op zulke avonden steeg van de stadspleinen verward rumoer, en soms kaatste het rommelende geluid van een late trein de rivier over. In de bergen stofgrijze, met snel groeiende planten overschoten zand, zag ik eenmaal hoe de vermoeide zon een
| |
| |
droevig vuur ontstak uit honderd scherven, vermoedelijk van geglazuurde vooroorlogse dakpannen.
Ik maakte lange wandelingen. Als mijn voeten rood en opgezwollen raakten en mijn hoofd licht, trok ik op een bank in het park mijn schoenen uit en wreef lang over de kloppende aders. Soms haalde ik kladblok en ballpoint tevoorschijn om lange brieven te schrijven aan een meisje in Afrika, Namfundo. In tijd van maanden kun je veel schrijven. En de brieven werden elke week dikker.
Zou je de dichtbeschreven vellen die we elkaar stuurden uitspreiden op een weiland, dan zou de oppervlakte groot genoeg zijn voor de fundering van een huis. Maar de wind zou erover strijken en alles meenemen.
| |
De oceaan
Elke nacht droomde ik van Afrika, bijna elke nacht stapte ik op de trein terug naar Mombasa, naar de kiezelwitte stranden van de Indische Oceaan. Ik wil vertellen hoe die oceaan eruitziet, hoe de wereld eruitziet als je aan de rand staat. Ik wil het getijdenboek van de Indische Oceaan opendoen om een flard voor te lezen, bij wijze van schietgebed.
Als het daar vloed is, beginnen de inktblauwe rollers langzaam te brullen.
Daarna breken ze, over de gatenkaas van een oud, afgekloven koraalrif waarin je ondergronds kunt verdrinken. Bij eb verandert die gatenkaas in een stenig strand vol scheermesjes. In kleine zoute poelen spartelen visjes.
Nu komen er magere kinderen tevoorschijn. Ze dragen zelfgemaakte kruisbogen en houten kokers vol ijzeren pijlen. De houten kokers dansen op hun benige bruine visgraatruggetjes. De naaldscherpe pijlen hebben ze van kapotte fietsspijlen gemaakt. Ze schieten de visjes zomaar uit het water.
Dertig kilometer verderop staat een stoffig fort van de Portugezen uit 1493, Fort Jesus. Het is daarbinnen nauwelijks koeler dan buiten. Onder een glasplaat ligt een klein Portugees skelet. Verder is er aan deze steenzoute kust niet veel te beleven.
Soms steekt een hagedis uit de voortijd zijn massieve drakenkop uit een grot. De wind klappert en rommelt in de sjofele palmen en over de palmen rennen nerveuze, met jongen behangen aapjes op en neer. Mombasa!
| |
Misverstanden
Niet dat mijn eigen land me niets meer zegt. Ook hier brengt het uur tussen dag en nacht momenten van rust. Niet voor niets wordt dit geliefde schemeruur op eilan- | |
| |
den in de Stille Oceaan ‘the hour of enchantment’ genoemd, het uur van de betovering.
Kort na de langste zomerdag nam ik vanuit het dorp waar mijn ouderlijk huis staat een trein, om thuis te komen. Boven een brede, luie rivier resoneerde de spoorbrug als een gong. In de hoge avondhemel hing een foto van een vuurwerk: een massa serpentines van intercontinentale vluchten.
Ik keek naar de rivier, die al nachtblauw was, en vroeg me af of zwaarmoedigheid een weeffout in het erfelijk materiaal is. Ik herinnerde me een broer van mijn grootvader. Deze oudoom had als jongen van zeventien zijn hoofd gebroken, over de erfzonde. Als kind zocht ik hem soms op in de inrichting, met mijn vader. Bij die bezoekjes was ik weleens bang dat de zwaarheid in zijn hoofd via een geheime paardensprong, dwars door grootvader en vader heen, in mij terecht zou komen. Mijn oudoom kende veel psalmen uit zijn hoofd, en zijn stem was vrij hoog. Hij hield ervan om een potje te dammen met bezoekers. Zoals een bakelieten grammofoonplaat makkelijk in dezelfde groef blijft steken, is hij in dat papperige, verzakkende lichaam van oude man voor altijd een jongen van zeventien gebleven.
De vermoedens omtrent mijzelf werden versterkt door gesprekjes met voorbijgangers en bekenden, conversaties die opeens de mist ingingen, zomaar, en als blindgangers eindigden. Een voorbeeld van zo'n blindganger is het volgende verhaal.
Deze zomer heb ik voor het eerst ontdekt, dat de vijver beneden in het park langzaam tjokvol vette karpers raakte. Dankzij het vogelperspectief vanaf de hoogste etage kon ik dat goed zien, en het leek wel of er elke dag meer karpers rondzwommen. Op zeker moment doken er zelfs grote scholen jonge vissen op. Hun rug- en staartvinnen waren felrood en hun lijven smaragd- of olijfgroen. Soms keek ik zelfs door een verrekijker naar hun gespartel. Het was een beeld van een vanzelfsprekende overvloed, die me een niet op naam te brengen vleug heimwee bezorgde.
Maar op een dag knoopte ik een babbeltje aan met een buurvrouw op deze etage. Ik wees geestdriftig naar beneden, naar de vissen. Er gebeurde echter iets vreemds: zij keek mij met ronde, bedaarde knikkerogen aan en haalde haar schouders op. Ja, zei ze. Daar is water, dus zal er ook wel vis inzitten.
Dit ontmoedigende gesprekje overtuigde mij ervan dat er een groot verschil is tussen de meeste mensen en mijzelf, en in het algemeen tussen mensen die wel vis zien en zij die geen vis zien.
Toen de trein opnieuw over een spoorbrug rommelde, kort ditmaal, als een snelle rasp over een wasbord, was ik terug in mijn stad; mijn vingers waren zwart van kranteninkt.
Die nacht droomde ik van een tenger, stervend veulen, dat in doodsnood haar
| |
| |
paarsblauwe tandvlees ontblootte. Nog dagen later rilde ik en voelde de dichte vacht van zwart fluweel opnieuw.
| |
Het bed
Een deel van de zomer was ik kleinkunstrecensent voor de lokale krant, en voor een ander dagblad schrijver van verstrooiende berichten. Ook werkte ik een tijdje als bezorger van elektrische bedden en rolstoelen.
De vraag of iemand iets ongewoons aan me merkte, wil ik ontkennend beantwoorden. Behalve dan de gebruikelijke dingen, zoals mijn licht voorovergebogen manier van lopen, alsof er halverwege mijn lichaam een roestig scharnier zit. Dat komt omdat mijn ene been iets langer is dan het andere. Ik weet niet welk been langer is.
Op een dag maakte ik tijdens het plaatsen van zo'n elektrisch bed een vergissing. Het bed was te kort voor de stervende man die erin lag. Wij tilden hem eruit. Hij was licht, als een veertje. Hij zakte moe in een stoel. Ik plaatste een bedverlenger. Daarvoor moet je zo'n bed in onderdelen uit elkaar halen. Het komt erop neer dat je stervenden de beddenschroeven aandraait.
Die namiddag hoorde ik dat de man gewoon in bed had kunnen blijven. Ik had alleen maar twee stoelen onder de voorlaatste rustplaats hoeven schuiven, aan beide kanten. Terwijl het bed op die stoelen zou rusten, zou ik vlug het voeteneind los kunnen schroeven, en het verlengstuk ertussen kunnen schuiven.
Een paar dagen later was de man dood. Ik bezocht het sterfhuis opnieuw, nu om het bed weer te demonteren. Ik raakte bij dat bezoek de schouder van zijn vriendin aan en zei: ‘Mevrouw, ik ben maar een voorbijganger, maar zijn dood heeft diepe indruk op mij gemaakt.’ In de kamer brandden overal kaarsen.
| |
Lichtende nachtwolken
In de junimaand van die zomer verbleef Namfundo twee weken in mijn stad. Op alles wat ze zag, reageerde ze verbaasd en zo blij als een kind. Ze slaakte diepe zuchten van verwondering. Zelfs de gewoonste dingen van het dagelijks leven in mijn land hadden haar wel iets wonderbaarlijks te vertellen. Haar ogen glansden. Ook de lichte avonden verrasten haar. Het was haar eerste bezoek aan Europa.
Gedurende deze twee weken sliep ik slecht, en 's nachts stond ik vaak op het balkon te roken. De doorwaakte uren op het balkon zorgden voor een bijzondere ontdek- | |
| |
king. Ik kwam er namelijk achter dat de hemel in juni de hele nacht blijft schemeren. Deze schemering begint in het noordwestelijk kwartier, en na middernacht verschuift de lichtbron naar noordnoordoost.
Ik deed nog een tweede opmerkelijke waarneming: na heldere, wolkenloze dagen zag ik 's nachts roerloze wolken hangen. Ze hingen steevast boven de noordelijke horizon en zagen eruit als zilverwitte dunne sjaals. Ik legde het verschijnsel voor aan een sterrenkundige, en die wist me te vertellen dat de lichtende nachtwolken die ik had waargenomen, op zeer grote hoogte in de atmosfeer hangen, om precies te zijn zelfs op tachtig kilometer hoogte. Gewone wolken drijven niet hoger dan tien tot vijftien kilometer.
Omdat lichtende nachtwolken zo hoog hangen, worden ze nog door de zon beschenen terwijl het op aarde al donker is. De wolken zijn het beste waar te nemen in juni en juli, rond middernacht.
| |
Allerzielen
Na Namfundo's terugvlucht naar Afrika steeg een groeiende stilte me naar de lippen. Ik voelde me schuldig aan een gebrek aan liefde en levensmoed. Het zag ernaar uit dat ik haar langzaam maar zeker had afgestoten, zoals de toendra binnen de poolcirkel soms stenen afstoot. De vrieskou zorgt er dan voor, dat de stenen als het ware omhoog geduwd worden en bovengronds opduiken. Daar vormen ze geheimzinnige geometrische patronen, bij voorbeeld honingraten of cirkels. Het lijkt dan, alsof er 's nachts een kunstenaar bezig is geweest om een compositie van land-art te maken.
Vanaf Namfundo's vertrek werd het langdurige poollicht in de juni-avonden een straf. Boven de stad dreven acht, soms tien, soms veertien heteluchtballonnen, een kwaadaardige invasie.
Ik voelde me langzaam van binnen bederven, en rilde bij het vooruitzicht voor altijd in de wachtkamer van het leven te zullen zitten.
Op een nacht wemelde de televisie van nimfomane naakten. Hun zielen waren uit de gladde lij ven gerukt en hingen buiten beeld te drogen als vis. Die zielen, waar zouden ze nu zijn? Ze ritselen, als gebedsvlaggen, in de wind, door de tuinen waar die vrouwen als kinderen hebben gespeeld. Toch kon ik mijn ogen niet van hun volwassen vormen afhouden.
Was het niet Einstein die voor het eerst sprak over zwarte gaten in het heelal? Planeten schijnen daarin te kunnen verdwijnen zoals mieren in een stofzuiger verdwijnen. Ik was soms dichtbij zo'n zwart gat, dat voelde ik.
| |
| |
| |
Het straatfestival
Op een zomernacht, drie weken na Namfundo's vertrek, liep ik door de binnenstad. Het was niet meer zo lang licht. De avondlucht rond de toren koelde al af, maar de stenen van het plein straalden nog warmte uit. Sommige mensen deden dan ook hun schoenen uit en lieten hun blote voeten op het plaveisel rusten. Onder de parasols van vlezige bladeren doofde het zonlicht nu snel. Onderaan de hemel begonnen de eerste sterren zachtgeel te glanzen.
Rond het plein begonnen helaas muziekgolven uit de cafés op elkaar te botsen, vloekend met de rust van de hemel. Het volume maakte dat de bladeren trilden. Sommige bladeren waren zo groot als handen. Ik zag ze beven, als kleine kinderen.
In een zo'n café ging ik aan een tafel zitten. Het tafelblad was gekerfd en plakkerig, volgeschreven met mededelingen.
Slierten sigarettenrook lichtten blauw op bij het licht van een spelautomaat. Op het scherm van de automaat verscheen een levensechte hand, die spelkaarten aanwees. De hand verdween en verscheen weer, met regelmatige tussenpozen.
De eigenaar boog zijn nebbige gezicht over me heen om een bestelling op te nemen. Zijn ogen waren halfblind geworden van bier en roken, zijn wangen twee hamsterzakken vol aders. Zijn baard hing erbij als een touwachtig, vet kluwen. Een aura van zwartsel absorbeerde rond zijn dronken hoofd het licht, als een zwerm aasvliegen. Ik schoof de stoel naar achteren en ging naar buiten.
Het plein was vol mensen; de bezoekers dronken in hoog tempo bier uit plastic bekertjes. Opzij stond een roestig fantasievehikel, een karos op hoge wielen, op een optreden te wachten. Een magere vuurspuwer jongleerde met brandende fakkels. Af en toe pauzeerde hij om een mond vol brandstof in de vlammen te braken.
Ergens huilde een baby; mensen verdrongen zich rond een kinderwagen. Ik keek onder de huif. De wagen was leeg; het huilen kwam uit een cassetterecorder onder een dekentje.
Kokhalzend vluchtte ik weer naar binnen, bestelde weer. Het vettige tafelblad, dat ik enige tijd met twee handen vasthield, zag eruit als een geniëlleerde etsplaat. Sta op, had iemand erin geschreven, sla alles kort en klein vader, vecht me hier vandaan.
| |
De Dagen van de Komeet
Toen ik thuiskwam, slap en misselijk, glansden de julisterren zacht boven de balustrade. De ronde bloemkoolvormen van populieren staken zwart tegen de lichte
| |
| |
nachthemel af. Het leek op een schilderij van Georgia O'Keeffe, ‘The Lawrence Tree’ (1929), en er ging troost vanuit.
Ik herinnerde me hoe enkele jaren geleden de komeet Haley schuin boven de balustrade had gestaan. Elke nacht hing die komeet daar toen, heel trouw, als een lampion met een zilveren zwaluwstaart. Die staart suggereerde vaart en richting, maar gelukkig deed de komeet er een zomer lang over om voorbij te gaan.
Ik vergeet te vaak om me de Dagen van de Komeet te herinneren. Ik was er zelf niet bij, maar heb erover horen vertellen.
De Dagen van de Komeet hebben zich afgespeeld in een dorpje aan de oevers van een zoetwatermeer in Afrika. Het zoete water is blauw en een kraamkamer van cycliden, ontelbare scholen flitsende visjes in regenboogkleuren. Volgens sommige biologen splitsen deze visjes zich onder onze ogen voortdurend in nieuwe soorten; wetenschappers noemen het een Godswonder.
Het ecosysteem van dit meer is zo rijk, dat zelfs de insecten er een hoge voedingswaarde hebben. De jongens uit het dorp gaan vrolijk het meer op in hun kano's, en houden fijnmazige netten in de wind. Zo raken hun netten vol eiwitrijke vliegen en muggen. Thuisgekomen, schrapen ze hun netten leeg, bakken de zwarte insectenprut boven een houtvuurtje, en eten het op.
Op een dag, tijdens een avondwandeling langs de westoever van dit meer, had een vrolijke jongen me verteld van de dagen van de komeet. Zijn ogen blonken toen hij verhaalde, hoe verguld iedereen in dit stoffige vissersdorpje op de meeroever toen was geweest. In Senga Bay immers hadden de verschijningen van Haley dag in dag uit voor grote feesten gezorgd. De vrouwen hadden liederen gezongen en blanke rugzaktoeristen waren in de kring opgenomen. ‘Begrijp je?’ had de jongen gezegd terwijl we tot de enkels wegzakten in het stromende zand met de warmte van de dag er nog in, ‘Die blanke toeristen wisten veel van de sterrenhemel. Ze vertelden ons voor het eerst wat een komeet eigenlijk precies is. En nog veel meer! Ook over andere sterren. Dus verdween onze angst voor het vreemde verschijnsel. In plaats daarvan gingen we de komeet Haley als een gunstig voorteken beschouwen. Het was alsof we de hemel voor het eerst aandachtig bekeken. Het heelal boven ons hoofd zag er opeens heel anders uit. Het werd een bron van voortdurende vreugde. Iedereen in het dorp was blij, en omdat we allemaal tegelijk naar de komeet keken, was het alsof we een grote familie waren.’
| |
| |
| |
Het verdwenen gebouw
Als de zomer voorbij is, straks, zal de stad dan vol hoge nieuwe kantoren staan? Ik ben er bang voor. Hun muren zullen oprijzen vanaf de voetpaden tot hoog in de lucht. De gewone loop van daglicht en stadsgeluiden zal vervormen tussen de monstergevels. Dit zal het werk zijn van een frenetieke nieuwe orde. Op de muis van mijn hand zal ik de eerste regels van een gedicht schrijven. ‘De nieuwe aarde meneer? Die stel ik mij tenminste voor/als door zigeuners uitgewoond kantoor.’
Ik betrap me erop dat ik al een gebouw mis. Enkele straten verderop gaapt een leegte. Op die plaats, nu een stofgrijze vlakte, heeft een brokkelige fabriekshal zon en regen verdragen, gedurende al de jaren dat ik nu in deze stad woon.
In die jaren is het verschil tussen zijn binnen- en buitenmuren weggevallen. Hij ging zich gaandeweg vertonen, open en bloot. Het was een dementerend gebouw, levend van moment tot moment, zonder herinneringen. Ik hoef mijn ogen maar te sluiten om het weer te zien. Ik was er verliefd op.
Het brokaat van baksteen rees mild op uit de spontaan ontploffende bloei van kluwens meidoorn en vlierbes, die elke lente omhoogregende alsof het de eerste keer was. Tussen de muren, gesierd met landkaarten van plakkaten brosse kalk, hebben zomers lang de gierzwaluwen naar hun eigen echo's gekrijst. In een zomernacht heeft iemand er zelfs een nachtegaal gehoord.
De gierzwaluwen overwinteren in Afrika, waar ze in grotten en rotswanden broeden. Daar laten ze zich de lucht in vallen om insecten te vangen, zoals ijsvogels vis uit het water vangen. Een dier, een vogel in zijn natuurlijk element, dat is zoals de schepping bedoeld is. Een equilibrium. Van vogels kun je naar waarheid zeggen: in hen is geen bedrog gevonden.
| |
De brief
In de herfst kwam er een brief uit Afrika. Namfundo had haar pijn, schreef ze, doorgeslikt. Ze probeerde rekening te houden met de mogelijkheid dat mijn leven een andere bestemming had. Het ambitieuze handschrift was haastig. Ik hield het dunne rijstpapier onder mijn neus en snoof diep. De brief was niet geparfumeerd. Ik geloof dat ik toen mijn voeten in oude sandalen schoof en de avond inliep, naar de stadstuin.
Deze stadstuin is een dwaas, verwilderd blokje bos voor educatieve doeleinden. Elk jaar in de maand oktober verschiet het langzaam tot een kazig geel, omdat er
| |
| |
veel dunne berken in staan. In de zomer zijn er soms schoolkinderen aan het werk, onder toezicht van een onderwijzer. Nu rook het er naar regen en humus, en een scherpe vlaag van paddenstoelen.
Ik rolde langzaam een sigaret, en stak hem aan met een lucifer die sissend uitging in een regendruppel.
Ik keek lang naar de gloeiende as van de sigaret, mijn hand onder mijn kin. In de herfstige avond leek de gloeiende punt op de nauwelijks sputterende godslamp in de kleine synagoge achter de stadsmuur.
Ik denk dat ik wachtte op een teken dat alles goed was, dat er een minder kwaadaardige tijd zou komen.
Er begon een muisstille bui het bosje in te vallen, verticaal.
Amersfoort, 19 juli 2000
Hilbrand Rozema (1971) is free-lance journalist en dichter. Poëzie: Paradijs (1997, nominatie Buddingh'-prijs), Embargo (2000).
|
|