Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 1-2
(1986-1988)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||
BoekbeoordelingRita Ghesquiere, Het verschijnsel jeugdliteratuur. Tweede druk. Leuven/ Amersfoort: Acco, 1986. (... blz.) f...In 1982 publiceerde Rita Ghesquiere, lector in de algemene literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit te Leuven, Het verschijnsel jeugdliteratuur: de eerste wetenschappelijke inleiding tot de jeugdliteratuur in ons taalgebied. Uitgaande van het communicatiemodel van Roman Jakobson (auteur - tekst - lezer) besteedt zij uitgebreid aandacht aan de specifieke kenmerken van het literaire communicatieproces bij kinderen. Zij geeft daarmee een aanzet tot een samenhangende theorie, waarmee zowel vertegenwoordigers van de literatuurwetenschap als pedagogen hun voordeel kunnen doen. Het is verheugend dat al na vier jaar een herziene tweede druk kon verschijnen; kennelijk voorziet het boek in een behoefte. Gezien de positie die het heeft - het is nog steeds de enige theoretische inleiding die we hebben - is een bespreking van deze herdruk op zijn plaats. Omdat de opzet van het boek niet gewijzigd is, zal ik daar niet op ingaan: mijn mening daarover heb ik gegeven in mijn recensie van de eerste druk.Ga naar voetnoot*) In de tweede druk is de paragraaf over de evaluatie van jeugdliteratuur geheel herschreven; bovendien is een paragraaf over het succes van triviale jeugdboeken toegevoegd. Daarnaast is het boek op verschillende punten verbeterd. De uitvoering, op een wat groter formaat, is fraaier en overzichtelijker geworden; in de tekst is een aantal onduidelijke passages herschreven en ook de bibliografie - een essentieel onderdeel in een boek dat grotendeels uit verwijzingen bestaat - is herzien: de ontbrekende titels (en dat waren er nogal wat in de eerste druk!) zijn toegevoegd en in plaats van een bibliografie per hoofdstuk is er nu één alfabet, wat het opzoeken sterk vereenvoudigt. Ondanks deze verbeteringen blijft er nog veel te wensen. Onvriendelijk gezegd houdt het boek te veel het karakter van een omgevallen boekenkast. Ghesquiere bespreekt een groot aantal studies, maar haar samenvatting is vaak te summier, waardoor de porté niet duidelijk wordt. Bovendien is haar weergave soms wel erg | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
direct en geeft zij weinig commentaar. Zo schrijft zij in de paragraaf over de maatschappelijke functies van jeugdliteratuur: ‘Jeugd- en kinderboeken dragen manifest of latent vooroordelen, normen en waarden over.’ (blz. 103) Of dit door onderzoek is aangetoond, of dat het slechts een hypothese is (van wie?), vermeldt ze niet. Dergelijke voorbeelden zijn er helaas meer. Op blz. 72 blijkt de omzet van boeken tegelijk te zijn gestegen en gedaald. (Of zouden die twee onderzoekers het niet over hetzelfde hebben? Dat had dan toch wel uitgelegd mogen worden.) Er is kennelijk ook een relatie tussen lezen (of boeken kopen) en televisie-kijken, maar Ghesquiere wijst er niet op dat het onderzoek op dit punt niet eenduidig is. Integendeel, ze vergroot de verwarring door gegevens uit verschillende landen op één hoop te gooien. De nieuwe paragraaf over de evaluatie van jeugdliteratuur is wel erg beknopt. Ghesquiere doet veel algemene uitspraken, waar de lezer zich weinig bij kan voorstellen zonder concrete voorbeelden uit recensies. In andere gevallen gaat de beknoptheid over in oppervlakkigheid: de paragraaf over ‘het jeugdboekenbedrijf’ in ons taalgebied, in de eerste druk gebaseerd op één stukje uit de Haagse Post, krijgt niet veel meer diepgang nu er een citaat uit Boekenblad (?) aan is toegevoegd. En de paragraaf over de rol van de bemiddelaar maakt op mij de indruk geheel achter de schrijftafel bedacht te zijn.
De al te grote beknopheid leidt regelmatig tot uitspraken, die meer vragen oproepen dan ze beantwoorden; uitspraken die misschien niet onjuist zijn, maar weinig waarde hebben zolang ze niet worden toegelicht. Enkele voorbeelden:
| |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Zo nu en dan doet Ghesquiere uitspraken die domweg onjuist zijn. Hoewel die in veel gevallen bij de eerste druk gesignaleerd werden, zijn ze lang niet altijd gecorrigeerd. Ik volsta maar weer met enkele voorbeelden.
Naar mijn mening blijft Het verschijnsel jeugdliteratuur een handig boek voor ingewijden die literatuur zoeken over onderdelen waar ze wat minder in thuis zijn, maar is het ondanks kleine verbeteringen als inleiding voor het onderwijs te beknopt en soms te oppervlakkig. Hopelijk heeft Ghesquiere bij de derde druk de gelegenheid voor een ingrijpender bewerking.
Anne de Vries | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
L.K. Brown ‘Taking advantage of media: a manual for parents and teachers’, Boston etc.: Routledge & Kegan Paul, 1986 (160 blz.) f 57,55De enorme aantrekkingskracht die de moderne media op kinderen uitoefenen, stelt opvoeders, mits ze niet geloven in een laissez faire benadering, voor een dilemma. Enerzijds valt niet te ontkennen dat kinderen veel plezier beleven aan TV-programma's, videofilms, videospelletjes en computerspelletjes. Volgens sommigen is het zelfs zo dat kinderen via deze media kennis en vaardigheden opdoen waarvan ze op latere leeftijd profijt hebben. Anderzijds dringt de vraag zich op of de tijd en energie die aan de moderne media worden besteed niet ten koste gaan van andere activiteiten die voor de ontwikkeling van kinderen minstens even belangrijk zijn. Aan de invloed van het oudste onder de moderne media, de TV, zijn al beschouwingen gewijd. De meeste aandacht trekken stevig aangezette betogen over de afstompende invloed van dit meest verbreide medium aller tijden. Het werk van de Amerikaanse historicus Neil Postman vormt een recent voorbeeldGa naar eind(1). Wat ouder (1977) maar van dezelfde strekking is ‘The plug-in drug’, wat we zouden kunnen vertalen als ‘Verslaving via het stopcontact’, van Marie Winn. Zowel Postman als Winn vinden dat de TV een gevaarlijk grote plaats in het leven van kinderen inneemt. De juiste plaats is een kast op zolder waaruit het toestel alleen bij zeer speciale gelegenheden te voorschijn wordt gehaald. Modern ascetische betogen als die van Winn en Postman vertonen te veel gaten om overtuigend te zijn voor mensen die niet reeds bij voorbaat een hekel aan TV hebben. Postman is recentelijk in het Nederlands vertaald, Winn niet. Misschien was ons land in 1977 nog niet rijp voor het slechte nieuw. Naast onverzettelijk pessimistische verhalen vallen genuanceerde benaderingen een beetje in het niet. Toch zijn die er wel. Een recent voorbeeld is ‘Mind and media’ van Patricia Marks GreenfieldGa naar eind(2). Een ander voorbeeld is ‘Taking advantage of media’ van Laurene Brown(-Meringoff). Haar benadering is beperkter dan die van Greenfield, omdat ze zich alleen richt op media in hun functie als verhalen-vertellers. Zich baserend op haar onderzoek aan de Harvard Universiteit bespreekt ze het prentenboek, de radio, het leesboek, de TV en de computer. Brown vindt dat opvoeders tot taak hebben kinderen vertrouwd te maken met alle media of ze nu oud (boek) of modern (computer) zijn. Ze is er ook van overtuigd dat opvoeders dat kunnen, omdat de moderne media te beschouwen zijn als varianten van de oude media, waarmee opvoeders zelf vertrouwd zijn. Daarbij is wel essentieel dat opvoeders weten wat de diverse | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
media voor hun kinderen betekenen. De opzet van het boek sluit hierop aan. In elk hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke effecten van een medium. Daarnaast geeft Brown praktische suggesties om zelf de effecten van individuele kinderen te onderzoeken en om kinderen te laten kennismaken met aspecten van media die ze zelf niet kennen. Het eerste hoofdstuk gaat over de verschillen tussen media als verhalenvertellers. Het belangrijkste verschil is dat een verhaal door elk medium in een andere vorm verteld wordt: met geluid of met beelden, met taal of muziek, met of zonder visuele effecten. De vorm die een verhaal krijgt, bepaalt welke elementen van het verhaal benadrukt worden: gelaatsuitdrukkingen, dialogen, of de klank van gesproken taal. Vooral voor kinderen doet het medium ertoe, omdat die gemakkelijk vergeten dat verhalen verzinsels zijn en zich gemakkelijk laten meeslepen door uiterlijkheden. Het hoofdstuk wordt afgesloten met praktische suggesties om samen met kinderen verhalen te bedenken. In het tweede hoofdstuk wordt de vraag gesteld of het luisteren naar verhalen via de radio voor kinderen nog van belang is. Verhalen via de radio zijn voor kinderen moeilijk door de afwezigheid van visuele ondersteuning. Maar juist het ontbreken van visuele ondersteuning stimuleert kinderen zich te richten op de hoofdlijnen in plaats van de details van het verhaal. Daarnaast biedt het verhaal via de radio gelegenheid te letten op stembuigingen en stijlvormen zoals metrum en rijm, waarvoor kinderen zeker oor hebben. Ook blijken jonge kinderen letterlijk bewoordingen en namen van personages beter te onthouden na een via de radio aangeboden verhaal dan na hetzelfde verhaal in een prentenboek. Verder vormt het luisteren naar verhalen een goede voorbereiding op het lezen. In beide gevallen moet het kind zich concentreren op een woordenstroom, woorden in een grammaticale context begrijpen en de betekenis ervan onthouden. Bovendien wordt de literaire wereld door het luisteren naar verhalen uitgebreid. In de sectie met praktische suggesties wordt ingegaan op welke verhalen zich tot luisteren lenen en hoe de luistervaardigheid geoefend kan worden. In hoofdstuk 3 wordt het voorlezen uit prentenboeken besproken. Kinderen vinden prenten leuk. Bovendien onthouden ze een verhaal met illustraties beter dan zonder. Sterker nog, de informatie in plaatjes wordt beter onthouden dan de informatie in tekst. Verder blijkt een in vivo voorgelezen verhaal beter onthouden te worden dan hetzelfde verhaal op een bandje. Waarschijnlijk letten kinderen gewoon beter op als iemand ze voorleest. De praktische tips gaan over kennismaking met de openbare bibliotheek, het voorlezen van verhalen en het met kinderen praten over verhalen. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
Hoofdstuk 4 gaat over de smaak van kinderen inzake illustraties. Jonge kinderen kijken waar een illustratie over gaat. Ze brengen het afgebeelde vaak in verband met hun eigen ervaring (‘Dat lijkt mijn hond wel!’). Voor kinderen van 7 tot 9 jaar is de waarheidsgetrouwheid van een illustratie cruciaal. Pas tegen de adolescentie krijgen kinderen oog voor stijl en het feit dat een artiest bepaalde effecten wil bereiken. Een groot deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de weergave van een onderzoek naar de smaak van 5, 8 en 11 jarigen. Hun werd gevraagd welke van drie illustraties het beste bij een verhaal paste. Het is leuk om dit experiment zelf met kinderen te herhalen. De praktische suggesties gaan over het bespreken van illustraties, onder meer als eerste kennismaking met visuele kunst. In hoofdstuk 5 wordt de TV-film behandeld. Via de TV komen kinderen met meer verhalen in aanraking dan ooit in de geschiedenis. Maar wat pikken ze ervan op? Als kinderen naar een verfilming van een verhaal hebben gekeken, onthouden ze meer actie dan na een prentenboek of een geluidsband van hetzelfde verhaal. En bij het interpreteren van het verhaal gaan ze af op wat ze zien en niet op wat ze horen. Hoewel kinderen films leuk vinden en gemakkelijk te begrijpen, raken ze ook wel eens in de war. Bepaalde camera-instellingen zoals de close-up worden door jongere kinderen niet altijd begrepen. Ook blijken kinderen na het zien van een film schromelijk te onderschatten hoeveel tijd bepaalde gebeurtenissen, zoals de overval op een postkoets, in beslag nemen. In dit hoofdstuk wordt ook iets gezegd over de invloed van de TV op het lezen. De auteur concludeert dat de stimulans die van het gezin uitgaat veel belangrijker is dan de TV. De praktische suggesties zijn bedoeld om meer met verhalen op TV te doen. Hoofdstuk 6 gaat over de beruchte bewering dat de TV niets te verbeelden overlaat. Volgens Brown is er echter geen reden waarom de TV zou verhinderen dat kinderen zich zelf visuele voorstellingen vormen. Wel is het voor kinderen moeilijk om te vertellen wat zich voor hun geestesoog voltrekt. Tekeningen leveren vaak meer informatie. Brown beschrijft een onderzoek waaruit bleek dat kinderen die een tekenfilm van een verhaal hadden gezien veel onconventioneler tekenden dan kinderen die het verhaal verteld kregen. Na de tekenfilm werden bijvoorbeeld meer close-ups getekend, wat jonge kinderen gewoonlijk niet uit zichzelf doen. De auteur concludeert dat de TV-beelden de verbeelding van kinderen niet noodzakelijk vervormen maar ook kunnen stimuleren. De praktische tips bestaan uit oefeningen om het voorstellingsvermogen te stimuleren. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op het verschijnsel dat kinderen meestal favoriete verhaalfiguren kiezen. De leeftijd en sexe speelt hierbij een rol. Oudere kinderen kiezen realistische helden en heldinnen maar voor jongere kinderen is het | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
niet gauw te gek: machines, poppen, buitenaardse wezens, alles komt in aanmerking. Jongetjes kijken vaker naar fysiek vermogen, meisjes naar aantrekkelijkheid. De TV is de grootste leverancier van favorieten, omdat de TV het meest bekeken medium is, maar ook omdat TV de helden zichtbaar maakt. Brown gaat in op de zorg van sommige ouders wanneer hun kinderen zich vereenzelvigen met figuren die ze zich niet als familie zouden wensen. Volgens de auteur is het goed om op de hoogte te blijven van de favorieten die kinderen kiezen en waarom. De praktische suggesties in dit hoofdstuk zijn daar ook op gericht. De adviezen van Brown doen denken aan de sketch waarin Wim Zonneveld een vader speelt die vertelt hoe hij het manvolk waar zijn dochters mee aankwam behandelde: ‘laten meeëten en erbij blijven’. Het achtste hoofdstuk gaat over computers. Ook in sommige computerprogramma's worden verhalen verteld. Uniek daarbij is dat degene die de computer bedient het verhaal zelf richting kan geven. De praktische suggesties hebben betrekking op de aanschaf van een computer en het stellen van regels aan het gebruik. Het boek is niet in alle opzichten geslaagd. Zo vond ik het bezwaarlijk dat de auteur nergens expliciteert waarom verhalen voor kinderen zo belangrijk zijn, zodat het moeilijk is de specifieke effecten van de diverse media in positieve of negatieve zin te evalueren. Het boek is op z'n best, wanneer praktische tips of experimenten die men zelf met kinderen kan uitvoeren gedetailleerd worden beschreven. Helaas zijn deze gedetailleerde beschrijvingen in de minderheid. Vaak is het betoog te algemeen om te blijven boeien. Een dieptepunt is het hoofdstuk over computers dat nauwelijks informatie bevat over de computer als verhalenverteller, en daar was het toch om begonnen. In feite gaat het boek alleen over TV en (prenten)boeken. Door de praktische opzet is het boek mits selectief gebruikt toch interessant.
Hans Beentjes |
|