| |
| |
| |
Chris Canter
Bestaan
‘I know what I know’-Paul Simon
Andermans woning fascineert mij. Mijn eigen optrekje brengt al in geen tijden meer een extase teweeg. Ik ken de kamers en weet waar de trap heen voert. De trap voert naar mijn computer, een ibm uit de jaren tachtig waar ik niet op uitgekeken raak, omdat men de software kan variëren. Het is er zo een die met een zware klik aangaat, het geluid van een lompe lichtschakelaar. Ik programmeer primitieve spelletjes. Een hobby die me uren bezighoudt, omdat er altijd schrijffouten in de programmeertaal sluipen. Als ik een spelletje klaar heb, laat ik het spelen door de kinderen die hier over de vloer komen. Andermans kinderen fascineren mij. Eigen kinderen ga ik niet bewerkstelligen. Ik ben geen bedrijvig mens, ik start geen projecten. Die paar rottrucjes die ik met mijn computer kan uithalen, ken ik al van kindsbeen af.
Mijn beroep, zo vertel ik mijzelf, is cultureel antropoloog. Ik doe onderzoek naar initiatie-riten. Dat doe ik peinzend op de rand van mijn bed. Nooit vertel ik mensen erover. Dat is een buitengewoon essentiële discipline. Er zijn teveel mensen die mijn instelling niet zouden kunnen appreciëren. Mijn vriendenkring bestaat uit een handjevol betrekkelijk verwante geesten. Sommige kameraden van me wonen op straat. Dat intrigeert mij. Zij hebben geen volgeplande agenda en spreken niet over zaken die ik niet begrijp. Er zijn zo weinig mensen die zich vastklampen aan ter zake doende dingen, aan ideeën. Men wil altijd iets concreets hebben. De wereld is vergeven van concreet ingestelde mensen. Zij kunnen nooit echte antropologen zijn. Ze hebben nog nooit interesse getoond voor een werkelijke rite. In de goot liggen en de tijd vergeten, dat is een rite. Koffie bestellen van je allerlaatste kleingeld, dat is een rite. Lopen en de hoek omslaan, dat is een rite. Concreet ingestelden dènken dat ze om hoeken lopen. In werkelijkheid gaan ze ergens naartoe en zitten ze in bepaalde rollen die geen antropologie tolereren. Ze leiden geen leven waarin de abstracte gedachte centraal staat.
Naast cultureel antropoloog ben ik freelance vertaler. Zo betaal ik huis en koffie en een smartelijke lijst trivia als gas, licht en water. Vaak kruip ik's nachts uit bed om
| |
| |
een paar paragrafen te vertalen. Ik doe Engels, Frans en Duits. Van het een komt men op het ander. Naast mijn computer ligt een cursus zoeloe. Ik kocht het boek in verrukking, maar gebruik het bijbehorende cassettebandje meer als achtergrondmuziek dan als middel om mijn uitspraak goed te krijgen. De sfeer is er echter en sinds kort word ik zelfs door Zoeloes bezocht. Het zijn de kinderen die bij mij over de vloer komen. Ik loop op blote voeten, brabbel gemoedelijk ‘Yebo’ en buig mij over het Zuid-Afrikaanse volkslied, dat begint met ‘Nkosi sikelel'iAfrika’. Mijn huis heeft weer een beetje waarde gekregen nu ik het als hut beschouw. Soms blijf ik een week binnen, soms ga ik een aantal ochtenden achter elkaar naar MacDonald's om koffie te drinken. Je ziet altijd dezelfde opa's die er de krant komen lezen. Ik wil nooit als stamgast worden beschouwd. Elke keer als ik voor de toonbank sta, gedraag ik me weer verlegen. Nooit gebruik ik voor de stamgasten een groet die uit meer dan één woord bestaat. Ik probeer steeds aan een ander tafeltje te zitten, om de verschillende tafelbladen te kunnen bestuderen. De lijnen die eroverheen gaan, doen me aan een stadsplattegrond denken. Als er één ding van belang te vinden is in een toeristenwinkel, is het wel een plattegrond. Misschien kruipen plattegrondofielen in de huid van God. Aan God zou ik nooit een hekel kunnen hebben. Hij is verbonden met iedereen, en laat zich tegelijkertijd nooit zien. Zo tracht ik mijn bestaan ook in te richten. Mijn beroep - het vertalen, bedoel ik - oefen ik in mijn hut uit. Er zijn dan wel vaak kinderen in huis, maar dat zijn geen vreemden. Op een plattegrond zijn geen mensen te vinden, terwijl het in kaart gebrachte gebied soms miljoenen bewoners telt. Over een stadsplattegrond lopen rode en gele lijnen, die metro- en bustrajecten en wat al niet voorstellen. Je ziet pas op de kaart wat een plaats werkelijk voorstelt.
Als ik een kaart van mijn woonplaats bestudeer, snak ik ernaar in die plaats te wonen. Maar in alle grijze vierkanten en groene vlakken kan geen mens komen.
Ik ben een cartograaf uit vervlogen eeuwen met lange krullen en een passer. Ik ben heel onbeholpen, maar tenminste enthousiast. Bestaande meetkunde interesseert me geen biet. Ik vind mijn eigen systeem uit. O God, wat zijn er veel mensen die hun systeem institutionaliseren. Als er al iemand bij mij in de leer zou willen, zou ik dat niet toestaan. Ik onderwijs de kinderen niet die mij bezoeken. The Wind in the Willows en The Lord of the Rings kocht ik om de gefantaseerde kaarten die erin staan. Ik werk momenteel aan een computerspelletje dat ik de titel Cartografie wil geven. Een muziekje, geïnspireerd op de Zoeloezinnen die door mijn huis klinken, heb ik al gecomponeerd. Misschien komt het spelletje nooit af. Dat zou allerminst een drama zijn. Drama's spelen zich elders af. Fiasco's, vetes en andere soap-elementen weer ik uit mijn bestaan. Ik bouw niet aan een leven dat te gronde zou kunnen gaan. Mensen zijn bezig verdieping na verdieping op te trekken. Ze denken aan een stij- | |
| |
gende lijn. Ze denken aan een pensioen. Het is mij een gruwel als een van de kinderen over het bezit van een spaarbankboekje begint. Maar ik zeg er niets van, ik ben geen guerrillastrijder. Het enige commentaar dat mij nog wel eens wil ontglippen, is: ‘Niets moet.’ Er ligt stof op de hele inboedel. De vaat past nauwelijks nog op het aanrecht. Opgelucht constateer ik hetzelfde in andere huishoudens. Drie of vier van mijn makkers hebben een huis en ik bezoek ze af en toe om de inrichting ervan te bestuderen. Er is een student Engels die een computer bij elkaar heeft gespaard en nagenoeg zijn hele leven op het internet doorbrengt. Het is een fascinerend concept, maar ik wil er niet aan wennen. Ik zit nooit langer dan een uur naast hem terwijl hij met zijn draadloze muis aan het klikken is. Hij bouwt altijd aan websites. Een erg prettige gewoonte van hem is dat hij niks tegen mij pleegt te zeggen als ik op bezoek kom.
Ik voel me een doorzichtige engel en open al zijn kastjes en laatjes om te zien hoe zijn leven in elkaar steekt. Waarom hij me toestaat dat te doen, interesseert ons geen van beiden. Hij lacht constant zenuwachtig naar het scherm en smeekt wellicht inwendig dat alles precies gaat zoals hij het graag heeft. Om de zoveel seconden fluistert hij een opmerking, of maakt zomaar een geluid. Ik zet koffie voor hem en probeer de vleesetende planten te verzorgen. Verschillende heb ik er verzopen.
Mijn dagindeling lijkt op mijn dromen. Ik beschouw mijn fragmentarische bezigheden als onwerkelijk. Een gebed richt zich tot het onzichtbare. Mijn denken is een aanhoudend gebed. Soms weet ik niet waar ik zojuist vandaan kom, en realiseer ik me dat dat ook niets uitmaakt. Als ik midden in de nacht een stukje heb vertaald, denk ik later het gedroomd te hebben en andersom. Om het even hoe laat komen de kinderen langs, of een ervan. Ze gaan in mijn bed liggen of kruipen in mijn kelder. Als ik denk dat ze al weg zijn, blijken ze nog rond te lopen. Ze halen mijn koelkast leeg en nemen het eten mee naar huis. Later schelden ze op me omdat iets bedorven bleek te zijn. Ze zouden mijn harde schijf wel willen wissen, maar weten op zo'n oude computer niet hoe dat moet. Constant mythologiseer ik hun drukke werkelijkheid, zodat ik ermee kan leven. Hun voordeel is dat ze nog behoorlijk intuïtieve wezentjes zijn. Ze keren zich net zo plotseling van iets af als ik, en worden gedreven door een grillig vergeten en herinneren. Het herinneren blijft ook mij achtervolgen. Het bestaan - die term is mij liever dan leven - is zo onontkoombaar chronologisch. Mensen benadrukken dat nog eens door naar coherentie te streven. Mensen stellen vragen en verlangen antwoorden. Ze laten zoveel van hun handelingen afhangen. Een leven wordt gepland. De kinderen zijn gerangschikt! Ik zwijg er zorgvuldig over.
| |
| |
De meeste mensenleven te jachtig om mijn trage diepzeebestaan op te merken. Mijn huis is een aquarium, ik ben een coelacant. Men noemt mij wel hersendood. De kinderen noemen mij grappig. Er zijn mensen die ernaar verlangen weer een kind te zijn. Er zijn er die zich het gemoed van een kind toedenken. Ik ben die ik ben. Het is een principe van mij om geen maskers te dragen, maar ik houd mijn gezicht wel vóór me. Vroeger had ik de gewoonte om opmerkingen te plaatsen. Alleen mijn zwijgen, zo meen ik te horen, is eloquent. Men kan in bed liggen als een versteende alligator of een doodgeschoten soldaat. Men kan berusten in de oorlog door te verliezen en zich af te scheiden. De jeugdigen gaan naar militaire academies. Ze nemen het grove soldatengedrag over. Hun debiele studentenlach gaat door merg en been. Baby's, die men hier en daar buiten aantreft, zijn heel aimabele persoonlijkheden. Ik ben een naakte aboriginal en geloof in de goedheid van de aarde. Ik wil klei op mijn lichaam smeren. Ik lig naakt onder de keerling, al weet ik niet wat een keerling is. Ik ben eens bloot naar buiten gegaan om een brood te kopen. Inderdaad, de mensen kunnen hun heerszucht niet tot hun eigen lichaam beperken. De kinderen zijn lacherig en vragen mij honderd uit, maar ik ben geen leraar in de anatomie. Al een tijdje volgen ze zelfs mijn voorbeeld, hoewel ik ze nooit verbaal stimuleer. Ze hebben zo'n hang naar affectie, ze trekken en plukken aan mijn lijf. Over een wens moet men nooit opgewonden doen. Ik heb geen bijdehand bekkie. Mijn orale taalvaardigheid verpietert, al test ik nooit uitgebreid hoe goed ik eigenlijk nog kan spreken. Het is overigens geloof ik een draad die makkelijk te hervatten is. Telefoondraad weer ik uit mijn huis. Door een hoorn kan ik niet spreken. Mijn adres, en hopelijk ook mijn identiteit, is maar bij een klein aantal mensen, zoals mijn opdrachtgevers, bekend. Namen intrigeren mij. De hoofdredacteur van een tijdschrift waar ik
voor vertaal, heet Kapp. Ik koop het tijdschrift in de eerste plaats omdat zijn naam erin vermeld staat. Tijdschriften boeien mij uitermate. Hetzelfde geldt voor Arabische kranten. Er is onder de kinderen een jongetje dat mijn Arabische kranten mee naar huis neemt, als ik ze uit heb. Wij tweeën zijn kolonisten, pioniers, wij lezen Arabische kranten. We delen het geluk als ik hem weer een editie overhandig. Zijn blote knietjes. De woedende krantenkoppen. Er is geen leven. Het is nooit gebeurd.
Eens in de zoveel onberekenbare tijd hang ik de huissleutel om mijn nek en ga naar het parkje in de buurt om te overnachten. Of liever, ik sla volslagen intuïtief aan het lopen en stuit altijd op hetzelfde bankje aan het water. Er gaat een aanlokkelijke gastvrijheid van het plekje uit. Als het donkert, komen er niet al te veel mensen meer door het park. Af en toe wil er een hond aan mij snuffelen, en dan hoor ik een scherpe fluisterstem die het beest van dit hoopje ellende wegcommandeert. Ik heb mij diep in mijn winterjas gestoken, zodat het is of ik in een tent lig, en kijk met
| |
| |
halfgesloten ogen naar de passerende auto's en bussen aan de overkant van het water. De hele nacht door is het asfalt in gebruik. Het verkeer is niet werkelijk lawaaiig. Tegen het holst van de nacht begint er nevel over het water te drijven. Ondanks de droomatmosfeer blijf ik me wakker voelen. Het trage verstrijken van de tijd is intens. Gapend zit ik de volgende ochtend bij MacDonald's, en in de middag zoek ik mijn zwerverkameraden op. Met de meesten converseer ik in straatengels. De laatste keer dat ik terugkwam bij mijn woning, stonden er kinderen aan de voordeur. Ze zeiden dat ik er slecht uitzag. Ik liet ze binnen en maakte warme melk met honing voor hen en mij klaar. We gingen op de keukentafel zitten en keken naar de voorbijgangers. Zodra het in me opkwam, ging ik een douche nemen. Ik kondig mijn acties nooit aan. Ik ben als een dier dat voornamelijk zijn eigen gangetje gaat. In de douche ben ik een amfibie. Op mijn hurken, afgestompt, onderga ik de lauwe regen. Een douche moet mij nooit heet zijn. Een ‘lekkere hete douche’ heeft iets met ‘het goede leven’ te maken. Af en toe ontsnapt mij nog een grijns. Ik hoor de kinderen bekvechten. Soms hoor ik ze de voordeur dichttrekken. Als ik er niet bij nadenk, kan ik de moed opbrengen om te gaan vertalen. Ik zet mijn computer aan en type achter de dos-prompt in: cls. Dat staat voor clear screen. Dit is mijn hobby, mijn bezigheid, mijn wezen.
Vandaag lig ik in bed. Er is een vreemd soort moeheid; ik heb geen behoefte om mijn ogen te sluiten, maar kan het ook niet opbrengen uit bed te komen. Beneden in een la moet nog een horloge liggen, maar misschien staat dat ondertussen al stil. Gisteren ben ik begonnen in The Song of Hiawatha van Longfellow. Tot in de ochtend heb ik doorgelezen. Nu wil er geen slaap komen en is er die stiekeme verlamming. Laat dit dan een ziekenhuisbed zijn. Misschien is het alweer aan het schemeren. De kinderen zijn niet langsgekomen. Ik heb het idee dat ze ook vanavond niet zullen opduiken. Onder de lakens is het nattig. Ik probeer mijn arm te bewegen, maar die geeft aan geen zin in bedrijvigheid te hebben. Een paar uur geleden is er geloof ik bij mij aangebeld. Ik moest erom lachen. De kinderen bellen nooit aan, ze halen de sleutel achter een loszittende steen weg. In mijn verbeelding doet mijn buik zeer. Het is uitermate rustig in het oorlogshospitaal. Misschien zijn de zusters gevlucht. Misschien zijn er bombardementen geweest. En deze zaal, deze sterfzaal, staat nog zo mooi overeind. Mijn bajonetwond is slecht verzorgd. Dat voel ik. Ik zweet op mijn kussen. Ik beweeg mijn tenen en er schiet een kramp in mijn buik. Nu til ik mijn linkerarm tegen zijn zin op en duw de deken weg. Mijn buik glimt, het laken is rood. Ik voel me beroerd worden en sluit mijn ogen. De laatste keer bij de dokter, de huisarts, was... De goede God heeft me sinds ik verlaten ben nog nooit verlaten. Al lange tijd heb ik niet over de pijn in mijn lichaam nagedacht. Weken misschien. Er is nooit veel bloed geweest. Maar nu word ik leeggehaald. Het besluit is buiten
| |
| |
mij om genomen. Mensen hebben het over keuzes maken, een verschil maken. Een kiezel verleggen in de stroom des levens. Mensen praten, bewegen en vragen dat het een lust is. Maar de bajonetstoot komt hoe dan ook. De Duitse schrijver Wolfgang Borchert, die ziek was van de oorlog, stierf op de leeftijd die ik nu heb bereikt. Dan herinner ik mij Kurt Tucholsky, mijn grote vriend, van wie ik ongeveer één gedicht heb gelezen. En Jan Jacob Slauerhoff, mijn intieme makker, dat kon ik aan die ene foto in de encyclopedie zien. Ze hebben me iets gezegd zonder te spreken, en dat maakt indruk op me. De kamer is grijs geworden. Ik ben aan het trillen en klappertanden.
Nu zijn er nog veel meer uren verstreken en komen er herinneringen boven die ik met een lome wil wegdruk. De fysieke pijn eist gelukkig een groot deel van mijn aandacht op. Het is of ik in bed heb geplast. Mijn handen drukken op grote natte plekken. Gelukkig kan ik in het duister de rotzooi niet zien. Ik zou niet weten hoe erg het is, erg met een korreltje zout graag. Het is zo ontzettend stil, dat ik me geen voorstelling meer kan maken van lawaai. Ook is het ijzig koud, maar ik wil de doordrenkte deken niet over me heen trekken. Er zijn zorgen die zich aan me opdringen. Ik heb geen antwoorden. Ik weet wat ik weet. Bewegen doet me veel pijn. Het is zo stil. In werkelijkheid kan het nooit zo stil zijn. Laat me iets horen. Laat me stemmen op de trap horen. Gegiebel op de overloop. De slaapkamerdeur die opengaat. Kinderhandjes die zich tegen mijn lijf drukken. Laat er zich in godsnaam een einde aankondigen.
Chris Canter (1980) is freelance vertaler. Met dit verhaal, dat hij schreef toen hij 18 was, debuteert hij in een literair tijdschrift.
|
|