Liter. Jaargang 2
(1999)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermdChristelijk literair tijdschrift
[pagina 54]
| |
Hans Werkman
| |
De jacobsladderIn De jacobsladder wordt een scheuring in de gereformeerde kerk van Maassluis in brede streken verteld als petit-histoire. Het verhaal is met een slechts heel dunne draad verbonden aan het hoofdgegeven (de schuld en de boete van Adriaan).Ga naar voetnoot1. ‘Een kerk die leeft, scheurt’, zegt de grootvader. Dit is typisch een opmerking van een buitenstaander die zich de ellende van een kerkscheuring niet persoonlijk aantrekt. De grootvader zegt ook: ‘Bij scheuringen leer je de mensen, leer je hun opvattingen, leer je hun slechtheid kennen.’ (73) Dat is zeker waar. Maar misschien leer je ook hun kwaliteiten kennen. Zo golft de waardering voor wat Maarten 't Hart rondom kerk en kerkgeschiedenis schrijft, van nee naar ja, maar de eb van nee duurt langer dan de vloed van ja. Dit geldt ook de zakelijk-historische inkleding van zijn romans. De plaats is meestal letterlijk ontleend aan de werkelijkheid. Wie het stratenplan van Maassluis uit Het 100.000 Stratenboek projecteert in De jacobsladder en De nakomer, vindt | |
[pagina 55]
| |
geen verschillen. Maarten 't Hart houdt van de straten van zijn geboorteplaats. Maar hij is minder verkleefd aan de tijd, de geschiedenis. Daar springt hij slordig mee om. De 11-jarige Adriaan uit De jacobsladder leeft in de jaren vijftig, hij weet van minister Drees en van meisjes in petticoat. Maar even zo vrolijk laat de schrijver in diezelfde jaren vijftig de eo al op de buis verschijnen en de vrijgemaakte kerk scheuren, feiten uit de jaren zestig. Ook wordt er midden jaren vijftig in Maassluis al geprotesteerd tegen de invoering van het Liedboek voor de kerken, iets wat pas vanaf 1973 mogelijk was. ‘Dat nieuwe liedboek,’ zegt Ruygveen, ‘papenkost opgediend in geuzenschotelsl’ (69). Als je kerkhistorie in een roman ter sprake brengt, roep je die natuurlijk op tegen een veelvuldig fictionele achtergrond. Maar als je de historische feiten ter sprake brengt, let je wel op de jaartallen. De slordige anachronismen van Maarten 't Hart getuigen van een bijna postmodernistische minachting voor en ontkenning van historische feiten.
Ruygveen is in de roman het concentratiepunt van kerkhistorische elementen. Hij is een Ledeboeriaan, die het donkerste noodlotsgeloof aanhangt dat onder de Hollandse luchten van Jongkind te bedenken is. Hij hanteert de groepstaal van de ultra-orthodoxen. Bij de gewone gereformeerden, zegt hij, ‘hangt er veel te weinig gewicht aan de klok’ (32). Hij wil zelfs niet weten van ‘de beschamende genade op het laatste steigertje’ (82). Maarten 't Hart typeert Ruygveen, zover ik het kan beoordelen, nauwkeurig. Hij maakt van hem geen karikatuur. Wie Op het scherp van de snede (1972) van prof. Van Ruler naast De jacobsladder legt, komt bij dezelfde soort gelovigen met hetzelfde taalgebruik uit. Ondanks zijn zwarte godsdienstigheid en zijn grote maat oogkleppen gaat er van Ruygveen oprechtheid uit. Grootvader en zijn kleinzoon Adriaan luisteren naar de welluidende stem van Ruygveen als die in de openlucht voor een menigte mensen uit de Statenvertaling voorleest over de roerdomp en de nachtuil bij de profeet Zefanja.
Wanneer je als romanschrijver een kerkscheuring introduceert in een duidelijk omlijnde tijd (de jaren vijftig), op een duidelijk omlijnde plaats (Maassluis) en in een duidelijk aangegeven kerk (de Gereformeerde), dan mag je natuurlijk schuiven met romanpersonages en met secondaire gebeurtenissen, maar zo'n bedachte kerkscheuring zelf moet wel aansluiten bij de realiteit van de Maassluise gereformeerde kerk van de jaren vijftig. Ze moet kerkhistorisch op haar plek vallen en in een geloofwaardig kader staan. De verhaallijn van de kerkscheuring in De jacobsladder is echter een gerafelde draad. Het werkelijkheidsgehalte is bijzonder laag. Vele gereformeerden lopen | |
[pagina 56]
| |
over naar de door Ruygveen gestichte Oud Gereformeerde Gemeente. Daar geloof ik niet in. ‘Gewone’ gereformeerden bekeren zich niet massaal tot de wereldmijding en het statische uitverkiezingsgeloof van een Ruygveen. Ook de oorzaak van deze kerkscheuring op deze plaats in deze tijd staat buiten de werkelijkheid. De progressieve dominee Klaarhamer doopt met drie keer een handvol water, de conservatieve dominee Guldenarm houdt het zuinig bij één klein schepje. Beiden verdedigen hun doopmethode vanuit de bijbel met argumenten die voor insiders belachelijk zijn. Zelfs de meest geschifte dominee zou de kromtaal van Klaarhamer en Guldenarm niet voor zijn rekening willen nemen. Begin 20e eeuw zijn er in Nederland plaatselijke kerkscheuringen geweest om de ambtskledij. In de Russisch-orthodoxe kerk moet men elkaar eens te lijf zijn gegaan om de kwestie of men het kruisje diende te slaan met twee of met drie vingers. Maarten 't Hart heeft een dergelijke extremiteit gezocht en deze opgedist als realiteit in de jaren vijftig in de na-oorlogse gereformeerde kerken. Met deze karikatuur kon hij scoren bij mensen die kerkelijk van toeten noch blazen weten, maar hij plaatste zich daarmee wel buiten de serieuze inbreng van kerkhistorie in de romanliteratuur.
Verder valt de eenzijdigheid op. Maarten 't Hart schrijft over de kerk zoals de plaatselijke krant schrijft over de ruzie in de geitenfokvereniging: de tierende, gierige, gelijkhebberige en elkaar stoelen naar de kop smijtende leden staan met hun onbekookte uitspraken en hun nijdige hoofden in de krant. Dat er ook rustige leden zijn die voortgaan met geiten fokken, valt buiten de kolommen. Zo etaleert Maarten 't Hart in zijn verhalen, romans en essays de negatieve incidenten binnen kerk en geloof, en nooit een stukje van de grote lijn van hen die serieus en in liefde in het spoor van de Leider willen gaan. Daarmee toont hij een sterk gereduceerde werkelijkheid zonder ooit te suggereren dát er reductie plaatsvond. Hij kiest de gemakkelijk weg van de zwart-wit-voorstelling. Zodra hij bijbel en kerk benadert, vergeet hij de nuances. Dominee Guldenarm is al in het begin van De jacobsladder een niet troostende, maar voortdurend kletsende en met zijn zakbijbeltje goochelende man. Dominee Klaarhamer schept zoveel water bij de doop dat de baby's beginnen te gorgelen. Enzovoort. In elk onderdeel kan een waarheidselement zitten en ook ik schiet in de lach bij deze fratsen. Maarten 't Hart hecht ze echter niet aan meerzijdige karakters, maar voortdurend aan platte typen. Met historisch onbenul en anekdotische oppervlakkigheid krijgt hij de lachers op zijn hand.
Wat mij ook zwaar weegt is het gebrek aan persoonlijke betrokkenheid. In De jacobsladder - en ook in De nakomer zoals we straks zullen zien - gaat het niet over | |
[pagina 57]
| |
mensen die persoonlijk door zo'n kerkscheuring heengaan met alle begeleidende verschijnselen van verscheurdheid, boosheid, liefde en vooral Hassliebe. De meeste mensen die werkelijk een kerkscheuring beramen of na een scheuring moeten kiezen, zijn meelevers en meelijders en niet alleen maar spottende relativisten zoals de grootvader en de koster. In De jacobsladder staat degene die de grootste mond over de kerkscheuring heeft, de grootvader, als de beste stuurman aan de wal. De koster, Adriaans vader, en zijn vrouw doen heel laconiek over de scheuring en voelen geen centje echte pijn. De beide dominees zijn karikaturale die-hards. Maarten 't Hart mist hier de eigenschap zich in te leven in nuances en in de psychologie van mensen. Ik wil niet beweren dat een kerkscheuring zelf getypeerd wordt door nuances. Integendeel, nuance is altijd een medicijn tégen kerkscheuring. Maar de mensen die door een kerkscheuring heengesleurd worden, zijn wel vaak ten prooi aan geheel tegengestelde gevoelens. Ze weten vaak niet goed welke partij ze moeten kiezen. Of ze weten het wel, maar voelen ook het zout in de wonden, vooral omdat een kerkscheuring altijd disharmonie ten opzichte van vrienden en familie met zich meebrengt. Anderzijds toont een kerkscheuring, als het goed is, ook mensen in hun grootheid. Deze veelzijdigheid kan Maarten 't Hart niet aan. Hij gaat niet met mensen door een kerkscheuring heen, hij versimpelt haar tot een decor van karikaturen.
Waarschijnlijk kan men dit alleen maar begrijpen als men zelf door de nuances van het kerk-zijn is heengegaan. Het overgrote deel van de recensenten van De jacobsladder heeft het in elk geval niet begrepen. T. van Deel vond in zijn recensie (Trouw, 4.9.1986) Maarten 't Hart op z'n best als hij terugkeert ‘in de spelonken van het geloof der vaderen’. Jaap Goedegebuure had het (Haagse Post, 13.9.1986) over ‘een groots kleurenpalet’. Boven de recensie van Aleid Truijens (nrc Handelsblad, 12.9.1986) stond de kop ‘Maarten 't Hart verdedigt het geloof’. Strijdbaarder waren de reacties uit gereformeerde en reformatorische kring. Dirk Zwart (Centraal Weekblad, 31.10.1986) was nog overwegend positief gestemd, maar vond dat in de beschrijving van de doopkwestie de werkelijkheid vertekend werd. T. Hoekstra veroordeelde 't Harts overdrijving, bijvoorbeeld in ‘het stompzinnig optreden van dominees’. (Opbouw, 7.11.1986) P.J. Vergunt was milder, vond de roman zelfs ‘een literair hoogtepunt’ van 't Hart, maar stelde met ergernis vast ‘dat 't Hart ook in deze roman de bijbelwoorden niet in hun verband leest’. (Reformatorisch Dagblad, 21.11.1986) De scherpste kritiek kwam in dit opzicht van de vrijgemaakte predikant H.J.J. Feenstra, die in twee artikelen (Geref. Kerkblad, 13.9 en 20.9.1986) protesteerde tegen dit boek, ‘dat bol staat van haat tegen en nijd over de Bijbel, het geloof, de kerk(en). Dodelijke haat tegen de levende God.’ | |
[pagina 58]
| |
Voorzichtiger oordeelde de Kamper theoloog J. Kamphuis: ‘Er klinkt soms een toon van respect voor die wereld van de gereformeerde ‘bevindelijkheid’. Kamphuis veroordeelde de oppervlakkigheid waarmee 't Hart zich afmaakte van een preek van Kohlbrugge, ‘een preek over een komma’, maar anderzijds ervoer de kerkhistoricus Kamphuis ‘dat 't Hart de religieus-gereformeerde wereld serieus heeft geobserveerd. Hij maakt zich minder dan in zijn vroegere romans aan de caricatuur-tekening schuldig.’ ‘De háát tegen het geloof, waardoor bijvoorbeeld Een vlucht regenwulpen wordt getypeerd lijkt te hebben plaats gemaakt voor minstens nieuwsgierigheid, voor belangstelling, zelfs voor een diepe interesse in het verschijnsel van de “zwarte kousen kerken”.’ Toch vond Kamphuis de roman giftig, omdat Christus ontbreekt in de observatie van 't Hart en ‘omdat hij het christelijk geloof tot een natuurlijke zaak maakt. Daarom meent hij ook de christelijke kerk te kunnen verklaren vanuit een preciese observatie van gedragingen van kerkse mensen.’ (Koers, 24.10.1986) | |
De nakomerIn 1981 vertelde Maarten 't Hart dat hij zin had een roman over de vrijmaking van 1944 te schrijven. Ik wantrouwde dit plan onmiddellijk, want hij is geen schrijver die serieus met geschiedenis pleegt om te gaan. In 1996 was het zover. Om de nieuwe Maarten 't Hart, De nakomer, spande een buikbandje met de tekst: ‘Een puur Nederlandse roman over het vrijgemaakte vaderland’. De Arbeiderspers bood het Nederlands Dagblad een advertentie aan waarin de roman aangeprezen werd. De advertentie werd geweigerd als niet passend bij het advertentiebeleid van het nd en met verwijzing naar de recensie van de literatuurcriticus van het nd. Die had namelijk betoogd dat De nakomer in het geheel geen roman over de vrijmaking was. Ik ben dat met hem eens.
De vrijmaking van 1944 draaide om de doop en de veronderstelde wedergeboorte. In een roman over de vrijmaking veronderstel je dus een lijn die dáármee te maken heeft. De nakomer echter munt uit in een reeks smakelijk vertelde losse verhalen die pas aan het einde aan een losse rode draad worden geregen. Het motief van de doop komt een paar keer voor, maar die motieven hebben geen innerlijke samenhang. De baby Simon wordt in 1914 gedoopt in de Groninger Martinikerk. Kort daarna wordt hij door zijn verstandelijk gehandicapte zus per kinderwagen te water gelaten aan de Ubbo Emmiussingel en van de dood in het water gered. Later is er sprake van een discussie rond doop en veronderstelde wedergeboorte in 1944. In een roman over de vrijmaking verwacht je dat deze doop- | |
[pagina 59]
| |
motieven innerlijke samenhang hebben. Maar nee, ze hangen los naast elkaar. De roman is anekdotisch van karakter.
De nakomer telt 281 bladzijden. Slechts 10 daarvan (160-169) gaan in directe zin over de vrijmaking. Dat zit zo: de hoofdfiguur, de apotheker Simon Minderhout, is een ongelovige man, die zich ooit samen met zijn vader verbaasde over wat de synode van Assen in 1926 uitsprak over het spreken van de slang. In 1944 speurt hij naar het meisje op wie hij verliefd is, hij sjouwt in Schiedam urenlang achter haar vrienden aan om haar te ontmoeten en zo komt hij in de schouwburg Musis Sacrum terecht, waar op dat moment de Schiedamse dominee Vonk klaar staat voor een lezing over de kwestieuze veronderstelde wedergeboorte, die midden in de oorlog de gereformeerde kerken spleet. Simon heeft nog nooit van veronderstelde wedergeboorte gehoord, maar hij luistert geboeid naar de ‘zeer goede spreker’ en snapt onmiddellijk de hoed en de rand. 's Avonds belt hij zijn vader en vraagt hem of die misschien weet water nou weer aan de hand is in de gereformeerde kerk. De vader weet van niks. ‘“Wat is het dit keer? Gaat het over de vraag of de ezel van Bileam wel netjes met twee woorden heeft gesproken?” “Nee, 't gaat over de veronderstelde wedergeboorte.” “Allemensen, wat mag dat wel wezen?”’ Simon legt het na dat eerste college van dominee Vonk uit aan z'n vader en die vat de Kuyperiaanse visie als volgt samen: ‘wedergeboorte moet - maar in 't leven van een christen die van kindsbeen af erin geloofd heeft is van een wedergeboorte niets te merken, dus moeten we veronderstellen dat die wedergeboorte zijn beslag krijgt voor of tijdens de doop.’ Simon geeft zijn vader een pluimpje dat die het zo keurig begrepen heeft. Of hij het echt begrepen heeft? Ik mis in zijn weergave het kernbegrip ‘belofte’, belofte bij de doop: voor alle gedoopten? voor een deel van de gedoopten? Maarten 't Hart laat Simon wel vaker in woeste laarzen door de porseleinkast van de kerkhistorie stampen. Op p. 167 beweert hij dat de echte Kuyperianen pro-Duits waren, met een beroep op Romeinen 13 over de van God gegeven overheid die je diende te gehoorzamen. De Schilderianen daarentegen waren fel anti-Duits en in dit geval tegen de toepassing van Romeinen 13. Deze schematisering is in strijd met de genuanceerde werkelijkheid van Johannes Post, Frits de Zwerver en A. Janse.
De gemiddelde lezer van De nakomer heeft natuurlijk niets begrepen van de kwesties rondom de veronderstelde wedergeboorte. Doeschka Meijsing had het in haar recensie (Elsevier, 21.9.1996) over ‘een mallotige kerkstrijd’. De rest van de recensenten (ik heb er tien gecontroleerd) zweeg over die kerkhistorische pagina's en over de merkwaardige mededeling op de buikband: ‘het vrijgemaakte vaderland’. | |
[pagina 60]
| |
Maarten 't Hart heeft de vrijmaking alleen op zijn toneel geplaatst als bizar decor-stukje, waartegen zich het eigenlijke verhaal over oorlog en liefde afspeelt. Maar intussen heeft 't Hart wel weer duidelijk laten merken dat hij niet inlevend over een kerkscheuring kan schrijven. Daar gaat het hem ook helemaal niet om. Hij zal het niet erg vinden dat die kerkscheuring er met rafels bijhangt in de roman, want - en daar hebben we een van de belangrijke lijnen in het werk van 't Hart - de dingen zijn toch niet zoals ze lijken te zijn. Het duidelijkst springt dat uit De nakomer naar voren wanneer de vrouwen en de psycholoog in de talkshows de feitelijke toedracht van vroeger geheel ombouwen tot een door hen veronderstelde werkelijkheid. Wie achter al die verhalen in De nakomer een kern wil zoeken, komt uiteindelijk terecht bij de visie dat de dingen in het leven er niet toe doen. Het gaat toch zoals het gaat. Je kunt hooguit een stuiver opgooien en kruis of munt kiezen.
Samengevat: Maarten 't Hart is hoogstwaarschijnlijk niet in staat een integere roman te schrijven over een kerkelijk conflict met historische wortels. In romans en verhalen heeft hij laten merken dat hij kerk en kerkgeschiedenis voornamelijk als buitenstaander ervaart. Daarbij controleert hij de historische feiten niet of nauwelijks. Bij het beschrijven van kerkelijke conflicten in zijn romans leeft hij zich niet in in de psychologie van de personen die zo'n conflict doormaken. Daardoor zijn zijn kerkelijke-conflictfiguren bijna altijd typen, flat characters. Hij kickt op de bizarre, niet in de geschiedenis geïntegreerde anekdote, en dat ontneemt hem het vermogen een genuanceerd verhaal te schrijven over genuanceerde kerkelijke personages. Hij is niet echt nieuwsgierig naar hun innerlijke drijfveren, geheel anders dan bijvoorbeeld S. Vestdijk, die als ongelovige ongelooflijk nieuwsgierig was naar de gelovige in de kerkhistorie en vanuit die nieuwsgierigheid zijn kerkhistorische romans schreef.Ga naar voetnoot2. Volgens mijn waarneming heeft Maarten 't Hart deze wezenlijke kerkhistorische interesse alleen getoond toen hij in De jacobsladder het personage Ruygveen tot leven riep. Daardoor kon Ruygveen ontsnappen aan de karikaturale versmalling. Pieter Steinz (nrc Handelsblad, 6.11.1998) prees Maarten 't Hart om diens ‘beschrijvingen van de rituelen van de gereformeerde kerk’ en vond hem ‘in dat soort literaire antropologie’ ‘op z'n best’. In de roman De vlieger (1998) verzucht 't Harts alter ego dat hij zo graag een historische roman over het Maassluise zangoproer in 1775 zou schrijven. ‘Dát boek zou ik graag willen lezen,’ verzucht Steyn op zijn beurt. Merkwaardig, dat recensenten Maarten 't Harts anekdoten over kerk en | |
[pagina 61]
| |
christenen keer op keer aanzien voor serieuze pogingen de werkelijkheid te beschrijven. Intussen heeft Maarten 't Hart, hoewel hij in 1944 geboren is, nog steeds die roman over de vrijmaking niet geschreven. Laat dat zo mogen blijven. Lezing gehouden op 31 oktober 1998 te Gouda op een symposium van de Vereniging van Christen-Historici in samenwerking met Liter over ‘Kerkgeschiedenis in de literatuur’. Hans Werkman (1939) is literatuurcriticus van het Nederlands Dagblad. Enkele publicaties: Een calvinist leest Maarten 't Hart (1982), De wereld van Willem de Mérode (1983), Een avond in de Polder-kamer, verhalen (1989), Kees & Co, kritieken (1994), Spitten en [niet] moe worden. Leven en werk van Bé Nijenhuis (1995), Het hondje van Sollie, roman (mei 1999). |
|