Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 17
(2003)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog steeds een standaardwerk?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gids in letterenlandIn de tijd dat Literatuur zonder leeftijd nog het Documentatieblad kinder- en jeugdliteratuur was, leverden boektitels als Kinder- und Jugendliteraturforschung, Het verschijnsel jeugdliteratuur en Poetics of Children's Literature het bewijs dat de academische wereld het kinder- en jeugdboek serieus had genomen.Ga naar voetnoot1. Blijkbaar was er een specifiek onderzoeksgebied onderkend, een domein dat Ghesquiere aanduidde met ‘het verschijnsel jeugdliteratuur’, waarvan Klingberg een inventaris van eerder verricht onderzoek kon geven en waarvoor Shavit zelfs een literatuurtheorie presenteerde. Dat laatste is opmerkelijk, omdat het onderzoek naar kinder- en jeugdboeken dus inmiddels (ook) als literatuurwetenschappelijke discipline kon gelden en bijvoorbeeld niet louter als middel in de leesopvoeding hoefde te worden gezien. Het boek van Klingberg was nadrukkelijk bestemd voor zulke pedagogische doeleinden. De docent pedagogiek aan de universiteit van Göteborg bracht de beschikbare, maar disparate, onderzoeksgegevens bij elkaar om erkenning te verkrijgen voor de noodzaak van doelgericht onderzoek naar de leesopvoeding. Iedereen beschouwde het tot lezen opvoeden van kinderen en jeugdigen weliswaar als een belangwekkende opgave voor de moderne pedagogiek, maar er gebeurde weinig om die interesse daadwerkelijk te stimuleren. Leraren en andere (lees)opvoeders beschikten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet over een overzicht dat liet zien wat er op verschillende onderzoeksgebieden aan kennis en inzichten over jeugdliteratuur beschikbaar was. Van overzichtswerken die als leerboek functioneren, gaat een institutionele werking uit. De informatie in een academisch overzichtswerk over jeugdliteratuur(onderzoek), beïnvloedt bijvoorbeeld de opvattingen van studenten die later een positie zullen hebben in het (jeugd)literaire leven, als leraar, onderzoeker, criticus, en/of ouder. Klingberg beoogde die sturing te geven aan leesopvoeders in spe.Ga naar voetnoot2. Maar zijn boek was tevens van betekenis voor de infrastructuur van het onderzoeksdomein: het bakende het onderzoek af, zorgde voor de nodige definities, methoden en grondslagen en somde onderzoeksmogelijkheden op. Met het hoofdstuk over adaptatie opende Klingberg tevens perspectieven voor de studie van jeugdliteraire teksten. Zijn vaststelling dat kinderboeken bestemd zijn voor een publiek van tamelijk ongeoefende lezers, met weinig levenservaring, bracht hem tot de veronderstelling dat ze zich door aanpassingsverschijnselen onderscheiden (van boeken voor volwassenen). Auteurs en bemiddelaars (ouders, andere opvoeders) zouden rekening houden met de jeugdige lezers, met hun interessen, behoeften, beleving, kennis en leesvermogen en dat komt tot uiting in de keuze van de onderwerpen, de vorm, de stijl en het medium (denk aan lengte en formaat en vooral ook aan het voorkomen van tekst én beeld). Op grond van dit uitgangspunt kunnen we volgens Klingberg adaptatie bestuderen door jeugdliteraire teksten te analyseren. Als je het verschijnsel jeugdliteratuur opvat als literair wetenschappelijk object, dus afziet van ongetwijfeld belangwekkende pedagogische aspecten, is het verleidelijk om op zoek te gaan naar kenmerken die typisch zijn voor jeugdliteraire teksten, of naar specifieke eigenschappen van jeugdliteraire communicatie. Je zou dan, in het spoor van Klingberg, ‘adaptatie’ als onderscheidend criterium kunnen opvatten. Rita Ghesquiere koos in Het verschijnsel jeugdliteratuur de ‘specifieke communicatiesituatie die ontstaat wanneer een volwassene zich richt tot een jonge lezer’ (tekst op het achterplat) als uitgangspunt. Vooral de rol van de bemiddelaar(s) is in haar communicatieschema opmerkelijk. Dat begrip zou in de huidige situatie van de jeugdliteratuurstudie ongetwijfeld een sociologische invulling krijgen: bij het omgaan met jeugdliteratuur hebben ouders, leerkrachten, pedagogen, etc. een belangrijke functie. Zij vormen het intermediair tussen kinderboeken en jeugdig lezerspubliek. Debatten in de laatste decennia, bijvoorbeeld over het ‘verdwijnende kinderboek’, of over Griffel- en Zoen-winnaars, zou je kunnen beschrijven als meningsverschillen tussen bemiddelaars over de communicatieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kans van slagen van bepaalde kinderboeken. Bij Ghesquiere komt ‘de rol van de bemiddelaar’ slechts spaarzaam aan bod, namelijk als onderdeel van een hoofdstuk over ‘Het communicatieproces’. Zij bleef, nu al twintig jaar lang, trouw aan haar uitgangspunt: het bespreken van essentiële
kenmerken van jeugdliteraire communicatie. Nieuwe ontwikkelingen brachten haar blijkbaar niet op andere gedachten. Ghesquieres boek werd in die periode een standaardwerk in het Nederlandstalige (academisch) onderwijs in jeugdliteratuur en kon als gids in letterenland derhalve een sturende werking uitoefenen op het onderzoek van kinder- en jeugdboeken in de literaire faculteiten. We beschikken inmiddels over de zevende druk van Het verschijnsel jeugdliteratuur en, evenals bij eerdere drukken het geval was, die is aangekondigd als een ‘herziene druk’. Het leek mij voor het inzicht in de ontwikkeling van het jeugdliteratuuronderzoek in Nederland van belang na te gaan of, en hoe, Ghesquiere in 1982 gebruik heeft kunnen maken van Nederlandstalige bronnen. Bovendien wilde ik nagaan welke herzieningen zij sindsdien heeft aangebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een povere voorgeschiedenisMet de publicatie van Het verschijnsel jeugdliteratuur begint een nieuwe fase in het onderzoek naar kinder- en jeugdboeken in ons taalgebied. Voor het eerst beschikten we over een Nederlandstalige, theoretisch onderbouwde, visie op kinder- en jeugdboeken. De voorgeschiedenis in Nederland en Vlaanderen op dit gebied is karig: de academische jeugdliteratuurstudie telt voor 1980 slechts twee dissertaties, die verschenen in de eerste decennia van de twintigste eeuw.Ga naar voetnoot3. Het vervolg kwam in de jaren zeventig, toen Ria Bauer-van Wechem vanuit de Faculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen voor een Interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur ijverde en Lea Dasberg, als historisch-pedagoge, pioniersarbeid verrichtte.Ga naar voetnoot4. Daarnaast hadden andere gebeurte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nissen invloed op het denken over omgaan met, onderwijzen in en bestuderen van jeugdliteratuur: het oprichten van tijdschriften, het organiseren van congressen en symposia en de poging om bestaand onderzoek te bundelen in het Project Jeugdliteratuur. Vooral bibliotheek- en onderwijsmensen namen het voortouw bij zulke initiatieven. Als je dit alles, dit weinige dus, overziet, was Rita Ghesquiere vooral aangewezen op buitenlandse onderzoeksvoorbeelden en op studies over literatuur voor volwassenen. Toch staan er in de bibliografie van haar boek wel degelijk Nederlandstalige publicaties. Ik wil vooral daar de aandacht op vestigen. Bij het traceren van Ghesquieres Nederlandstalige bronnen laat ik boeken en artikelen over literatuurstudie in het algemeen buiten beschouwing, evenals die over vertaalwetenschap, ontwikkelingspsychologie en leesonderwijs. Er resteren dan publicaties die ik grofweg in drie groepen verdeel: boeken over jeugdliteratuur; artikelen in speciaal voor dit onderwerp bestemde periodieken; en artikelen in andere tijdschriften. Die laatste groep is divers, want er zijn ‘toevallige’ bijdragen aan algemenere (literaire) tijdschriften, zoals de Gids (1890: N. [van] Kol, ‘Wat zullen de kinderen lezen?’), De Vlaamse Gids (1976: J. Ballegeer, ‘Waar staan we met het Vlaamse jeugdboek?’), of Bzzlletin (1980: A. de Vries, ‘Het is maar literatuur’), er zijn artikelen in pedagogisch georiënteerde tijdschrijften, zoals Jeugd en Samenleving, of in op het onderwijs gerichte periodieken als Levende Talen. Twee bijdragen over (historisch) receptieonderzoek naar kinderboeken van Ghesquiere zelf kwamen door mijn grove indeling eveneens in de derde categorie terecht, evenals een speciaal nummer van het NVSH-blad Ouders van Nu. Ik keek echter vooral naar de beide andere typen Nederlandstalige bronnen, alhoewel ik uiteindelijk niet voorbij kon gaan aan sommige van de ‘toevallige’ publicaties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandstalige bronnenTot de meer specifieke publicatiemogelijkheden reken ik: Project Jeugdliteratuur en de tijdschriften En nu over jeugdliteratuur, Refleks, Leestekens, Zozo én de speciale aflevering van Spektator tijdschrift voor Neerlandistiek (jrg. 11 (1981/82) nr. 2). Wie deze meer gespecialiseerde periodieken opslaat, bemerkt al snel dat de herkomst veelal het onderwijs is. Zo wilden de initiatiefnemers van Project jeugdliteratuur (1976-1980), Theo Vesseur en Jacques Vos, het onderzoek coördineren dat het resultaat was van de ‘veelzijdige benadering van het studieobject’, ongetwijfeld vooral om het werken met jeugdliteratuur in de klas te bevorderen. Herman Verschuren zet, in zijn bijdrage in het Lexicon van de jeugdliteratuur over vaktijdschriften, de artikelen over leesonderwijs, het werken met boe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, en over kunstzinnige vorming dan ook terecht voorop. Pas dan komen in zijn opsomming de artikelen over auteurs en illustratoren en hun werk, en de besprekingen. Ook die bijdragen lijken trouwens vooral bedoeld om docenten aan de nodige informatie te helpen. De opvolger van het Project, Leestekens (1980-1986), draagt als ondertitel ‘Tijdschrift voor jeugdliteratuur en onderwijs’. In het eerste nummer, verschenen op 1 september 1980, staat als programma: het geven van informatie over het werken met boeken in de klas. Het nieuwe blad presenteert zich expliciet als een ‘didactisch blad’. De redactie wilde daarnaast ‘resultaten van wetenschappelijk onderzoek betreffende het jeugdboek bekend maken’. Dat laatste treffen we aan in besprekingsartikelen. Bij de aanvang van de vijfde jaargang maakt de redactie niet alleen bekend dat de aanpak van Leestekens meer thematisch wordt, maar ook dat er meer nadruk komt te liggen op het didactische aspect. Het vanaf 1973 bestaande En nu over jeugdliteratuur is opgezet door het NBLC. Het verscheen oorspronkelijk als mededelingenbulletin en vanaf 1979 als tijdschrift. In 1987 ging het Leesgoed heten. Dit blad uit de bibliotheekwereld heet in een advertentie die ik in Leestekens aantrof ‘Vakblad voor wie met kinderen en boeken werkt’. Ook van dit vaktijdschrift somt Herman Verschuren in zijn Lexiconbijdrage de ingrediënten op. Maar nu staan de artikelen over auteurs, illustratoren en hun werk voorop, daarna volgen die over het werken met boeken, de besprekingen, verslagen en berichten. Inmiddels bevat Leesgoed een ruime afdeling ‘Boekidee’, met tips voor het behandelen van kinderboeken in de klas. Refleks. Visies op jeugdliteratuur begon in 1976 zonder geëxpliciteerd programma, en sneed direct het eerste thema (‘Leven en werk van Miep Diekmann’) aan. De thematische opzet is kenmerkend voor dit tot 1984 verschenen tijdschrift, dat een aan de Jeugdboekengids gelieerde redactie had. Ghesquiere kon verder nog een beroep doen op de brochurereeks Zozo, een uitgave van de Alternatieve Werkgroep Jeugdliteratuur die oorspronkelijk pedagogisch georiënteerd was en voortkwam uit de vredesbeweging Pax Christi. Tussen 1976 en 1981 verschenen er vijf Zozo's die ‘kritische informatie over jeugdliteratuur’ gaven. Het tijdschrift Spektator tenslotte, was een publicatie van het Instituut voor Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Met als gastredacteur Anne de Vries kwam er een themanummer over jeugdliteratuur met onderzoeksbijdragen van Rita (Bouckaert-)Ghesquiere, Saskia Telleggen-Van Delft, Marleen Wijma en Anne de Vries. Dat dit speciale nummer mogelijk was, had ongetwijfeld vooral te maken met de in die tijd opgeleefde belangstelling voor de receptie en werking van literatuur. Bovendien was aan de universiteiten (vooral in Amster- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dam en Nijmegen) inmiddels het literatuurbegrip opgerekt: men bestudeerde er niet louter de canonliteratuur meer. Behalve de bijdragen aan deze tijdschriften telt Ghesquieres bibliografie negentien Nederlandstalige boekpublicaties over jeugdliteratuur die ik in chronologische volgorde van de eerste druk (en zonder verdere bibliografische gegevens) opnoem:Ga naar voetnoot5.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghesquiere kon dus beschikken over boeken van literair-historische aard, zoals Knuttel-Fabius; Wirth, Schmook, Daalder en Riemens-Reurslag; over lectuurgidsachtige publicaties van Van Tichelen en Forceville-Van Rossum; en over werk van onderwijs- en bibliotheekmensen als Van Campen, Van der Burg en Daane. In De druiven zijn zoet trof ze deelnemers aan het jeugdliteraire leven aan: auteurs, onderwijs- en bibliotheekmensen, uitgevers en illustratoren; en in Dat was nog eens lezen auteurs die terugblikten op hun leeservaringen als kind. Tot de overige bronnen van Het verschijnsel jeugdliteratuur behoren publicaties van de essayisten Van den Hoven (interviews met kinderboekenschrijvers) en Hulsens (die ook over sprookjes publiceerde). Dasberg en van Bauer-van Wechem/Krassenburg tenslotte brachten, kindbeeld, leesontwikkeling en kinderboek bij elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gebruik van de Nederlandstalige bronnenOp welke wijze heeft Ghesquiere gebruik gemaakt van de informatie die ze in deze Nederlandstalige bronnen aantrof? Het is bepaald niet ongebruikelijk dat een bibliografie een aantal boeken of artikelen bevat die slechts geraadpleegd zijn: je moet als onderzoeker op de hoogte zijn van wat er bekend en gaande is in het vakgebied en leest daarbij ook studies die niet ter zake blijken voor het op te zetten eigen betoog. Gegevens of visies die wél nuttig zijn voor dat betoog komen soms uitsluitend als verwijzing in de tekst. Het is natuurlijk ook mogelijk om voorbeelden te ontlenen aan de bronpublicaties, bijvoorbeeld om het eigen betoog te staven of te illustreren. Het op deze manier verwerken van informatie is onvermijdelijk en noodzakelijk: je kunt nu eenmaal niet zelf op allerlei deelgebieden observaties doen en uiteraard benut je een bepaalde stand van zaken. Zulke bestaande informatie presenteer je dan ofwel om bijval te betuigen, ofwel om er kritiek op te leveren, bijvoorbeeld omdat je een eigen visie wilt presenteren. Voor het traceren van de sturende rol die het boek van Ghesquiere speelt, zijn die laatste twee vormen van brongebruik het meest interessant. Wie uitsluitend het Auteursregister van Het verschijnsel jeugdliteratuur raadpleegt,Ga naar voetnoot6. moet wel denken dat er vrijwel geen Nederlandse publicaties in het betoog zijn verwerkt. Je treft er slechts de namen aan van Dasberg, Forceville-Van Rossum, Freeman, Hulsens en Tellegen & Catsburg. Uit Grootbrengen door kleinhouden nam Ghesquiere de bespreking over van het thema ‘dood’. Dasberg gebruikte dit als voorbeeld om er de veranderingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het kindbeeld mee te illustreren. In Ghesquieres hoofdstuk over ‘de geïntendeerde lezer’ kwam die visie uitstekend van pas. Door Dasbergs opvatting over het beeld van gehandicapte kinderen (uit een bijdrage aan Refleks) op te nemen, valt ze de pedagoge ook op dat punt bij. Het is niet verwonderlijk dat in een boek over jeugdliteratuur pedagogische opvattingen aan de orde komen, en dus is een verwijzing naar pedagogen in wier ogen (kinder)boeken controversieel (kunnen) zijn, op zijn plaats. Forceville-Van Rossum vroeg zich in 1964 af of ‘onze kinderen’ de confrontatie met volwassenenliteratuur aan kunnen. Haar opvattingen passen dus in Ghesquieres betoog over de pedagogische controverse. In 1982 kon Ghesquiere al vaststellen dat de anno 1964 nog betwiste onderwerpen inmiddels kenmerkend waren voor de hedendaagse jeugdliteratuur. De verwijzingen in het register naar Freeman en (deels ook) Hulsens betreffen het voorbeeld van Pijper Poot (uit Geen kus voor moeder van Tomi Ungerer), waarmee Ghesquiere de verschillen in receptie van enkele ‘bemiddelaars’ aantoont. In Refleks ‘realiseert’ Freeman als lezer volgens Ghesquiere ‘vooral de zelfstandigheid van Pijper en bijvoorbeeld niet zijn onmogelijk karakter’. In een recensie van Hulsens daarentegen is er expliciet aandacht voor het verband tussen Pijpers gedrag en de houding van zijn moeder. Behalve als recensent komt Hulsens bij Ghesquiere voor als kenner van het sprookje, onder meer waar het om het kuisen van sprookjes gaat. De verwijzing naar het in 1982 recente Spektator-artikel van Tellegen-Van Delft dient om haar methode van leesmotivatieonderzoek te signaleren. Dat een groot deel van de Nederlandstalige bronnen niet met name genoemd is in het Auteursregister betekent niet dat ze tot de categorie ‘slechts geraadpleegd’ behoren. Ghesquiere ontleende aan de boeken van Daalder, Knuttel-Fabius, Schmook, Van Tichelen en Wirth literair-historische gegevens. Ze vond er onbekend geraakte auteurs en (bij Wirth) gegevens over het aandeel van vrouwelijke auteurs. In sommige Nederlandstalige artikelen trof Ghesquiere aanhangers aan van bepaalde opvattingen: Vos die het model van Kohlberg over morele opvoeding gebruikt, Grit en Dietz-Meyerink die de structuuranalyse van kinderboeken bespreken (en op de weerzin van kinderen tegen die benadering wijzen). Voorts gebruikte ze observaties over het vertalen van kinderboeken (Diekmann), over de positie van kinderboekenschrijver en -uitgever (Willems; Ducheyne) en over specifieke tekstsoorten: Loots over jongensboeken; Hulsens over sprookjes; Van Campen-van der Burg over (het gebrek aan fantasie in) probleemboeken, etc. Aan Bauer-van Wechem/Krassenburg ontleende ze een uitleg van het begrip ‘ontspanning’. In al deze gevallen gaat het om ontleningen en verwijzingen ter verduidelij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king, of het betreft informatie die het raamwerk van Het verschijnsel jeugdliteratuur, het (specifieke) communicatiemodel dus, van feitelijke gegevens voorzien (zoals: bij anderen gevonden gegevens over (de status van) de auteur, in het hoofdstuk ‘De zender’). Het zijn geen schokkende vondsten van brongebruik. Meer opmerkelijk zijn de verwijzingen naar de biografische benadering van kinderboeken van Daalder en Riemens-Reurslag. Bij deze voorbeelden van brongebruik wordt duidelijk dat Ghesquiere andere keuzes maakt in het benaderen van (jeugd) literatuur. Zij wijst namelijk op het risico van deze biografische aanpak, die het onderscheid ‘tussen (be)leven en schrijven en tussen de biografische persoon en de schrijver-verteller (of het hoofdpersonage) doet vervagen’ (Ghesquiere 1993: 36). Twee voorbeelden van Ghesquieres gebruik van Nederlandstalige bronnen verdienen bijzondere aandacht. Juist deze voorbeelden zouden door mijn grove indeling buiten beschouwing blijven. Het gaat namelijk om een artikel dat De Vries in Bzzlletin publiceerde (een ‘toevallige’ bijdrage noemde ik dat) en een boek van Vander Kerken over literatuurstudie in het algemeen: zulke studies heb ik buiten beschouwing gelaten.Ga naar voetnoot7. Beide publicaties laten zien dat Ghesquiere zich vooral aansluit bij de receptie-esthetica en de fenomenologische literatuurbeschouwing. In de paragraaf ‘De rol van de bemiddelaar’ meldt Ghesquiere dat de kinderboekenkritiek nog in de kinderschoenen staat, terwijl de literatuurwetenschap zich pas ‘de laatste jaren om de kinderliteratuur ging bekommeren’. Met instemming citeert ze Anne de Vries die vaststelde dat ‘de literair-wetenschappelijke benadering (...) nog al te vaak met criteria uit de volwassenenliteratuur het kleine broertje [de kinderliteratuur; GdV] veroordeelt. Alleen een lezergerichte benadering, zo meent hij, kan dat euvel verhelpen’ (ik citeer uit Ghesquiere 1993: 102). Ze vindt dat De Vries de vinger op de zere plek legde en bespreekt vervolgens de opvattingen van Jausz en Iser over lezersonderzoek. Daarna presenteert ze een receptie-onderzoeksvoorbeeld, namelijk dat van Pijper Poot (zie boven). In het eerste hoofdstuk van haar boek treffen we het tweede opmerkelijke voorbeeld aan. Ghesquiere wijst daar op de ‘meesterlijke analyse van Van Alphen's De Pruimeboom’ (Ghesquiere 1993: 26) van L. vander Kerken. Die maakte duidelijk dat ‘dit naïeve versje niet de status van poëtisch kunstwerk verdient’ (Ghesquiere 1993: 27). Behalve het dominerende nuttigheidskarakter wordt het ontbreken van een metafysische idee vastgesteld: een van de ‘lagen’ die Roman Ingarden bepalend achtte voor ‘das literarische Kunstwerk’. In deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
context brengt Ghesquiere opnieuw Isers begrip Unbestimmtheit ter sprake: met behulp van dat begrip ‘situeert Iser het onderscheid tussen waardevolle literatuur enerzijds en triviaalliteratuur en tendensliteratuur anderzijds’ (Ghesquiere 1993: 28). Deze beide voorbeelden lijken me illustratief voor de visie die Ghesquiere in haar boek uitdraagt. Het is de vraag of die visie ook in de laatste decennia gehandhaafd kon blijven. Ofwel: biedt die visie uit 1982 momenteel nog voldoende zicht op de jeugdliteratuur en het jeugdliteraire bedrijf? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gemiste kansenTwintig jaar geleden vroeg Ghesquiere zich af of jeugdliteratuur aan de ‘wezenlijke kenmerken van kunst’ - de harmonie tussen vorm en inhoud en de onuitgesproken zingeving - kon voldoen. Soms wel, stelde ze vast, maar in veel gevallen niet: ‘Ze [de jeugdliteratuur; GdV] beweegt zich moeizaam op de grens tussen trivialiteit en tendens’ (Ghesquiere 1993: 28). Gebrek aan aandacht voor de vormgeving, veelschrijverij en verregaande slordigheid, stuntelig schrijven, geestelijke armoede zouden daarbij de veel voorkomende manco's zijn. En als teksten wel een boodschap hebben, zijn ze ‘vaak verstard tot moraliserende geschriften’ (idem). Slechts in uitzonderingsgevallen vervaagt de grens tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur, meende Ghesquiere in 1982. In 1993 vindt ze dat nog en ze geeft daarvan als voorbeeld(en): ‘De fascinerende teksten van auteurs als Joke van Leeuwen en Toon Tellegen (...)’ (Ghesquiere 1993: 29). Het is slechts deze slotzin van de paragraaf ‘Jeugdliteratuur als kunst’ die nog niet aanwezig was (kon zijn) in de eerste druk. De tekst bleef voor hetzelfde, tot en met de laatst verschenen druk. Ghesquieres boek is na de vierde druk dan ook nauwelijks veranderd. De bibliografie is weliswaar uitgebreid en er worden meer moderne voorbeelden genoemd, maar de opzet bleef ongewijzigd en de tekst veranderde niet. Ik kon dan ook even gemakkelijk uit de vierde als uit de zevende druk citeren. Ghesquiere bleef haar uitgangspunt(en) trouw. Vanuit haar op de receptieesthetica gefundeerde opvatting kon zij slechts één soort grensverkeer waarnemen: zo af en toe overschrijdt een kinderboekenschrijver de grens tussen ‘triviaal’ naar ‘waardevol’. Maar inmiddels is het jeugdliteraire landschap heel wat avontuurlijker: het aanbod aan moderne Nederlandstalige jeugdliteratuur is rijk geschakeerd en kinderboekenschrijvers van nu vatten hun taak serieus op. Er zou dan ook veel te zeggen zijn over de emancipatie van die auteurs (en illustratoren), onder meer als gevolg van de sinds 1954 in Nederland ingestelde prijzen voor hun werk. In het hoofdstuk ‘De zender’ concludeert Ghesquiere slechts dat de verschillende instanties, ‘met name de auteur, de illustrator, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaler en uitgever (...) in grote mate verantwoordelijk zijn voor het imago van de jeugdliteratuur’ (Ghesquiere 1993: 55). Dat is ongetwijfeld waar, maar ook nogal algemeen. Het is immers interessanter om vast te stellen dat (en hoe) die beeldvorming veranderde in de loop der tijd, met name ook in de laatste decennia. We weten inmiddels heel wat meer over de rol van uitgevers, in heden en verleden, en over de status van (moderne) kinderboekenauteurs. En ik wees eerder al op een aantal recente discussies in het jeugdliteraire veld: ook over de rol van de bemiddelaar, het begrip dat bij Ghesquiere gekoppeld bleef aan het specifieke van de jeugdliteraire communicatiesituatie, zou meer gezegd kunnen (en moeten) worden. Ghesquieres gids in letterenland brengt zulke ontwikkelingen - in het jeugdliteraire veld én in de jeugdliteratuurstudie - evenwel niet (voldoende) in kaart.Ga naar voetnoot8.. De herziene versies van Het verschijnsel jeugdliteratuur verschillen slechts marginaal van elkaar, iets wat helaas vaker voorkomt bij studieboeken, en dus leer je uit de zevende druk bijvoorbeeld nog steeds dat kinderboeken slechts bij hoge uitzondering literaire kenmerken vertonen. Maar hoe zit het dan met de klacht dat kinderboeken ‘te literair’ zouden zijn voor de doelgroep? Het is bovendien een gemiste kans dat Ghesquiere geen studies over literaire verschijnselen in de (moderne) jeugdliteratuur ter sprake brengt. Ik denk dan nog niet eens zo zeer aan studies die de ‘literaire eigenheid’ van het kinderboek willen aantonen (al zijn die er ook), maar vooral aan beschrijvingen van de kunstgrepen in verhalende jeugdliteraire tekstenGa naar voetnoot9. en aan, bijvoorbeeld in dit tijdschrift verschenen, studies over het werk van auteurs als Imme Dros, Peter van Gestel, of Wim Hofman. Literatuur onder leeftijd komt evenwel niet voor in de herziene bibliografie van Ghesquieres laatste druk. We kunnen dus niet meer volstaan met Het verschijnsel jeugdliteratuur als leidraad. Op het spoor van de lezergerichte benadering en kijkend vanuit het Ingarden/Iser-perspectief zullen Ghesquieres lezers slechts het balanceren van de jeugdliteratuur op de grens van de trivialiteit waarnemen. Maar ze krijgen geen weet van discussies over het al dan niet verdwijnende kinderboek, of over de aard van de bekroningen van kinder- en jeugdboeken. Ze leren niet dat er in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste decennia bemiddelaars waren die kinderboeken ‘te literair vinden’ en die betwijfelen of kinder- en jeugdboeken met literaire maatstaven moeten worden gemeten. Het zal Ghesquieres lezers ook ontgaan dat de grenzen tussen kinderboek, adolescentenliteratuur en literatuur voor volwassenen al enige tijd worden beproefd en dat in de jeugdliteratuurstudie het begrip kinder- of jeugdboek, na het verschijnen van en de reacties op De hele Bibelebontseberg, vanuit historisch perspectief wordt afgebakend. Tenslotte: wie zich uitsluitend verlaat op Het verschijnsel jeugdliteratuur dreigt een blinde vlek te krijgen voor literatuur zonder leeftijd. |
|