Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De recensent, ook der recensenten
| |
[pagina 290]
| |
sultaat een gewrongen aangelegenheid, een al te opzettelijk aanhaken bij wat het publiek zal interesseren, in een stijl die aangewend en niet eigen is.’ Goed, een auteur kan falen. Maar een eigen stijl is niet iets dat komt aanwaaien, zoals iedereen weet die de brieven van Flaubert heeft gelezen of een bladzijde met doorhalingen van welke auteur dan ook ooit onder ogen heeft gehad. Hier worden intentie en resultaat door elkaar gehaald. Als het gaat om beginalinea's verslaat Aleid Truijens haar tegenspeler Van Deel gemakkelijk. Ik zal deze prachtige kluif hier mondjesmaat toedienen. In de eerste plaats verlangt zij in tegenstelling tot Van Deel juist naar nieuwe onderwerpen: ‘Waar blijven ze toch, de nieuwe mannen in de literatuur?’ luidt de eerste zin. Vervolgens brandt ze een aantal schrijvers (Storm, Wieringa, Boll, Deen, Stevens, Melissen) af door ze op één afvalhoop te gooien: ‘Tamelijk jonge mannen, en toch al aan het eind van hun Latijn. Aan een vrouw durven ze zich niet te binden, ze zijn niet van plan volwassen te worden en papa, een echte man nog, is dood. Futloos en nauwelijks nieuwsgierig willen ze maar één ding: schrijver zijn.’ Dat is nog eens een schoolvoorbeeld van een argumentum ad hominem, of in dit geval, homines! Kennelijk beschouwt Truijens De Kat als een ‘tamelijk jonge man’. Van Deel ging er vanuit dat het om een vijftiger ging. Dat werd bevestigd toen Jaap Goedegebuure in hp/De tijd onthulde dat zich achter het pseudoniem De Kat uitgever Jan Geurt Gaarlandt verschool. Ook op een ander punt glijdt Truijens uit. Zo heeft ze het in haar openingsstatement over mannen die ‘zich niet aan een vrouw durven binden’. Man in de verte gaat daarentegen over een hoofdfiguur die niets liever wil dan zich binden aan de ongrijpbare geliefde die hij probeert vast te houden. Truijens' bespreking eindigt met een leesadvies: ‘Wie op zoek is naar schrijvers die iets te vertellen hebben, komt het laatste decennium vanzelf bij vrouwen terecht: Maria Stahlie, Manon Uphoff, Rascha Peper, Nelleke Noordervliet, om er een paar te noemen. Zij zijn bereid hun verbeelding aan te spreken en vertellen hun verhalen met kennelijk plezier.’ Kortom, ze zet de vitaliteit van de vrouwen tegenover ‘futloze vaderzoekers’. Na deze recensie wordt het nóg moeilijker voor manlijke debutanten om een uitgever te vinden! Hoewel Truijens door haar afkeer Man in de verte slordig bespreekt, hoewel ze een aantal manlijke schrijvers die weinig met elkaar te maken hebben op één hoop gooit, geeft haat stuk te denken. Otto de Kats boek is bij uitstek een melancholisch verhaal: het verleden wordt in al zijn onachterhaalbaarheid opgeroepen en het gevolg is weemoed. Is dat misschien meer iets voor mannen, niet zozeer dertigers (die zijn nog te druk met verliezen) alswel vijftigers? Het is opvallend dat vrijwel alle recensenten die Man in de verte lovend bespreken, mannen zijn (alleen Goedegebuure is wat gereserveerd). De grote dichters van de melancholie behoren ook al tot het manlijk geslacht: Bloem, Van Nijlen. Hier ligt een interessant probleem voor die in heel Nederland (met uitzondering van Groningen) zo volkomen verwaarloosde tak van de literatuurwetenschap: de psychoanalytische literatuurbenadering. Goedegebuure bewijst in zijn recensie dat De Kat/Gaarlandt jarenlang aan Man in de verte moet hebben gewerkt en concludeert daaruit ‘dat het heel goed het laatste woord zou kunnen zijn dat de schrijver Otto de Kat tot het literaire publiek richt’. Misschien krijgt Goedegebuure gelijk. Het blijft dan een melancholieke gedachte dat ook dit boekje, waarin één sentiment zuiver gestalte kreeg, al weer in de vergetelheid dreigt te verdwijnen. Even over de bol gestreken door Van Deel. Maar hatelijk nagestaard door vitale furies... |
|