Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 22
(2008)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Het kind als schrijver
| |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
veel aandacht besteden aan de kindertijd van hun hoofdpersoon, vertellen ze zelden wat hij schreef - even aangenomen dát hij dat deed. Het is waar dat het niet makkelijk is om dat laatste vast te stellen. Maar ook als biografen dat wel kunnen en er materiaal voorhanden is, wordt dat niet altijd gebruikt, zoals blijkt uit het voorbeeld van de broers Van het Reve. Hun moeder heeft bijna alles bewaard wat ze als kinderen schreven. Op haar sterfbed liet ze haar verzameling na aan Gerard, die er een paar teksten uit openbaar maakte waarvan de oudste dateert van toen hij negen was: ‘De geschiedenis van Krakra de Spreeuw’. (Reve, 1981, blz. 13 e.v.) Na de dood van zijn broer Karel gaf hij diens weduwe ‘een aantal gedichten, notitieboekjes en brieven’. (Verrips, 2004, blz. 447) Karels biograaf heeft dat materiaal mogen inzien, maar hij doet er weinig mee en hij citeert er niet uit, hoewel hij wel de uitspraak van Karel van het Reve aanhaalt dat vanaf de lagere school lezen en schrijven zijn ‘liefste bezigheden’ waren: Vaak begon ik in een notieboekje of een schrift een boek te schrijven, dat na een paar bladzijden al stokte. (Verrips, 2004, blz. 32)Ga naar voetnoot1. Iets belangstellender zijn de biografen van Bilderdijk, Ter Braak en Du Perron. Ook voor deze auteurs geldt dat lezen en schrijven al vroeg ‘hun liefste bezigheden’ waren, maar anders dan Van het Reve lukte het hen wel als kind ‘een boek’ te schrijven. Ze maakten hun teksten niet alleen af, maar gaven ze ook letterlijk het aanzien van een boek, inclusief, zoals in het geval van Bilderdijk, een titelpagina met daarop de mededeling: ‘Te Amsterdam Bij den Autheur 1769’. (Kollewijn, 1891, blz. 37)Ga naar voetnoot2. Bilderdijks biograaf zou geen aandacht hebben besteed aan het werk van de twaalfjarige als hij niet later beroemd was geworden, want ‘de uitvoering verraadt weinig talent, de vinding nog minder’. (Kollewijn, 1891, blz. 37) De andere twee zijn vriendelijker in hun oordeel. Zo noemt de biograaf van Du Perron een verhaal van hem ontroerend vanwege ‘een jongensachtig flair’ en vindt hij dat de illustraties ‘met talent zijn getekend’. (Snoek, 2005, blz. 100) Beide biografen leggen verband tussen de kinderteksten en de lectuur van de jonge schrijvers. De mogelijkheid van een relatie met hun latere, volwassen werk komt niet aan de orde, terwijl de avonturenverhalen van Du Perron een goede aanleiding bieden om daarover na te denken. Dat dit ook voor het | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
werk van andere schrijvers geldt, blijkt uit de bundel Jong gedaan (1968), een gelegenheidsboekje van uitgeverij Querido. Het bevat ‘kinderwerk en beginnerswerk van 28 auteurs’, waaronder dat van de negenjarige Raoul Chapkis, de elfjarige Inez van Dullemen en Afred Kossmann en de twaalfjarige Willem Brandt, Hella Haasse, Helga Ruebsamen en Victor E. van Vriesland. Speciale aandacht verdient de bijdrage van Chapkis. Het is een aantekening over encyclopedieën: Ik ga er later een maken waar alles in staat. Dus je zoekt Kees de Jongen op en dan lees je de hele Kees de Jongen en je eigen naam en je leest alles over jezelf en de laatste zin van het stukje is: zocht zijn eigen naam in encyclopedie op. Bij mijn eigen naam: zocht zijn eigen naam in encyclopedie op die hij zelf geschreven had, dus hij wist al dat dit er stond. (Kossmann et al, 1968, blz. 20) Herkennen we in dit fragment niet veel van de latere Chapkis, om maar te zwijgen van een van de andere afsplitsingen van dezelfde schrijver, te weten Battus, de auteur van De Encyclopedie (1984)? | |||||||||||||||||||||
KinderdebutenTerwijl Bilderdijk, Ter Braak, Chapkis en Du Perron hun eerste boeken - of misschien moeten we zeggen: hun eerste echte boeken - publiceerden toen ze eenmaal volwassen waren geworden, zijn er ook schrijvers die als kind debuteren. Het oudste voorbeeld dat ik ken is Johanna Constantia Cleve. Van haar verscheen in 1813 bij Johannes Allart de bundel Jeugdige dichtproeven, met op de titelpagina de vermelding van haar leeftijd: ‘oud elf jaren’. Dat zal ongetwijfeld bedoeld zijn om de belangstelling te prikkelen, net als de opmerking uit het voorwoord dat de oudste proeven dateren van vóór haar zevende. Dat geldt onder meer voor het openingsgedicht, met als dagtekening ‘Hooijmaand 1808’. Het heet ‘Aan een roosje’ en de eerste strofe ervan luidt als volgt:
Bloeijend Roosje, dat uw blaadjes
In de wereld open spreidt!
Gij verkwikt ons door uw geuren,
Maar verwelkt ras door den tijd! (Cleve, 1813, blz. 7)
Dit zijn natuurlijk conventionele regels, maar wie niet bang is voor overdrijving zou ze ook omineus kunnen noemen, want de schrijfster ervan werd niet ouder dan 21. Een paar jaar voor haar dood publiceerde ze nog een vervolgbundel | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
waarin ze vermeldde dat haar debuut een ‘vereerend en gunstig onthaal’ vond. (Cleve, 1817, blz. iii) Ruim twintig jaar na dat debuut - in 1835 om precies te zijn - verscheen Een keuze uit de nagelaten gedichtjes van Jacob van Eeghen. Zijn lot was nog droeviger dan dat van Cleve, want hij stierf toen hij zestien was. Zijn familie besloot om ter herinnering aan hem een bloemlezing te maken, uitgegeven door P.N. Van Kampen & Zoon. De bundel is chronologisch geordend, beginnend met een ‘keuze uit kinderlijke dichtproeven, vervaardigd op den ouderdom van 10, 11 en 12 jaren’. Beide debuten beleefden een herdruk. Daaruit blijkt een zekere belangstelling, maar er zijn geen aanwijzingen dat de schrijvende kinderen bijzonder opvielen. Datzelfde geldt voor een derde debuut. Dat is een speciaal geval, want de naam van de schrijver is onbekend en het is zelfs de vraag of hij wel bestaan heeft, aangezien de enige informatie waarover we beschikken, afkomstig is uit een tweetal voorwoorden bij een roman. Het gaat om Kappipo (1871) van R. Koopmans van Boekeren.Ga naar voetnoot3. In het eerste voorwoord beweert de auteur dat de ouders van een jongen hem een aantal schriftjes hebben gegeven. ‘De goede menschen kenden mij als iemand, die wel eens voor en over kinderen schreef, en zoo'n man, dachten zij, heeft zeker wel plezier in het manuscript van een kind’. (Koopmans van Boekeren, 1871, blz. xii) De schriftjes bevatten twee versies van hetzelfde verhaal, geschreven toen hun zoon ‘hoogstens acht’ respectievelijk tien was. In een tweede voorwoord - ‘Iets over den Schrijver van Kappipo’ - wordt gezegd dat de ouders al vroeg beseften dat hun zoon ‘eenig talent en phantasie’ bezat, maar hem desondanks als een gewoon kind behandelden. Het jongetje zelf ‘sprak nooit over zijn letterkundigen arbeid’: In stilte knutselde hij daaraan voort zonder ooit te denken, dat hij door dit zijn werk eenige eer of voordeel zou behalen. Hij schreef om te schrijven; telkens vatte hij de pen weer op, omdat het hart hem daartoe drong, en op onzen Kappipo zouden we het bekende beeld kunnen toepassen van het vogeltje, dat in de groene boomen verscholen zit te kweelen, niet om gehoord of bewonderd te worden, maar omdat hij het prettig vindt zijn bekje te roeren. (Koopmans van Boekeren, 1871, blz. 16) Het boek van Koopmans van Boekeren bevat beide versies van het verhaal van | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
‘de kleine schrijver’. De eerste is de meest spectaculaire, want hij wordt aangeboden in de vorm van een gelithografeerde kopie: vijftig bladzijden kinderhandschrift, kompleet met vlekken en verbeteringen en versierd met tekeningen. De tweede versie is gewoon in boekdruk. Als motto fungeren de woorden van Paulus: ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, oordeelde ik als een kind’. Het is alles bij elkaar een curieus geval, maar de schrijver werd er niet bekend, laat staan beroemd mee. De enige negentiende-eeuwse auteur van kinderteksten die dat lukte, is P.A. de Génestet. Maar hij dankt zijn roem aan de poëzie die hij schreef als volwassene, niet aan zijn kinderwerk. Dat werk werd ook pas na zijn dood uitgegeven. De manier waarop dat gebeurde, doet denken aan het debuut van Johanna Constantia Cleve, want de bundel kreeg als titel: De twaalfjarige dichter (1877). Met daaronder: Drie gedichten van P.A. de Génestet, op twaalfjarigen leeftijd vervaardigd. In de twintigste eeuw was er, voor zover mij bekend, maar één kinderdebuut: dat van Irmgard Smits, die op haar twaalfde een roman publiceerde over haar verblijf in een sanatorium. Dat boek kwam niet uit bij een literaire uitgeverij maar bij West-Friesland in Hoorn, als deel in Witte Raven reeks. De uitgever gaf het de titel Blijf lachen Irmgard (1966) en presenteerde haar op de flap als ‘Neerlands jongste schrijfster’. Het boek werd een enorm succes - volgens de uitgever werden er binnen een jaar meer dan 30.000 exemplaren van verkocht - en over het ‘spektakel’ eromheen, schreef Smits een tweede boek.Ga naar voetnoot4. Daarna volgden er nog acht andere, meestal met de schrijfster als hoofdpersoon, tot de productie in 1974 stopte. Verder kwamen er in de vorige eeuw - in het bijzonder vanaf de jaren zeventig - een aantal verzamelingen uit met het werk van kinderen, waarover later meer. Alles tezamen gaat het om een heel bescheiden plankje.Ga naar voetnoot5. Elders, in het bijzonder in het Engelse taalgebied, is het aantal gepubliceerde kinderteksten veel groter, zoals blijkt uit het overzicht van Jane B. Wilson: Children's Writings. A Bibliography of Works in English (1982). Ze vat het begrip ‘kind’ wel ruimer op dan gebruikelijk is, want ze duidt er iedereen mee aan onder de eenentwintig. Doordat niet bij elke titel de leeftijd vermeld wordt, valt niet te zeggen hoeveel van de 737 nummers geschreven zijn door iemand van twaalf of jonger, maar het zijn er beslist meer dan bij ons. | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Nu is het Nederlandse taalgebied ook veel kleiner dan het Engelse, dus misschien is daarmee dat verschil verklaard. Maar er is nog iets anders aan de
Fragment omslag Irmgard Smits, Spektakel rond Irmgard. U.-M. ‘West-Friesland’, 1967.
hand, iets waar we misschien langer bij stil moeten staan. In het Engelse taalgebied is Irmgard Smits namelijk geen uitzondering: er zijn daar heel wat kinderen die als schrijver opvielen of zelfs beroemd werden. De eerste die dat overkwam, was Marjory Fleming, een Schots meisje dat stierf toen ze acht was. Ze liet een dagboek na en een aantal gedichten. De publicatie daarvan in 1858 - bijna vijftig jaar na haar dood - maakte onderdeel uit van een ware hausse aan ‘kinderschrijfsels in de vorm van dagboeken, gedichten en verhalen’ en was een enorm succes, eerst in Engeland, later ook in de rest van de Engelstalige wereld. (Moraal, 2005, blz. 31) In het begin van de twintigste eeuw kreeg ze concurrentie van Daisy Ashford. Zij had op haar negende een roman geschreven die zo'n dertig jaar later - in 1919 - werd uitgegeven: The Young Visiters, or, Mr. Salteena's Plan. (De spelling van de titel is, net als die van de rest van de tekst, niet gecorrigeerd.) Het boek werd zowel een best- als een everseller. Er werd een ballet, een musical en een toneelstuk naar gemaakt en nog maar een paar jaar geleden was er op de BBC een tv-bewerking van te zien. Kort na het debuut verscheen een verzamelbundel met de rest van Ashfords kinderwerk, bestaande uit drie andere romans plus een kort verhaal. In de inleiding vertelde ze dat ook haar zusjes, Vera en Angela, geschreven hadden. (Ashford, 1920) Een roman van de laatste, ontstaan toen ze acht was, werd in de bundel opgenomen. Daisy was de enige van het gezin die na haar kindertijd - of om preciezer te zijn: na haar debuut - doorschreef. Ze werkte in het bijzonder aan een autobiografie, maar het manuscript daarvan ging bij een brand verloren. Bijna tegelijk met haar - en misschien ook wel van haar succes profiterend - maakten in Amerika twee andere kinderen furore: Hilda Conkling en Nathalia Crane. Eerstgenoemde dichtte al vanaf het moment dat ze vier was en had negen jaar oud haar eerste bundel: Poems by a Little Girl (1920) en net als bij Jacob van Eeghen waren de gedichten naar leeftijd geordend. Er was er één uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
Facsimile uit het oudste handschrift van Kappipo. Foto Pierre Venbrux (Universiteitsbiblioteek Nijmegen).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Vera, Daisy and Angie, 1891. Uit: R.M. Malcomson, Daisy Ashford. Her life. Chatto & Windus/The Hogarth Press, 1984.
de periode ‘four to five years old’, zestien uit ‘five to six’, elf uit ‘six to seven’ en de rest was afkomstig uit de jaren daarna. Voor degenen die niet geloofden dat een kleuter kon dichten, werd in het voorwoord verteld hoe haar poëzie ontstond: Hilda tells her poems, and the method of it is this: They come out in the course of conversation, and Mrs. Conkling is so often engaged in writing that there is nothing to be remarked if she scribbles absently while talking to the little girls. But this scribbling is really a complete draught of the poem. Occasionally Mrs. Conkling writes down the poem later from memory and reads it afterwards to the child, who always remembers if it is not exactly in its original form. No line, no cadence, is altered from Hilda's version; the titles have been added for convenience, but they are merely obvious handles derived from the text. (Lowell, 1920, blz. xi) | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
In 1922 kwam er een tweede bundel. Die werd nog gevolgd door een bloemlezing, maar daarna verscheen er niets meer. Dat kwam niet doordat Conkling zweeg - om een uitdrukking te gebruiken die in dit geval wel bijzonder toepasselijk is - maar doordat haar moeder niets meer opschreef. (Livingston, 1984, blz 62-63) De andere Amerikaanse, Nathalia Crane, debuteerde in 1924. Ze was toen elf en stond een tijdlang bekend als ‘The Baby Browning of Brooklyn’. Tot 1930 publiceerde ze bijna ieder jaar een boek, niet alleen poëzie maar ook een drietal romans. Eenmaal volwassen geworden nam haar publicatiedrift af. Ze koos toen bovendien voor een andere carrière en werd uiteindelijk hoogleraar in de Engelse literatuur aan de universiteit van San Diego. Een meer recent voorbeeld van een kind dat als schrijver doorbrak, komt uit Nieuw Zeeland. Daar verscheen in 1995 Laura's Poems, het debuut van de elfjarige Laura Riding. Ook die bundel was, net als die van Van Eeghen en Conkling, chronologisch geordend, te beginnen met de gedichten die ze schreef toen ze zes was. Het boek werd snel gevolgd door een bundel verhalen, die uiteraard Laura's Stories heette. Dat kindsterren niet uitsluitend in het Engelse taalgebied voorkomen, blijkt ten slotte uit het succes van Minou Drouet. Zij trok de aandacht met een bundel gedichten en brieven - Arbre, mon amour (1956) - die verscheen toen ze negen was. Zag Hilda Conkling zichzelf op die leeftijd in het bioscoopjournaal, zij stond in Elle, Paris Match en andere bladen, trad op in zalen en stadions, kreeg een filmrol en werd door paus Pius XII in privé-audiëntie ontvangen. Later schreef ze nog een paar boeken, maar die hadden minder succes. Aan het eind van de jaren zestig verdween ze uit de publiciteit om daar in 1993, bij het verschijnen van haar memoires, nog even in terug te keren. | |||||||||||||||||||||
Steun uit de literaire wereldNu zou men zijn schouders kunnen ophalen en zeggen dat het niet bijzonder is dat kinderen opvallen of zelfs beroemd worden, maar dan gaat men toch aan iets belangrijks voorbij, namelijk dat in ieder geval sommigen van hen niet alleen commercieel maar ook artistiek succesvol waren. Ze dankten dat aan de steun van critici en andere professionals. Het gaat te ver om te beweren dat die steun in Nederland in het geheel ontbreekt, maar ze is wel zeldzaam. In het geval van Irmgard Smits was er van steun geen sprake: haar succes speelde zich af buiten de wereld van de literatuur. In andere gevallen kwam de steun, als ze werd gegeven, van mensen met weinig status, zoals geldt voor Johanna Constantia Cleve, wier debuutbundel werd ingeleid door de dichter Thomas van Limburg.Ga naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
In de Engelse en Franse literatuur was de hulp niet alleen veel massaler, maar ze werd ook verleend door invloedrijke personen. De beroemdste van hen is ongetwijfeld Walter Scott, die een bewonderaar zou zijn geweest van Marjory Fleming. In het meest uitvoerige verslag van haar leven en werk, verschenen in 1904, wordt beweerd dat hij werd aangetrokken door ‘her combination of childlike notions with literary tastes and capacities, and, above all, by her simple, loving nature’. (Macbean, 1904, blz. 93) Het meisje zou hem nursery rhymes hebben geleerd en hij zou haar op zijn beurt ballades hebben voorgelezen. Als je dit tekent - wat gebeurd is - krijg je een roerend tafereel, maar historisch klopt er
Marjorie Flemming. Uit: L. Macbean, The story of Pet Marjorie (Marjorie Flemming). Simpkin, Marshall, Hamilton, Kent & Co., Ltd, 1904.
niets van. Het is een verzinsel van negentiende-eeuwse biografen dat vervolgens deel is gaan uitmaken van het beeld dat rond Fleming ontstond en op die manier heeft bijgedragen aan haar postume roem. (Moraal, 2005, hoofdstuk 3) De belangrijkste van die biografen was John Brown, de schrijver van het toentertijd populaire kinderboek Rab and his Friends (1859). Ook zijn bewondering voor haar zal haar status hebben verhoogd en hetzelfde geldt voor de bewondering van latere schrijvers als Walter de la Mare, Algernon Swinburne, Mark Twain en Robert Louis Stevenson.Ga naar voetnoot7. Daisy Ashford kreeg hulp van J.M. Barrie, de schrijver van Peter Pan. Hij schreef een voorwoord waarin hij de roman ‘sublime’ noemde en van de schrijfster zei dat ‘her mind is such a rich pocket that as she digs in it (her head to the side and her tongue well out) she sends up showers of nuggets’. (Barrie, 1919, blz. 7, 12) Dat hij niet de enige was die er zo over dacht, blijkt uit een bloemlezing uit de kritieken, waarbij in het bijzonder het oordeel van de andere grote kinderboe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
kenschrijver uit die tijd - A.A. Milne - onze aandacht verdient. Hij noemde het boek ‘a masterpiece’.Ga naar voetnoot8. Ook het debuut van Hilda Conkling werd voorzien van een voorwoord. Het was geschreven door Amy Lowell, nu vooral bekend vanwege haar ruzies met Ezra Pound, maar in de jaren tien en twintig een persoon om rekening mee te houden. (Benvenuto, 1985) Drukte Barrie zich nog bescheiden uit, zij aarzelde niet om het woord ‘genius’ te gebruiken en te beweren dat zelfs de oudste dichter van de wereld de poëzie van Conckling niet kon verbeteren. (Lowell, 1920, blz. xii-xiii)Ga naar voetnoot9. Het is een register dat nogal verschilt van de voorzichtige manier waarop Van Limburg het werk van zijn leerlinge aanprijst en het is in de Engelstalige wereld niet uitzonderlijk: ook Marjory Fleming was volgens velen een ‘genius’ en Robert Louis Stevenson noemde haar zelfs ‘one of the greatest works of God. (Moraal, 2005, blz. 38) Nathalia Crane werd onder meer gesteund door Louis Untermeyer, een dichter en criticus wiens bloemlezingen lange tijd op scholen gebruikt werden. Dat ze ook buiten haar eigen land gewaardeerd werd, blijkt uit het verzoek van The English Society of Authors and Playwrights - op dat moment onder voorzitterschapschap van Thomas Hardy - om lid te worden.Ga naar voetnoot10. Minou Drouet ten slotte kreeg vooral steun van haar uitgever, René Julliard. Hij dacht met haar nog een grotere slag te slaan dan met zijn vorige ontdekking, Françoise Sagan. Bij haar debuut schreef hij zelf een voorwoord waarin hij beweerde dat hem vaak werk van kinderen werd toegestuurd, maar dat hij nog nooit zoiets bijzonders had gelezen als dat van haar. Om te laten zien dat hij niet de enige was die er zo over dacht, citeerde hij Le Figaro Litteraire, waarin Drouet een ‘génie’ werd genoemd: Où cette petite fille a-t-elle pris une telle maîtrisse des mots et de leur musique? Il n'y a qu'un malheur, c'est que cela ne s'apprend nulle part. Alors que ce don éclate à vingt ans ou à huit, qu'importe! On dira tout au plus que l'âge de Minou Drouet est un âge limite, pour laisser résonner, en musique verbale, une conscience innée. Mais le | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
privilège du génie est de ne rien devoir au temporal, et de ne rien attendre de lui. (Julliard, 1956, blz. 14)Ga naar voetnoot11. Helaas voor hem (en natuurlijk ook voor de dichteres) was dit niet ieders oordeel. Roland Barthes schreef een schertsend stuk - later opgenomen in Mythologies (1957) - en Jean Cocteau zei dat alle kinderen genie hebben, behalve Minou Drouet. Dezelfde Cocteau schreef wel een voorwoord bij de Franse vertaling van het debuut van Ashford en een andere Franse beroemdheid, Pierre Reverdy, deed hetzelfde bij de bundel Souspente (1945) van de dertienjarige Antoine Tudol.Ga naar voetnoot12. | |||||||||||||||||||||
Natural poetKennelijk heerst er in de Engelse en Franse literatuur een ander klimaat dan bij ons. We merken daar al iets van bij de uitgevers. Julliard is namelijk niet de enige die zich enthousiast toonde over kinderteksten, het lijkt ook te gelden voor Chatto & Windus. De reader van die uitgeverij kreeg bij toeval de roman van Daisy Ashford in handen. Volgens haar biograaf was hij meteen onder de indruk en kostte het hem geen moeite de directie te overtuigen dat ze het manuscript moest publiceren. (Malcomson, 1984, blz. 96-97). Het geweldige succes van het boek maakte de weg vrij voor andere kinderen, onder wie, verrassend genoeg, Jane Austen. Haar oudste teksten - geschreven vanaf haar elfde - waren door haarzelf verzameld in boeken die ze Volume the First, Volume the Second en Volume the Third noemde. Hoewel ze al lange tijd bij literatuurhistorici bekend waren, verscheen een eerste keuze eruit pas na het debuut van Ashford, eveneens bij Chatto & Windus. (Sabor, 2006, blz. xlvi-xlvii) Of het succes van Ashford - dat overigens alleen haar eerste boek gold - ook invloed had op de bereidheid van uitgevers om Hilda Conkling en Nathalia Crane een kans te geven, is niet bekend.Ga naar voetnoot13. Maar we weten wel dat het initiatief voor het debuut van Conkling van de uitgever kwam. Hij had in tijdschriften gedichten van haar gelezen en stelde haar moeder voor die te bundelen. (Livingston, 1984, blz. 58) Mevrouw Conckling was bevriend met Amy Lowell, dus misschien was zij het wel die voorstelde om haar een voorwoord te laten schrijven, net zoals Barrie dat - op verzoek van de uitgever - had gedaan bij Daisy Ashford. (Gould, 1975, blz. 284) Nog meer dan bij uitgevers, merken we het verschil in klimaat bij schrijvers | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
en literatuurbeschouwers. Die categorieën zijn niet altijd strikt van elkaar te scheiden. Speciale vermelding in dit verband verdient Juliet McMaster, emeritus hoogleraar Engelse literatuur aan de universiteit van Alberta. Zij is de oprichtster van de Juvenilia Press, een uitgeverij die zich exclusief toelegt op jeugdwerk, inclusief kinderteksten. Tot de auteurs in haar fonds behoren beroemdheden als Jane Austen, Charlotte Brontë, George Eliot, Philip Larkin en Malcolm Lowry, maar ze gaf ook het dagboek uit van Anna Maria Porter, een romanschrijfsters die enkel bij specialisten bekend is - en overigens op haar twaalfde debuteerde.Ga naar voetnoot14. Dat er naast McMaster nog andere anglisten zijn met dit soort belangstelling, blijkt uit tal van artikelen en boeken over het jeugdwerk van auteurs uit de achttiende, de negentiende en de twintigste eeuw. Dat is een type onderzoek dat we in de neerlandistiek niet kennen. Wie zich wil oriënteren, wordt verwezen naar een recent boek onder redactie van McMaster en haar opvolgster bij de Juvenilia Press, Christine Alexander: The Child Writer from Austen to Woolf (2005). Belangrijker dan de academische literatuurbeschouwing zijn voor ons de journalistieke en de essayistische. De roem die schrijvende kinderen verwerven is meestal kortstondig, dus ze halen de literatuurgeschiedenissen niet, laat staan dat er aan hun werk afzonderlijke studies gewijd worden. Kijken we om te beginnen naar de voorwoorden bij dat werk, dan valt op dat Lowell er de nadruk op legt dat de poëzie van Hilda Conckling ‘perfectly instinctive’ is: There is no working over as with an adult poet. Hilda is subconscious, not self-conscious. Her mother says that she rarely hesitates for a word. When the feeling is strong, it speaks for itself. (Lowell, 1920, blz. xi) Louis Untermeyer - die behalve Nathalia Crane ook Hilda Conkling bewonderde - ging hier in een recensie op door en schreef een lofzang, niet alleen op Hilda zelf, maar ook op het kind in het algemeen. Want eigenlijk was ieder kind ‘an embryonic painter, poet and musician’.Ga naar voetnoot15. Dat kwam doordat kinderen in een sfeer leven die hij ‘emotional primitive’ noemde, ‘still free of superimposed patterns, drawing its substance directly from the unconscious’. Bij het volwassen worden verliezen ze het contact met die wereld, behalve de kunstenaar, want die blijft in zekere zin een kind. Hoeveel waarde Untermeyer aan het kinderlijke, dat wil zeggen aan het spon- | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
tane, natuurlijke, onbewuste en intuïtieve hechtte, blijkt in het bijzonder uit de volgende passage: The great danger lies in reaching the dead level of reason and remaining there; getting stuck fast in tradition, education, and all that is derivative and conscious is what happens to ninety-nine per cent of us. Even in this extremely first book one sees it happening to Hilda. It is ridiculous to talk of ‘stages’ in the work of a ten-year-old child and yet the verses conceived between four and seven are more vivid, seem more spontaneous and less - absurd as it may seem - sophisticated than those written between seven and nine. Literature and an almost domesticated sapience rather than the child's naïve wonder take hold of her ‘later’ poems. (Livingston, 1984, blz. 65) Een opvatting als deze is in Amerika niet uitzonderlijk, zoals blijkt uit een studie van Myra Cohn Livingston: The Child as Poet: Myth or Reality? (1984). Ze noemt de ideeën ‘romantisch’ en dat lijkt terecht wanneer we denken aan The Mirror and the Lamp (1953), in het bijzonder aan hoofdstuk acht, handelend over ‘The Psychology of Literary Invention: Unconscious Genius and Organic Growth’. Wie de auteurs die daarin behandeld worden kent, kan ook uitleggen waarom Lowell als Untermeyer psychoanalytische termen gebruiken: dat was niet alleen de mode van de tijd, maar de psychoanalyse is ook sterk door de romantiek beïnvloed. (Laan, 1998, 2007) Livingston besteedt zowel aandacht aan de reacties op Marjorie Fleming c.s. als aan latere ontwikkelingen, waarbij ze zich vooral richt op de tijd vanaf de jaren zestig. In die periode werden er allerlei initiatieven ontwikkeld om kinderen poëzie te laten schrijven. Een belangrijke rol daarbij speelde Teachers & Writers Collaborative, een organisatie die in 1967 werd opgericht vanuit het idee dat dichters een bijzondere bijdrage konden leveren aan het schrijfonderwijs. Verder gingen er impulsen uit van de National Endowment for the Arts. Veel van degenen die poëzieonderwijs gaven - of het nu dichters of onderwijzers waren - beschouwden kinderen als ‘natural poets’. Men hoefde ze dan ook weinig te leren. Ze moesten eigenlijk vooral worden gestimuleerd zichzelf te zijn. Daarom werd het belangrijk gevonden dat kinderen zich vrij voelden en niet werden gehinderd door regels met betrekking tot rijm, metrum of andere zaken. Die waren trouwens ook niet wezenlijk voor poëzie, getuige het werk van moderne (volwassen) dichters. De bekendste leraar was Kenneth Koch, een van de leden van de New York | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
School of Poets, een groep waarvan ook John Ashberry deel uitmaakte. Koch was al een aantal jaren docent ‘creative writing’, toen hij aan het eind van de jaren zestig poëzielessen ging geven op een lagere school in New York. Hij gaf daarin de kinderen opdrachten, een manier van werken waar hij niet alleen als docent ervaring mee had, maar die hij ook voor zijn eigen poëzie gebruikte.Ga naar voetnoot16. Zo'n opdracht luidde bijvoorbeeld dat de klas gezamenlijk een gedicht moest schrijven, waaraan elke leerling één regel bijdroeg die moest beginnen met ‘I wish’ en waar zowel een kleur als een land als een stripfiguur in voorkwam. De bedoeling van die opdrachten was de leerlingen aan te moedigen hun fantasie te gebruiken. Aan dat laatste hechtte hij het grootste belang. Als hij uitlegt wat hem voor ogen staat, zijn de trefwoorden in zijn betoog ‘free’, ‘easy’, ‘crazy’ en ‘creative’. In zijn eigen ogen was hij geen leraar, maar een ‘admirer’ en ‘fellow worker’. De kinderen beschouwde hij als ‘poets’. Hij was er vast van overtuigd dat ze niet alleen een ‘a natural’ maar ook ‘a great talent for writing poetry’ hadden en hij hoopte met zijn lessen hetzelfde te bereiken als eerder met tekenen en schilderen gelukt was. (Koch, 1971) Na twee seizoenen publiceerde hij bij Random House een bloemlezing uit de gedichten van zijn leerlingen onder de titel Wishes, Lies, and Dreams (1970). In het voorwoord beschreef hij zijn aanpak en vertelde hij hoe betrokken de kinderen waren en hoe enthousiast ze reageerden: ‘talking, waving, blushing, laughing, and bouncing up and down’. (Koch, 1971, blz. 6) Het is een ervaring die doet denken aan die van een andere schrijver die actief was in het schrijfonderwijs, maar dan honderd jaar eerder. Ik bedoel Tolstoj als leraar van de boerenkinderen op zijn landgoed Yasno-Polyana.Ga naar voetnoot17. Het boek van Koch was een groot succes, zowel in zijn eigen land als elders, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een Franse bewerking.Ga naar voetnoot18. In de decennia daarna schreef hij nog verschillende andere handleidingen voor het schrijven van poëzie, waaronder een tweede boek voor kinderen, maar geen daarvan kreeg zoveel aandacht als Wishes, Lies and Dreams. | |||||||||||||||||||||
Poëzieonderwijs in NederlandOok in Nederland wordt aan kinderen poëzieles gegeven. De eerste die dat deed, was voor zover bekend, C.W. Schraa. Hij was een onderwijzer met literaire | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
belangstelling. Hij moet ook ambitie hebben gehad om schrijver te worden, want hij publiceerde in 1946 een verhalenbundel en het jaar daarop een roman. De voor ons belangrijkste passage daaruit is die waarin de hoofdpersoon - een onderwijzer op het Friese platteland - zijn leerlingen ‘vrij’ laat tekenen, dat wil zeggen zonder ze een voorbeeld te geven: ‘Iedereen die z'n schrift krijgt, mag dadelijk beginnen, op een schone bladzij. De vorige tekening wordt vandaag niet afgemaakt. Je mag maken wat je wilt. Maar één ding en daar moet je aan denken’, hij wachtte tot iedereen keek, ‘wees niet bang. Durf te tekenen! Zet je potlood op het papier en teken! Je trekt de lijnen zoals je die zelf wilt. Vallen ze wat krom of schreef uit, het hindert niet, uit de kromme en scheve lijnen komen de mooiste tekeningen te voorschijn. En je mag fouten maken ook. Alles mag.’ (Schraa, 1947, blz. 47) Het lijkt redelijk om te veronderstellen dat Schraa zelf, net als zijn personage, ook een voorstander was van ‘vrij tekenen’. Dat ligt in ieder geval in de lijn van zijn activiteiten op het gebied van het schrijfonderwijs. Hij begon daarmee in de jaren dertig. Of hij zijn lessen steeds op dezelfde manier gaf, is moeilijk te zeggen, want zijn beschrijvingen zijn weinig concreet en benadrukken vooral de vrijheid die de leerling werd geboden. Ze kregen de opdracht een gedicht, een verhaal of een verslag te schrijven. Verdere eisen werden niet gesteld. Als er hulp werd gevraagd, ‘was het antwoord steevast: ga maar even met je ogen dicht zitten, dan komt het vanzelf’. (Schraa, 1975, blz. 10) Een oordeel werd alleen gegeven als er om gevraagd werd. ‘Ik zette er meestal een van de volgende beoordelingen onder: 't Gaat, aardig, goed of best’. (Schraa, 1952, blz. 46) Als iedereen klaar was, werden de teksten voorgelezen en konden de kinderen vragen stellen of opmerkingen maken. De resultaten van dit onderwijs vinden we terug in drie bloemlezingen: Het andere land (1948), Verlang maar niet te veel (1975) en Klein lied (1982). De schrijvers worden daarin aangeduid met hun voornaam plus de eerste letter van hun achternaam plus hun leeftijd. Die leeftijden variëren van zeven tot veertien. Behalve gedichten bevatten de bloemlezingen ook tekeningen en andere illustraties die door kinderen gemaakt zijn. Alleen de bundel uit 1948 verscheen bij een literaire uitgeverij. Dat was dezelfde die ook Schraa's verhalenbundel had uitbracht, namelijk De Driehoek. In latere jaren lijkt het contact met de literaire wereld verbroken, afgezien van een kleine schermutseling in 1971 in het tijdschrift Raam. Die begon met een stukje van Jacques Kruithof - criticus en essayist en daarnaast docent aan de | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
Lerarenopleiding - die weinig zag in een aantal gedichten die Schraa had gebloemleesd. (Kruithof, 1971) Schraa reageerde daarop met een lofzang op zijn leerlingen wier werk hij vergeleek met dat van dichters als Gorter en Vasalis. Volgens hem konden ze die vergelijking aan. Sterker nog: hij kon zich voorstellen dat Vasalis een beetje jaloers was op de vondsten van Sjoukje Dekker, een meisje van twaalf. (Schraa, 1971) In een van zijn bloemlezingen ging hij nog een stapje verder door te beweren dat de gedichten die zijn leerlingen schreven, ‘vanzelfsprekend’ beter zijn dan die van ‘zogenaamde kinderdichters’: Misschien bestaat er ergens een gedicht vóór het kind van een volwassene, dat er mee te vergelijken is, dat het zelfs evenaart, maar dit is niet van een versjesmaker die zich naar het kind toebuigt. Het moet dan van een torenhoge dichter, die een ogenblik kind was, zijn. (Schraa, 1982, blz. 6) Overdruk uit: C.W. Schraa, Klein lied: een stroom gedichten van kinderen. Arcanum, 1982.
Die laatste zin verdient onze speciale aandacht, net als een passage verderop in de bloemlezing waarin hij zegt: De gedichten van achter de horizon: ze worden niet meer geloofd. Nee, niet die van beroemde dichters. Volwassenen kunnen het niet meer zo. Om naïef te zijn en mooi, om nog dicht bij de oerbron te staan. (Schraa, 1982, blz. 67) | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
Het zijn formuleringen die doen denken
Foto: Stijntje Portegies Zwart. Uit: Fred Portegies Zwart en de kinderen van de Flevoschool, Poëzie als kinderspel Amsterdam, De Bezige Bij, 1975.
aan het Amerikaanse idee van een ‘natural poet’. Net als de bewering: ‘Kinderen hebben stijl. Het hoort bij hen als ademhalen’, temeer omdat hij wordt gevolgd door de toelichting: ‘Als!!... ze zich vrij weten’. (Schraa, 1982, blz. 8) Maar nergens in zijn beschouwingen verwijst Schraa naar de ideeën en praktijken die we in de paragraaf hiervoor bespraken en dat is vreemd omdat die vanaf het begin van de jaren zeventig in Nederland ruime aandacht kregen. De belangstelling ervoor ontstond bij dichters, van wie in het bijzonder Bernlef genoemd moet worden. Hij schreef in 1971 een artikel over Wishes, Lies and Dreams, waarin hij zijn bewondering uitsprak voor Kochs didactiek. Hij was onder de indruk van de resultaten - waarvan hij er een aantal vertaalde - en noemde het boek ‘een aansporing aan dichters en leraren op lagere scholen zijn experiment te volgen’. (Bernlef, 1971)Ga naar voetnoot19. In 1972 werd Koch door Poetry International uitgenodigd. De bedoeling was dat hij ook Nederlandse kinderen zou leren schrijven poëzie te schrijven, maar hij toonde zich nauwelijks geïnteresseerd en nadat hij een paar keer verstek had laten gaan, werd zijn taak door anderen overgenomen. (Campert et al, 1984, blz. 61) In de jaren daarna ontstonden er meer van dergelijke projecten, meestal geïnitieerd vanuit het onderwijs. Als resultaat hiervan kwamen er in 1975 twee boeken uit: Gedichten maken op school en Poëzie als kinderspel. Het eerste was geschreven door Annelies en Peter Dekkers en Heleen Rutting, allen werkzaam in het onderwijs, en verscheen bij Malmberg, het tweede was van de dichter Fred Portegies Zwart en verscheen bij De Bezige Bij. Hoewel de aanpak in beide boeken duidelijk door Koch was geïnspireerd, betekende dat niet automatisch dat men ook zijn literatuuropvatting overnam.Ga naar voetnoot20. | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
Portegies Zwart deed geen uitspraken over de talenten die kinderen zouden hebben, laat staan dat hij beweerde dat ze geboren dichters zijn. Dekkers en Rutting committeerden zich wel. Ze volstonden niet met te zeggen dat het ‘nuttig en mogelijk’ is om poëzieles te geven, maar stelden ook dat kinderen ‘geweldige gedichten’ kunnen schrijven, vergelijkbaar met die van ‘erkende’ (volwassen) dichters. (Dekkers/Dekkers/Rutting, 1975, blz. 3, 9-10) Hun boek beleefde zowel in 1978 als in 1979 een herdruk. Kennelijk was er dus op scholen belangstelling voor poëzieonderwijs. Dat blijkt ook uit een bijdrage over ‘Kinderen en hun gedichten’ uit 1982 en uit de activiteiten van de Stichting Kinderen en Poëzie (SKEP), in 1990 opgericht door de neerlandica Mieke Westbroek.Ga naar voetnoot21. Zij organiseert nu al jaren gedichtenwedstrijden voor kinderen tussen de vier en de twaalf. De inzendingen worden beoordeeld door verschillende jury's - waaronder een vakjury - en de winnende gedichten worden verzameld in een boekje, dat door de Stichting wordt uitgegeven. Daarnaast heeft de Stichting het initiatief genomen tot het schrijven van een ‘handleiding voor het poëzieonderwijs op de basisschool’. (Vos, 2002) Daarvan zijn twee drukken verschenen, in 1996 en in 2002. Opvallend aan het boek is dat het zich distantieert van ‘het zogeheten creatief schrijven dat een tijd lang in de mode was’: De kinderen voerden hierbij en aantal - op zich zinvolle - opdrachtjes uit, schreven een tekstje en gingen over tot de orde van de dag. De praktijk heeft geleerd dat hier vaak sprake was van een maniertje dat niet zelden tot voorspelbare producten leidde. (Vos, 2002, blz. 17) | |||||||||||||||||||||
PropagandaDie kritiek op het creatieve schrijven is niet nieuw. Ze werd voor het eerst geformuleerd door Bernlef, wiens aanvankelijke enthousiasme voor Koch snel afnam. Hij kreeg bedenkingen toen bleek dat de gedichten die voortkwamen uit het project van Poetry International nauwelijks verschilden van die van Wishes, Lies and Dreams, wat hem het gevoel gaf ‘dat de spelregels van Koch zo dwingend waren dat zij het resultaat voorspelbaar maakten’. (Bernlef, 1975) Het boek van Portegies Zwart leverde voor hem het bewijs dat die indruk juist was, want ook de gedichten daaruit leken ‘als twee druppels water’ op die van de New Yorkse kinderen. Toch hoopte hij dat het boek veel gebruikt zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
worden. Maar om te voorkomen dat kinderen binnen de kortst mogelijke tijd de regels doorkregen ‘en daarna met hetzelfde gemak gedichten schrijven als zij breuken en deelsommen maken’, moest er voor gewaakt worden dat de lessen niet ontaarden ‘in een eigenlijk volstrekt gevaarloze creatieve methode’, ‘zoiets als pottenbakken op school, handenarbeid of het rammen op Orff-instrumentarium’. (Bernlef, 1975) Een vergelijkbare reactie - maar dan veel afwijzender geformuleerd - kwam van Rein Bloem. Hij sprak naar aanleiding van het boek van Portegies Zwart over ‘invuloefeningen’ en maakte zich kwaad over het feit dat de opgenomen teksten ‘als poëzie (werden) gepropageerd’. (Bloem, 1977) Dat er meer dichters en critici waren die zich aan die ‘propaganda’ stoorden, blijkt uit een beschouwing van Ed Leeflang van vele jaren later waarin hij herinnert aan een ‘serieuze discussieavond’ die naar aanleiding van het boek georganiseerd was: De arme Portegies, wiens toewijding boven alle twijfel verheven was, kreeg het zwaar te verduren. Critici en dichters van naam legden uit dat je door opdrachten als ‘gebruik in elke regel een leugen, vergelijking of geluid’ bij kinderen doodgemakkelijk allerlei taaluitingen tevoorschijn kon toveren. Maar dat waren nog geen gedichten, dat waren maaksels volgens recept. (Leeflang, 1993, blz. 21) Leeflang die, zoals ook uit zijn poëzie blijkt, een groot deel van zijn leven in het onderwijs werkzaam was, haalde die herinnering op omdat hij zich ergerde aan een nieuwe vorm van ‘propaganda’, te weten de activiteiten van Mieke Westbroek. Hij voelde zich ongemakkelijk bij de ‘hedendaagse rage’ rond kinderpoëzie en de ‘mode’ van schrijfwedstrijden en hij vond het gênant dat het ‘doorgaans obligate geknutsel’ dat voor poëzie moest doorgaan in bloemlezingen werd verzameld, voorzien van een ‘klaterend jury-applaus’. (Leeflang, 1993, blz. 22) Wie uitspraken als deze vergelijkt met die van Koch c.s. merkt dat hij in een andere wereld terecht is gekomen. Een waarin een organisatie als Teachers and Writers Collaborative ondenkbaar lijkt en er afgezien van Portegies Zwart - die overigens al heel lang zonder uitgever zat - bijna geen dichter poëzielessen geeft.Ga naar voetnoot22. In een dergelijke situatie blijkt zelfs de Stichting Kinderen en Poëzie, ondanks haar grote succes, gevoelig te zijn voor de kritiek van Bernlef en anderen. Met als gevolg dat er in haar handboek niet alleen afstand wordt genomen van ‘het zogeheten creatief schrijven’, maar we ook nergens een formulering | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
tegenkomen die aan de romantische denkbeelden herinnert die in de paragraaf hiervoor ter sprake zijn gekomen. Toch is er in Nederland wel iets dat aan de situatie elders doet denken. Zo vertaalde Guus Middag, samen met Gerrie Bruil, de gedichten en verhalen van Laura Ranger - het Nieuw-Zeelandse meisje dat op haar elfde debuteerde - en nam Gerrit Komrij in zijn recente bloemlezing vijfendertig gedichten op die door kinderen zijn geschreven, onder wie Johanna Constantia Cleve en Jacob van Eeghen, verschillende leerlingen van C.W. Schraa en een aantal prijswinnaars van de Stichting Kinderen en Poëzie. (Komrij, 2007, Ranger, 1997, 1998) In het geval van Middag lijkt het om een uitstapje te gaan, maar Komrij heeft al eerder laten blijken belangstelling te hebben voor kinderteksten. Ik doel hier op een aantal artikelen die zijn opgenomen in Verzonken boeken (Komrij, 1986, blz. 191 e.v.) Zijn toon daar is ironisch en hij is er de man niet naar om te beweren dat kinderen ‘natural poets’ zijn of dat ze een speciale band met het onbewuste hebben. Er is dus met hem geen Nederlandse Koch, Lowell of Untermeyer opgestaan, maar misschien wel iemand die degenen die zich bezighouden met kinder- en jeugdliteratuur ervan kan doordringen dat er niet alleen voor, maar ook door kinderen geschreven wordt en dat ook die teksten tot hun arbeidsterrein behoren. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
|
|