Sommige van de winterse gedichten roepen een bijna tastbare sfeer op van heldere kou, schurend zand en wind die in je oren suist: ‘Het helmgras staat in zwiepende cirkels te sidderen als zilverdraad / Het strooigoed der schelpen ligt met steunberen in door de wind weggefreesd zand’ en ‘Wintervitrines van bezoedeld glas staan uit in perspectief van tussenruimten’. Je krijgt de neiging om eens goed in je handen te blazen en de kraag van je jas omhoog te zetten.
Maar naar mijn smaak zijn daarbij geen kariatiden nodig die ‘in verbijsterend wit’ ‘hun bevroren vingers in de kruinen’ slaan. Telkens zoekt Wolkers steun bij de klassieke mythologie of de terminologie van de klassieke beeldhouwkunst om wat hij wil verbeelden kracht bij te zetten. Om de haverklap duikt er een Hermes of Poseidon op, dan weer een Artemis of Persephone, en er is een Styx die de naam Missouri draagt. Zulke van traditie zwaar geworden beelden verzwakken de gedichten eerder dan dat ze ze extra glans geven.
Anderzijds is er ook lef voor nodig zulke veelgebruikte termen op een onbetwist traditionele manier te hanteren. Ilja Pfeiffer wees er in een recensie al op (NRC, 12 december 2003). Welke dichter durft er anno nu nog te schrijven over ‘de cirkel der voleinding’ en ‘de blaaspijp des doods’? Of ongegeneerd een kraai te laten krassen ‘dat het is volbracht’? Het laat zien dat Jan Wolkers opschrijft wat hij wil, zonder zich af te vragen wat de gerenommeerde poëziecritici van vandaag daarop zullen zeggen.
En gelijk heeft hij. Wat zou hij, die de literatuur van een hele generatie heeft bepaald, zich nog gelegen laten liggen aan critici die zich meestal niet zo jubelend over zijn werk uitspraken? Daarmee is deze poëzie eigenzinnig, zoals Jan Wolkers altijd is geweest. Vroeger zorgde hij voor opschudding, tegenwoordig wekt hij vooral vertedering; die lieve oude kunstenaar met zijn roze schildersjasje.
Wie het werk van Wolkers kent, voelt zich thuis in deze gedichten. Ze zijn helemaal ‘made in Wolkersdorf’, van top tot teen opgetrokken uit ‘zijn’ thema's: de fascinatie voor de wrede schoonheid van de natuur - vogelkarkassen, schimmels, blauw bedorven vlees - en de aan popart verwante combinatie van thema's uit de ‘hogere kunsten’ en die uit het dagelijks leven: ‘geen godin in badpak van verheven acryl’, die in de jaren zestig zo vernieuwend was.
Daarnaast is de invloed van de streng religieuze opvoeding te herkennen in de vele flarden van bijbelse taferelen en in jeugdherinneringen aan de vader: ‘Mijn vader die vurig gelooft / Dat God zijn goudrenetten stooft / in zonlicht van miljarden jaren oud’. Ook zijn de gedichten bezaaid met begrippen uit de schilderkunst: diorama's, spieramen en stillevens zijn niet van de lucht. En nooit is de dood ver weg.
Hier spreekt de beeldhouwer en schrijver die de sterfelijkheid weerspiegeld zag in Gods schepping, de natuur, en die het nagalmende ‘memento mori’ zocht te doen verstommen in lieflijke vrouwenlichamen, maar die er langzamerhand wel vrede mee heeft dat het leven eindig is. De winter, de ouderdom, is welkom en hij geniet ervan met de levenslust van weleer.