| |
| |
| |
Kinder- en jeugdliteratuur in het H.B.O.
De Stichting Landelijk Platform Kinder- en jeugdliteratuur kent sinds een jaar een (kleine) werkgroep ‘Jeugdliteratuur in het HBO’. De werkgroep bestaat uit mensen die voor het merendeel werkzaam zijn in een van de sectoren van het HBO (NLO, HBO-J en PABO) en die zich zorgen maken over de ‘status’ van het vak jeugdliteratuur in de opleidingen. De indruk bestaat dat jeugdliteratuur als vak uren heeft moeten inleveren. Dat betekent dat in veel gevallen slechts een beperkt programma aangeboden kan worden.
Als platformleden kunnen we er wellicht voor zorgen dat de kwaliteit van het jeugdliteratuuronderwijs gehandhaafd blijft. De werkgroep wil met het opzetten van een programma jeugdliteratuur bereiken dat de aandacht voor de bestudering van de jeugdliteratuur binnen het HBO bewaard blijft en zo mogelijk wordt bevorderd.
Het te ontwikkelen programma wil rekening houden met de specifieke verwachtingen die vanuit elke sector aan een dergelijk programma worden gesteld, alsmede met de bijzondere omstandigehden en mogelijkheden die per instituut bestaan om aan het onderdeel jeugdliteratuur gestalte te geven. Dit betekent ondermeer dat het programma inhoudelijk en qua vormgeving flexibel moet zijn opgezet.
Op de studiemiddag die deze werkgroep organiseerde op 1 oktober 1988 werd de opzet van het programma gepresenteerd. In het eerste deel van de studiemiddag werd nader ingegaan op de opzet en de keuze van de inhouden van het basispakket. Na een korte pauze volgde in twee groepen een discussie over de opzet en de inhouden, de haalbaarheid in de praktijk, dit laatste gekoppeld aan een inventarisatie van materialen die nodig zijn om de doelstellingen te bereiken. Ongeveer 30 deelnemers uit de verschillende sectoren binnen het HBO of uit andere gronden zeer betrokken bij dit onderwerp, namen aan deze middag te Amsterdam deel. Tonny Meelis - Voorma, de initiatiefneemster van de werkgroep
| |
| |
verzorgde een inleiding, die nader inging op de positie van het vak jeugdliteratuur binnen de PABO. Tom Baudoin presenteerde de resultaten van meer dan een jaar werken aan een programma ‘jeugdliteratuur voor het HBO’. Petra Moolenaar nam de moelijke taak op zich de resultaten van de twee discussiegroepen kort samen te vatten.
Toin Duijx, secr.
landelijk platform.
| |
Kinder- en jeugdliteratuur in het HBO
Tonny Meelis - Voorma.
De meeste opleidingen ‘oude stijl’ zijn inmiddels opgegaan in de nieuwe hogescholen. Zo ook de bibliotheek- en documentatieacademie, de nieuwe lerarenopleiding, de pedagogische academie voor het basisonderwijs en de academie voor jeugdwelzijnswerk, vanouds de instituten die jeugdliteratuur als vak in hun studieprogramma's hadden opgenomen. Zij hebben nu of in de nabije toekomst een plaats gekregen in de - meestal pedagogische - faculteiten van de nieuwe hogescholen en vormen daarbinnen min of meer zelfstandige sectoren.
Het onderwijs aan de nieuwe HBO-opleidingen is voor een groot deel geëxtensiveerd. Dit houdt in dat studenten naast het volgen van verschillende soorten colleges en practica min of meer zelfstandig zullen moeten kunnen werken aan door het instituut verstrekte modules of studietaken.
Nu de fusieoperatie zo goed als voltooid is, concentreren de instituten zich op de verdere ontwikkeling van hun studieprogramma's. Een herbezinning op programma's of onderdelen daarvan heeft plaatsgevonden of is op dit moment in volle gang. Ook voor het vak jeugdliteratuur zullen de inhouden aangepast zijn aan de nieuwe situatie. Het aantal uren dat aan dit onderdeel besteed zal worden, is opnieuw vastgesteld. En als dat nog niet gebeurd is, zal het op korte termijn moeten gebeuren.
| |
| |
Bovendien hebben docenten moeten aangeven welke inhouden zij via colleges en/of practica zullen aanbieden (in de zogenaamde contacturen) en welke inhouden door studenten zelfstandig verwerkt moeten kunnen worden.
Dit betekent ondermeer dat docenten zullen moeten zorgen voor een breed aanbod van modules, ook op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur.
De platform-werkgroep ‘Jeugdliteratuur in het HBO’ vraagt zich af welke aandacht het vak jeugdliteratuur op dit moment krijgt binnen de hierboven genoemde HBO-opleidingen en hoe het vak zich verder zal ontwikkelen.
Van de PABO hebben we recente gegevens. De inspectie Hoger Onderwijs heeft in haar inspectierapport 28 verslag gedaan van het onderzoek naar de stand van zaken met betrekking tot het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de PABO. Dit rapport is een paar weken geleden verschenen.
Het onderzoek heeft veel kritiek gekregen, daar wil ik hier niet op ingaan, een aantal constateringen wil ik u niet onthouden.
Doel van het onderzoek was:
‘De minister onderscheidt voor het onderzoek in eerste instantie twee doeleinden:
- in de eerste plaats betreft het een betrouwbare inventarisatie van het Nederlandse-taalvaardigheidsniveau van PABO-studenten; en
- in de tweede plaats gaat het erom, dat de betrokken onderwijsinstellingen op grond van de onderzoeksresultaten eventueel hun onderwijsprogramma's kunnen bijstellen.’
(...)
‘In verband met die tweede doelstelling heeft de inspectie een afzonderlijk onderzoek ingesteld naar het onderwijsaanbod op het gebied van de Nederlandse taal en letterkunde op de PABO's (...).’
Velen van u zullen zich zeker het enquêteformulier met 12 vragen over 22 items nog herinneren. Er werd ook expliciet gevraagd naar het aandeel van jeugdliteratuur en vertellen en voorlezen.
| |
| |
Het onderzoek heeft de volgende resultaten opgeleverd:
Vóór augustus 1984 bedroeg het aantal lessen Nederlands op de PA minimaal 350 klokuren, dat was 18% van het totaal aantal lessen dat studenten moesten volgen. In 1986 was dat aantal geslonken tot 330 uur. In het cursusjaar '87-'88 bedroeg het aantal uren Nederlands op de PABO gemiddeld 313, dat is 12% van het totaal. Binnen drie jaar tijd heeft het vak Nederlands gemiddeld 37 uur moeten inleveren.
Naar aanleiding van deze cijfers zegt het inspectierapport o.a.: ‘Als gevolg van de geldende formatieregeling en het aflopen van het sociaal beleidskader in 1990, voorziet men op een aantal opleidingen dat het aantal beschikbare contacturen zal teruglopen. Hoewel deze ontwikkeling slechts door enkele respondenten wordt gemeld, vreest de Inspectie dat ze zich meer algemeen zou kunnen voordoen.
Samenvattend kan gesteld worden dat voor het vak Nederlands op de opleidingen minder contacturen beschikbaar worden gesteld dan voorheen, terwijl aan het opleidingsprogramma nieuwe elementen zijn toegevoegd. Tot welke ingrepen dit heeft geleid met betrekking tot de leerstofselectie en de keuze van de werkvormen, is in het kader van dit onderzoek niet nader vastgesteld.’
Ik denk dat het in het kader van deze studiedag interessant is om na te gaan hoe jeugdliteratuur uit dit rapport naar voren komt. In diagram 3.2 ziet u welk belang docenten hechten aan de verschillende vakonderdelen en de aandacht die men er concreet aan besteedt. In het rapport wordt geconstateerd dat vakonderdelen die specifieker zijn voor het beroep van leraar basisonderwijs, belangrijker gevonden worden dan de algemene taalbeheersingsonderdelen. Jeugdliteratuur, vertellen en voorlezen scoren hoog. Volgens dit diagram is er bij jeugdliteratuur weinig discrepantie tussen het aangegeven belang en de bestede aandacht. Geen reden tot ongerustheid dus, ook al is niet duidelijk hoe dit diagram vertaald moet worden in studielast studenten.
| |
| |
Diagram 3.2.
Het belang van en de aandacht voor afzonderlijke vakonderdelen, gemiddeld over 45 PABO's.
3 = onbelangrijk, weinig aandacht
1 = belangrijk, veel aandacht
| |
| |
Diagram 3.4: Het aantal PABO's (maximaal 45) dat een onderdeel niet toetst; indien wèl toetsing plaatsvindt, het aantal PABO's dat alleen in het eerste studiejaar toetst; indien toetsing over meer studiejaren verspreid plaatsvindt, het aantal PABO's per aantal studiejaren; het aantal PABO's dat per onderdeel een afsluiting op voldoende niveau eist
|
onderdeel |
geen toetsing |
toetsing alleen in 1e jaar |
toetsing gespreid over .. jaar |
voldoende vereist? |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
|
a. voorlezen |
14 |
28 |
29 |
0 |
1 |
1 |
29 |
b. vertellen |
13 |
26 |
29 |
1 |
1 |
1 |
28 |
c. overig mond. taalgebruik |
22 |
9 |
13 |
3 |
3 |
4 |
25 |
d. correctheid uitspraak |
36 |
3 |
4 |
4 |
0 |
1 |
21 |
e. gramm. correctheid spreken |
34 |
5 |
7 |
2 |
1 |
1 |
14 |
f. stellen korter |
16 |
3 |
12 |
4 |
6 |
7 |
15 |
g. stellen langer |
16 |
3 |
11 |
6 |
5 |
7 |
15 |
h. scripties |
11 |
1 |
9 |
8 |
5 |
12 |
24 |
j. spelling & interpunctie |
5 |
16 |
18 |
8 |
3 |
10 |
33 |
k. luistervaardigheid mond. |
41 |
1 |
3 |
1 |
0 |
0 |
5 |
l. luistervaardigheid schrift. |
37 |
2 |
7 |
1 |
0 |
0 |
6 |
m. leesvaardigheid mondeling |
35 |
1 |
3 |
4 |
1 |
2 |
11 |
n. leesvaardigheid schriftelijk |
22 |
15 |
11 |
4 |
2 |
6 |
16 |
o. traditionele grammatica |
2 |
15 |
25 |
15 |
2 |
1 |
29 |
p. formele taalbeschrijving |
32 |
1 |
10 |
3 |
0 |
0 |
7 |
q. overige taalbeschouwing |
7 |
0 |
16 |
11 |
8 |
3 |
22 |
r. jeugdliteratuur |
3 |
3 |
3 |
6 |
20 |
13 |
26 |
s. overige letterkunde |
19 |
0 |
7 |
13 |
3 |
3 |
14 |
t. vakdidactiek overig |
10 |
0 |
0 |
4 |
8 |
23 |
25 |
| |
| |
Diagram 3.4 laat zien of en wanneer een bepaald onderdeel getoetst wordt. Vertellen en voorlezen worden relatief weinig getoetst, jeugdliteratuur wordt vrijwel altijd getoetst en dan ook nog in de verschillende leerjaren. Het vak moet op 26 van de 45 PABO's met een voldoende afgesloten worden. Verheugend niet?
De Inspectie heeft de uitslagen van de onderzoeken bij studenten alsvolgt geinterpreteerd.
Teveel studenten blijven onder de norm bij
- | de meer technische aspecten van schrijfvaardigheid; |
- | zinsontleden en woordbenoemen; |
- | samenvatting maken op grond van mondelinge en schriftelijke informatie. |
Welke aanbevelingen verbindt de Inspectie Hoger Onderwijs aan de resultaten van dit onderzoek?
‘a. Bezin u nogmaals, bij voorkeur samen met deskundigen en zusterinstellingen op het profiel van de leraar basisonderwijs dat u voor ogen staat. Ga na, in hoeverre deze analyse voor u aanleiding is de beschikbare tijd anders dan dat dat nu gebeurt, te verdelen over de verschillende vak- en vormingsgebieden en over de initiële opleiding en de nascholing.
b. Bezin u nogmaals, bij voorkeur samen met anderen, op van het beroepsprofiel afgeleide eindtermen Nederlands; neem daarbij nadrukkelijk ook geoperationaliseerde eindtermen met betrekking tot de eigen taalvaardigheid van de abituriënten op.
(...)
f. Bezin u nogmaals op uw keuzes met betrekking tot leerstofselectie, -ordening en werkvormen, mede in het licht van de prioriteiten die uit uw eindtermen zijn afteleiden. (...)’
Als PABO-docent interpreteer ik bovenstaande alsvolgt. Voor de fusie tussen de Pedagogische Academie en de Opleidingsschool voor kleuterleidsters hebben teams zich bezonnen op de vakonderdelen die gegeven moesten worden. Voor het vakonderdeel taalbeheersing constateert de Inspectie dat er kwalitatief een slecht product afgeleverd wordt. Op dit
| |
| |
onderdeel zouden de programma's aangepast moeten worden. Het inspectierapport zegt daarover:
‘Louter pleiten voor meer aandacht voor de onderdelen waarop de prestaties achterblijven is niet adequaat. Daarbij komt dat het huidige onderwijsprogramma reeds een overvolle indruk maakt. Meer aandacht voor taal zou onherroepelijk ten koste gaan van andere onderdelen. De huidige situatie vraagt veeleer om een kwalitatieve benadering: er moeten wegen gevonden worden - binnen de bestaande randvoorwaarden van tijd en middelen - (om) de effectiviteit van het taalonderwijs te vergroten.
Een van de mogelijkheden daarvoor is het ontwikkelen van beroepsgebonden oefenmateriaal, materiaal dat gemodelleerd is op de beroepspraktijk van leraren. Zulk materiaal is niet of nauwelijks beschikbaar. PABO-docenten staan daardoor voor de extra zware taak zelf hun leeren toetsmateriaal te ontwikkelen.’
Dit laatste geldt m.i. met name voor de jeugdliteratuur en niet alleen voor de PABO's. Docenten van andere opleidingen hebben dezelfde problemen. Ik denk dat ook met name die problematiek ons hier gebracht heeft.
Welk effect dit rapport zal hebben op het vak jeugdliteratuur op de PABO is op dit moment niet te voorspellen. Actuele berichten uit het veld (niet alleen vanuit de PABO) doen vermoeden dat het aantal contacturen voor jeugdliteratuur in 1990 eerder kleiner dan groter zal zijn. Ook het inspectierapport gelooft in die ontwikkeling: ‘Het aantal contacturen zal waarschijnlijk nog dalen’. Hoe moet ik het inspectierapport interpreteren?
Het rapport gaat er vanuit dat het aantal uren minder wordt, maar stelt tegelijkertijd dat de effectiviteit van het taalonderwijs vergroot moet worden binnen de bestaande randvoorwaarden van tijd en middelen. De Inspectie bedoelt m.i. te zeggen dat de aanpassing geen geld mag kosten en dat ze het teruglopen van het totaal aantal contacturen Nederlands als een gegeven accepteert.
Wellicht is het zinniger het hele probleem vanuit de studielast van studenten te benaderen. Opleidingen kunnen voor een groot aantal onderdelen zelfstudiepakketten ontwikkelen. De enige beperkende factor
| |
| |
is dan de studielast, want ook studenten mogen niet meer dan 40 uur per week werken. Het is voor mij de vraag of de huidige ontwikkeling ‘hoe minder contacturen hoe beter’ dus ‘hoe meer zelfstudiepakketten hoe beter’ voor alle studenten een gunstige te noemen is.
Ik ben niet gerust en zie de bui, eerlijk gezegd, al hangen. Jeugdliteratuur kan rond 1990 gemakkelijk in de gevarenzone geraken. Temeer, omdat jeugdliteratuur een vakonderdeel is waarvoor relatief weinig adequaat materiaal beschikbaar is. Zo'n onderdeel kan - dat is mijn inschatting - dan sneller ‘het slachtoffer’ worden. Datzelfde geldt in grote lijnen ook voor vertellen en voorlezen.
Het inleveren van contacturen kan gecompenseerd worden. De studielast voor het vak Nederlands kan immers zwaarder worden. We zullen als Neerlandici er voor moeten zorgen dat het vak jeugdliteratuur geen papieren vak wordt, dat uitsluitend in de vorm van studiepakketten wordt aangeboden.
Wanneer we als leden van het platform willen dat de jeugdliteratuur een belangrijke plaats houdt binnen de opleidingen, dan moeten wij er ook voor zorgen dat wij studenten die inhouden en materialen kunnen aanbieden die wij voor hun latere beroepspraktijk relevant vinden.
De werkgroep pleit ervoor dat docenten in de contacturen specifieke onderdelen uit het basisprogramma jeugdliteratuur behandelen. Juist omdat de opleidingen zo verschillend zijn, is er gekozen voor een modulaire opzet. Het programma kan - zij het met enkele aanpassingen - eventueel ook als zelfstudiepakket gebruikt worden. Daarnaast kunnen studenten in onze - wellicht wat idealistische - opzet min of meer zelfstandig aan door hen zelf gekozen verdiepingsmodules werken.
De inhouden van dat basisprogramma wil de werkgroep vanmiddag aan u voorleggen en met u nagaan of dit - in deze of een gewijzigde vorm - ook haalbaar is in de onderwijspraktijk en op welke wijze de invoering ervan gerealiseerd kan worden.
| |
| |
Op de studiedag van 1 oktober werd de globale opbouw van het basispakket en de inhoud van de zes verdiepingsmodulen verder toegelicht. Van de opzet en werkwijze die de werkgroep ‘jeugdliteratuur in het HBO’ voor ogen staat, volgt nu een schematisch verslag.
| |
Ontwerpvoorstel voor een programma jeugdliteratuur in het HBO
Tom Baudoin.
Doelgroep van het programma:
Het programma wordt ontwikkeld ten behoeve van de sectoren PABO, NLO, BDI en HBO-J. Het programma wil rekening houden met de specifieke verwachtingen die vanuit elke sector aan een dergelijk programma worden gesteld, alsmede met de bijzondere omstandigheden en mogelijkheden die per instituut bestaan om aan het onderdeel jeugdliteratuur gestalte te geven.
De verschillende mogelijkheden per sector kunnen betrekking hebben op:
- | inhoudelijke programma verschillen |
- | de verschillende vormen waarop jeugdliteratuur in het onderwijsprogramma is opgenomen: als vak, als keuzeonderdeel, of geïntegreerd in andere vakken of vakonderdelen |
- | de verschillen in tijd die men aan jeugdliteratuur besteed. |
Eisen te stellen aan het programma:
Het bovenstaande houdt in dat er bijzondere eisen aan het programma gesteld moeten worden:
- het programma moet gericht zijn op verschillende sectoren. Alle sectoren moeten iets van hun gading vinden; iets van zichzelf herkennen. Zowel in de theorie als in de praktijkopdrachten dient rekening gehouden te worden met de diverse verlangens. Er is echter ook een groot deel dat gemeenschappelijk is.
| |
| |
- het programma moet flexibel zijn. Het mag niet alleen op veel instellingen bruikbaar zijn, maar het moet ook op diverse momenten van het studieprogramma inzetbaar zijn. Daarnaast dient het programma de mogelijkheid te bieden dat de docent en de student selectief te werk kunnen gaan.
- uitgaande van het bovenstaande is gekozen voor een modulaire opzet, d.w.z. relatief zelfstandige leerstofeenheden die duidelijk zijn beschreven, ook wat zwaarte of de verdeling contacturen - zelfstudie betreft.
- om de mogelijkheden voor de uitvoering door docenten te vergroten wordt uitgebreid aandacht besteed aan de zelfwerkzaamheid van studenten. Delen van het programma zullen aangeboden worden als zelf-studie-onderdelen (incl. praktijkopdrachten). Het is echter nog maar de vraag in hoeverre deze ontwikkeling als positief ervaren wordt.
- het programma dient praktijkgericht te zijn. Mede gezien de belangstelling van studenten dient het accent te liggen op de praktijk. Reflexieve momenten, de theorie, zal in dienst moeten staan van de praktische omgang met boeken en kinderen.
| |
Basisprogramma en verdiepingsmodulen.
De kern van het programma bestaat uit een ‘basisprogramma’. Dit programma bevat informatie die essentieel is voor studenten die met kinderen en boeken werken; een verzameling kennis en vaardigheden die essentieel is voor elk van de sectoren. In principe zouden studenten het hele basisprogramma moeten doorwerken. Ook hierbij zou echter het selectief gebruik mogelijk moeten zijn.
Daarnaast wordt een veelheid aan modulen van relatief beperkte omvang ontwikkeld. Deze modulen gelden als ‘verdiepingsmodulen’, dat wil zeggen dat naar voorkeur bepaalde aspecten van het programma verder uitgediept kunnen worden, hetzij uit algemene belangstelling, hetzij vanuit de behoeften van het werkterrein waarop een bepaalde sector voorbereidt. In het basisprogramma wordt bijv. aandacht besteed aan ‘beoordeling van jeugdliteratuur’ of ‘de lezer van jeugdliteratuur’. In verdiepingsmodules zou dan specifiek ingegaan kunnen worden op ‘de
| |
| |
beoordeling van strips’, respectievelijk de ‘adaptatie in kinder- en jeugdliteratuur’.
Tot op heden heeft de werkgroep zich overigens bepaald tot de ontwikkeling van het basisprogramma. Met betrekking tot de verdiepingsmodulen wil de werkgroep eerst onderzoeken aan wat voor onderwerpen behoefte bestaat.
| |
Het basisprogramma.
Het basisprogramma bevat zes onderwerpen, die bij voorkeur allemaal, maar ook naar keuze kunnen worden doorgewerkt:
- | De informatiekanalen. Via welke bronnen kun je gericht aan informatie over jeugdliteratuur komen. Een inventarisatie van instellingen, gidsen, brochures en vaktijdschriften. |
- | De geschiedenis van de jeugdliteratuur. Aspecten die aan de orde moeten komen: aandacht voor historische teksten; opvattingen over jeugdliteratuur in het verleden; kindbeeld; bepaalde ontwikkelingen. |
- | De lezer. Aandacht voor de sociologie en psychologie van de lezer, alsmede aspecten van het leesproces. |
- | Het beoordelen van jeugdliteratuur. Aandacht voor de bestaande beoordelingspraktijk (recensies, jurering) en de beoordelingsproblematiek (beoordelingsmodellen). |
- | Het tekstrepertoire. Beargumenteerde selectie van primaire literatuur. Aandacht voor genres; ook voor trivialè jeugdliteratuur. |
- | Het werken met boeken. Een geordende verzameling van werkvormen en verwerkingssuggesties. |
De opbouw van het basisprogramma.
| |
| |
De onderwerpen die in het basisprogramma aan de orde komen staan niet willekeurig naast elkaar; er is een zekere hiërarchie te onderscheiden.
Een van de eisen die aan het basisprogramma gesteld werd, was de praktijkgerichtheid. Het ‘werken met boeken’ is dan ook in het programma centraal gesteld. Om te kunnen werken met boeken is kennis en inzicht nodig van de andere onderwerpen. Een voorbeeld: Wie wil werken met boeken moet boeken kunnen selecteren uit het aanbod en dus kunnen waarderen, beoordelen. Beoordelen is alleen mogelijk met het oog op het publiek waarmee je werkt: de lezer. Beoordelen is een betrekkelijk naieve activiteit als je geen zicht erop hebt hoe in het verleden over jeugdliteratuur is geoordeeld.
De pijlen in bovenstaand schema betekenen dat wat in het basisprogramma wordt aangeboden aan theorie steeds in praktische vaardigheden wordt vertaald. Deze vaardigheden zijn ondergebracht in ‘werken met boeken’.
| |
De relatie tussen de onderwerpen.
‘Werken met boeken’ staat dus centraal in het basisprogramma. Deze praktijkgerichtheid richt zich op twee onderscheiden niveaus:
- | werken met boeken op eigen niveau (=verwerkingsopdrachten) |
- | werken met boeken in de praktijk (alle activiteiten met boeken en kinderen). |
‘Werken met boeken’ omvat:
- | een geordende verzameling werkvormen en vaardigheden met betrekking tot de omgang met leesmateriaal voor kinderen. Voorbeeld: Verteltechniek. |
- | verwerkingsopdrachten van de stof in de overige modulen, voorzover deze werken met boeken in de praktijk betreffen. Voorbeeld: thema ouder-kind-relatie ontleend aan module geschiedenis (v. Alphen, Schuil, Kuyer). |
| |
| |
| |
De opbouw per module.
Schematisch ziet deze er alsvolgt uit:
- | doelstelling
- | relevantie |
- | theoretische component |
- | praktische component |
|
- | uitwerking theoretische component |
- | uitwerking praktische component |
De doelstelling valt in drie delen uiteen. Bij de relevantie wordt aangeven waarom het onderwerp van belang is; de probleemstellingen. Bij de theoretische component wordt aangeven over welke aspecten de student kennis zal verwerkven. Bij de praktische component wordt beknopt aangegeven met welke vaardigheden in de praktijk de module in verband is te brengen.
De uitwerking van de theoretische component geeft een exposé van de theorie, terwijl de uitwerking van de praktische component een inventarisatie geeft van vaardigheden per sector en de verwijzingen naar de module ‘werken met boeken’.
Ter illustratie: de module ‘beoordelen van jeugdliteratuur’ (in trefwoorden samengevat).
- Relevantie: kern is het selectieprobleem. Aan wat voor kriteria oriënteer je je (universele vs. pragmatische)
- theoretische component: De student verwerft kennis en inzicht in de praktijk van het beoordelen van jeugdliteratuur. Zij/hij neemt kennis van een aantal representatieve opvattingen met betrekking tot de jeugdliteraire kritiek en heeft enig inzicht in de problemen die daarbij een rol spelen.
- praktische component: de student is in staat van oordelen van anderen kritisch kennis te nemen en is in staat om zelf teksten te beoordelen.
- uitwerking theoretische component: de grote lijn. Geen eenstemmigheid, illustreren aan beoordelingsschema's diverse disciplines. Essentie van het beoordelen is het toekennen van waarden. Toekenning van de
| |
| |
waarden wordt bepaald door de functie die men aan lezen toekent (cultuuroverdracht, Lebenshilfe, emancipatie etc.) en door de visie op het kind, zijn ontwikkeling i.h.a. en als lezer i.h.b. Op basis van de toegekende waarden een indeling maken in goede/geschikte boeken en slechte/ongeschikte boeken.
Naast kriteria, afgeleid uit literatuur- en kindopvatting meer pragmatische kriteria; afgeleid van gebruiksdoel, specifiek publiek en om kriteria die specifiek voor een genre gelden.
- uitwerking praktische component: Verwerkingsopdrachten theorie op eigen niveau, bijv. ontwikkel een beargumenteerd beoordelingsschema en beoordeel vijf boeken.
Beoordelen in de praktijk: verwijzing naar ‘werken met boeken’, bijv. kinderen leren zelf te oordelen (boekentoptien in de klas).
| |
Werkgroep ‘jeugdliteratuur in het HBO’.
De werkgroep presenteert hier de resultaten van haar werk. Het is duidelijk dat er aan de opzet nog veel moet worden gesleuteld. Zo moeten er nog keuzes worden gemaakt met betrekking tot de modulaire opzet van het programma. Wat concreet nu voorligt is een min of meer uitgewerkte opzet voor een basisprogramma (dat dus uit zes modulen bestaat) en een aantal ideeën over de vormgeving van het hele programma, dus inclusief de verdiepingsmodulen.
Voor de uiteindelijke productie willen we binnenkort contact opnemen met uitgeverijen. Bovendien willen we mensen aanzoeken die de uitwerking van de basismodulen of de verdiepingsmodulen op zich nemen. Wie wil meewerken aan de activiteiten van deze werkgroep kan contact opnemen met de coördinatrice van de werkgroep: Tonny Meelis-Voorma, of met het secretariaat van het landelijk platform.
| |
| |
| |
Verslag van de studiemiddag ‘jeugdliteratuur in het HBO
Petra Moolenaar.
Tijdens de studiemiddag was een moment ingebouwd, waarop de aanwezigen verzocht werden in homogene groepen uiteen te gaan, om een antwoord te krijgen op de vraag of er daadwerkelijk behoefte is binnen de verschillende instituten aan een basisprogramma ‘jeugdliteratuur’.
Er werden twee groepen gevormd. Eén groep bestond uit PABO-docenten en stond onder leiding van Harry Overmeijer. De andere groep was meer heterogeen van samenstelling, hoewel het merendeel van de groepsleden afkomstig waren en werkten op de B.D.I.'s. Deze groep stond onder leiding van Petra Moolenaar.
Aan beide groepen werd een stencil uitgereikt met daarop drie vragen, te weten:
- | Waar is inhoudelijk vraag naar binnen uw opleiding? |
- | Over welke materialen zou u willen beschikken? |
- | Welk tekstaanbod zoekt u? |
Deze vragen dienden als uitgangspunt voor de discussie en gaven de werkgroep tevens antwoord op de vraag of een basisprogramma gewenst is en indien dit het geval is hoe zo'n programma er daadwerkelijk uit zou moeten zien. Alvorens over te gaan tot het formuleren van de algemene conclusie, zullen de meningen van de verschillende groepen naar voren gebracht worden.
De PABO-docenten vonden het basisprogramma zoals door Tom Baudoin beschreven een zinvol raamwerk. Als uitbreiding zagen ze nog graag het onderwerp ‘relatie jeugdliteratuur - volwassenenliteratuur’ uitgewerkt. Wat het tekstaanbod betreft, zou men het op prijs stellen als per module een aantal artikelen werd opgenomen in het basisprogramma. Ook tonen zij zich voorstander van het ontwikkelen van een bloemlezing, die toegesneden is op de bedoelingen van het basispakket.
Voor de verdiepingsmodulen stellen ze voor over te gaan op een uitwisseling van modulen, die reeds op PABO's gebruikt worden. Informatie inwinnen bij de verschillende PABO's is in die zin zeker niet
| |
| |
overbodig. Voor het onderdeel ‘tekstrepertoire’ wordt nog opgemerkt dat dit zou kunnen worden uitgebreid met beeldrepertoire.
De B.D.I. docenten gaven aan meer gebaat te zijn met een zeer breed opgezet basispakket. Het studieprogramma en de plaats van de jeugdliteratuur is zeer verschillend per opleidingsinstituut. De docent moet dus de mogelijkheid hebben uit het basispakket afgeronde onderdelen te kiezen. Om er voor te zorgen dat het basispakket ook van dienst kan zijn voor de B.D.I.'s, wordt voorgesteld de werkplannen voor jeugdliteratuur naast elkaar te leggen. Ook wordt gewezen op het eigen karakter van de instelling: ‘jeugdliteratuur en aanschafbeleid’, ‘jeugdliteratuur en collectievorming’ en ‘jeugdliteratuur en marktselectie’. Wat betreft het tekstaanbod is er zeer veel behoefte aan het ontwikkelen van materiaal waar de student zelf mee aan de gang kan. Het programma zou als zodanig extensiverend moeten zijn. Voor het onderdeel ‘tekstrepertoire’ stellen ze voor het onderdeel uit te breiden met audio-visuele middelen.
Samenvattend kan gesteld worden:
- | er is wel degelijk vraag naar een basisprogramma binnen de verschillende opleidingsinstituten; |
- | het basisprogramma moet zo breed mogelijk worden opgezet, waarvoor het raamwerk zoals gepresenteerd kan functioneren; |
- | het basisprogramma moet goeddeels extensief zijn; |
- | gedacht moet worden aan een uitbreiding met het onderwerp ‘relatie jeugdliteratuur - volwassenenliteratuur’ |
- | overwogen moet worden hoe het basisprogramma kan worden aangepast, zodat aan de speciale behoefte van de B.D.I.'s kan worden voldaan; |
- | er zou moeten worden nagegaan of het tekstrepertoire uitbreiding behoeft, waarbij vooral gedacht dient te worden aan een lijst met audio-visuele middelen, gezien de didactische toepasbaarheid; |
- | de werkgroep moet zich op de hoogte stellen van de werkplannen op het gebied van jeugdliteratuur, zoals deze op dit moment binnen de HBO-instituten gebruikt worden. |
|
|