De moeder de taal [medeklinker]
‘Schrijf op!’ zei de schoolmeester en alle kinderen pakten braaf hun pen, ‘de ik in het gedicht is niet gelijk aan de dichter. Pennen neer.’ Natuurlijk heeft de schoolmeester vaak gelijk, maar als Benno Barnard een in memoriam wijdt aan Christina van Malde en haar in het gedicht moeder noemt, is het voor mij de moeder van de dichter.
Een dode moeder en daarnaast een zoon die naar haar kijkt. Meteen staat dat beeld op mijn netvlies, zoals toen ik Wit is altijd schoon van Leo Pleysier las.
Wat maakt iemand tot je moeder? Ze heeft je gebaard, ze heeft je gezoogd. Het witte gezicht aan het eind van het leven en de witte melk aan het begin ervan raken elkaar. Het witte gezicht van de dood, de melk die leven geeft.
De gedachten dwalen terug naar het geboortehuis op die dag in november. Altijd november, altijd regen. En dan die negentiende eeuw waar ik niet goed raad mee weet, maar haar blanke hand is wit als melk en voor mijn gevoel beschermend. Een hand als van een moeder.
Mama. Het eerste woord dat een moeder van haar kind hoort. Het eerste wat hij ook na haar dood tegen haar zegt. Het kind was een parasiet, die de levenssappen uit zijn moeder zoog. Een uitzuiger, schreef Hans Werkman mij, en dat is inderdaad het goede woord. O, kijk die gulzigerd eens! Zijn hele leven zal het kind daaraan herinnerd worden.
En nog steeds zuigt het kind, maar nu op ‘de consonant die ik zo lekker vond’. Hij zuigt de taal in. De moedertaal, die hem al vóór de paplepel is ingegeven. De taal waarin de moeder rijmpjes opzei: ‘Dit is de spin Sebastiaan, het is niet goed met hem gegaan.’
Een moeder heeft vele gedaanten. Soms is ze een gouvernante, met een afstandelijk knotje. Ze leert het kind redelijkheid en zedelijkheid. Geen knuffelmoeder deze keer, geen moeder om mee te hikken van het lachen. Een moeder om van te houden?
Dat werd ze pas toen de dichter in Antwerpen was, op afstand. Van iemand houden