Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Schooltoneel tijdens de renaissance
| |
Theoretische achtergrondDe humanisten, en bij uitstek de humanisten ten noorden van de Alpen, propageerden de buitengewone waarde van een goede opvoeding, waartoe ook behoort de intellectuele vorming van de mens. ‘Alle ellende in een mensenleven komt voort uit onkunde, onwetendheid’ stelt de Amsterdamse rector Petrus Apherdianus in zijn Institutio puerorum uit 1560. Soortgelijke opvattingen zijn te vinden in de theoretische geschriften van geleerde opvoeders als Melanchthon, Vives en Erasmus. De Latijnse school was het instituut door middel waarvan de humanisten trachtten hun onderwijskundige doelstellingen te realiseren. Ze leidde in een cursus van meestal zes jaar op tot de universiteit en de leerlingen werden toegelaten als ze konden lezen en schrijven. Deze vaardigheden bezat men op de leeftijd van ongeveer negen jaar. De hoofdmoot van het onderwijsprogramma was gericht op het verwerven van actieve en passieve kennis van het Latijn - soms ook nog van wat Grieks - via het ‘trivium’, de drie basisvakken van de zeven ‘vrije kunsten’. De nadruk lag op de vakken grammatica en retorica, de leer van de welsprekendheid, die op inductieve wijze werden onderwezen door geëigende klassieke teksten te bestuderen. Minder aandacht was er voor de dialectica, de leer van het systematisch redeneren. De nadruk op een uitstekende beheersing van het Latijn hing samen met de positie van deze taal in de renaissance. De internationale wereld van geleerden communiceerde in het Latijn en op alle universiteiten werd in deze taal onderwijs gegeven. De belangrijkste klassieke bron voor de opvoedkundige opvattingen van de humanisten was Quintilianus' Institutio oratoria (eerste eeuw na Christus). Opvoeding en onderwijs moesten leiden tot ‘pietas’ en ‘virtus’, vroomheid en deugd. De basis daarvoor was een volgens humanistische principes verworven kennis van en liefde voor de ‘bonae litterae’, de geschriften uit de klassieke oudheid. De hierboven beschreven inductieve methode van onderwijs had daarin een belangrijk aandeel. Echter: over het typisch humanistische leermiddel om deze doelstellingen te verwezenlijken, het toneelspelen, zwijgen de meeste theoretici. De verdediging van deze onderwijsvorm komt uit de hoek van de praktijk: de mensen die verbonden waren aan de Latijnse scholen en de op te voeren toneelstukken schreven. Cornelius Laurimannus, rector van de Latijnse school te Utrecht, verwoordt zijn opvattingen zeer pregnant in de proloog van zijn Exodus uit 1562: ‘Van elke goede en wijze meester worden twee zaken in het bijzonder vereist, het taalonderricht en een nauwgezette zedelijke instructie. Dit kan echter niet doeltreffender bereikt worden dan door het opvoeren van treur- en blijspelen, omdat de invloed hiervan zo groot is op de geest van de jongens, dat de sporen ervan nog op latere leeftijd te bespeuren zijn, vooral in hun manier van doen.’ Het succes van het schooltoneel werd niet alleen bepaald door de inzet van de humanisten, maar ook door de positieve, beter gezegd pousserende opstelling van re- | |
[pagina 76]
| |
formatoren als Luther en Melanchthon. Voor Luther is het toneelspelen op school een goede zaak, omdat de leerlingen zich dan oefenen in het Latijn, maar vooral vindt hij het van belang dat de komedie laat zien hoe de maatschappij in elkaar zit, hoe ieders positie daarin is, waarnaar men zich moet gedragen, en hoe ouders ten opzichte van hun kinderen moeten staan en omgekeerd. Hij merkt bovendien op dat christenen de komedies niet hoeven te mijden omwille van de voorkomende onwelvoeglijkheden. Dan zou men immers de bijbel ook niet mogen lezen! | |
DoelstellingenIn het aangehaalde citaat van Laurimannus worden als belangrijkste taken van de docent gezien het taalonderricht en de zedelijke instructie. Deze twee hoofddoelstellingen met betrekking tot het toneel zijn nader te specificeren en uit te breiden: - Uitbreiding van de kennis van het Latijn of een andere taal in al haar aspecten. Gerard de Vivre uit Gent, schrijver van toneelstukken voor Franse scholen uit het laatste kwart van de zestiende eeuw, beroept zich op zijn ervaring met komedie spelen in het onderwijs en stelt dat er geen beter middel is ‘pour rendre les ieunes gents (qui communement sont honteux [verlegen] en parlant) hardis [zelfverzekerd] & prompts en toutes langues’; - Een goede uitspraak en presentatie van de tekst naar het publiek toe. Heywood zegt in zijn Apology for Actors van 1612, refererend aan het toneelspelen door studenten te Cambridge: ‘It instructs him to fit his phrases to his action, and his action to his phrase, and his pronunciation to them both.’ Beheersing van een goede voordracht in het openbaar was van groot belang voor alle predikanten en juristen in spe op de Latijnse scholen en de universiteiten; - Geheugentraining. Het hele onderwijs in deze periode was gebaseerd op memorisatietechnieken. Het instuderen van een rol voor het toneel past in deze onderwijsmethodiek wonderwel; - Ontwikkeling van een goede lichaamshouding en van een goede manier van zich gedragen. Het boekje Goede manierlijcke zeden, in 1587 te Antwerpen verschenen, behandelt via vraag en antwoord het probleem ‘Hoe de jonghers hun draegen [gedragen] sullen in het gebruyck van alle ledenen des lichaems’. Op de vraag: ‘Waermede plachmen boersche ende verstockte schaemte te verdrijven?’ volgt als antwoord: ‘Met goede seden te leren, ende by eerlijck volck te verkeeren, oock in Comedien ende Tragedien oft ander spelen gheoeffent te worden.’ De tot nu toe genoemde didactische doelstellingen zijn te beschouwen als gericht op de spelende scholieren zelf. De belerende intenties op zowel ethisch-moraliserend als zeer vaak ook religieus gebied werden geacht hun uitwerking te hebben op spelers en publiek. De belering kon zich beperken tot het aanreiken van passende gedragsvoorbeelden in het maatschappelijk verkeer,Aankleding van een jongeling, voor en na zijn overgave aan het liefdesspel. Illustraties in het vastenavondspel ‘Gouchmat’ van Pamphilius Gengenbach, opgevoerd circa 1521
maar vaak werd dit ingebed in een al dan niet polemisch getint religieus kader, bepaald door de desbetreffende opvattingen van de auteur. Een mooie samenvatting van het merendeel van deze doelstellingen vinden we in de modelbrief die H. Jacobi in zijn Ghemeene Seyndtbrieven, een leerboek uit 1597 om brieven te schrijven, de scholier J.J. aan zijn ouders in Enkhuizen laat schrijven. Hij nodigt hen uit een toneelvoorstelling van zijn school in Haarlem bij te wonen: ‘Wy sullen tot onse Meesters een schoone tragedie spelen van een Jonckman die hem eerst schickt totter deucht, ende naemaels verleydt zijnde deur die wellusticheydts des vleys, en duer quaet gheselschap [...] comt ten lesten te smooren in zijn sonden, waer deur hy comt tot die eeuwighe verdoemenis [...]. Dese tragedie is seer beweechlick [ontroerend] om aen te sien. Ende onse Meester laet ons somtijts een Comedie oft Tragedie spelen, om dat wy daer deur souden leeren goede manieren, oock welspreken, maer principalijck [vooral] dat wy ende al die gheen diet sien, daer deur souden gesticht ende geleert wesen, als duer een levendich exempel, hoe dat wy ons leven sullen aenstellen, om het quaet te schouwen [schuwen] ende goet te doen, om eerlijck te leven ende salich te sterven.’ Openbare voorstellingen waren bovendien een zeer geschikt middel om zich als school naar buiten te presenteren. Naar subsidiegevers zoals stadsbestuurders om hen te overtuigen van de zinvolle besteding van hun geld, naar de ouders om ze trots te laten zijn op de prestaties van hun kinderen en naar de buitenwacht om | |
[pagina 77]
| |
die via vermaak en lering te motiveren hun kinderen bij de opvoerende school als leerling op te geven. | |
Toneelspel binnen het onderwijscurriculumHet toneelspel hoorde in het onderwijscurriculum van de Latijnse school en verwante vormen van onderwijs thuis in de eindfase van de opleiding. Als we dit in leeftijd willen vertalen, moeten we denken aan leerlingen van ongeveer vijftien jaar. Wanneer de scholieren voldoende kennis verworven hadden van Latijnse grammatica en retorica, kwamen ze toe aan het actief toepassen van hun verworven kennis in de ‘exercitatio’, de oefening. Daartoe behoorden het zelf schrijven van brieven en redevoeringen en het actief spreken van het Latijn. In de klas kon de Latijnse conversatie beoefend worden door leerlingen redevoeringen te laten voordragen of disputaties te laten houden, maar ook door ze te laten deelnemen aan de ‘actio comica’, het toneelspelen. Dit hield in het lezen, van buiten leren en vervolgens opvoeren van relevant geachte klassieke en later ook contemporaine toneelstukken. Deze laatste activiteit kon echter ook buiten de klas plaatsvinden. | |
OpvoeringenIn het algemeen werden de voorstellingen met een meerOpvoering van een spel over het oordeel van Salomon op de markt van Leuven, 1594. Illustratie naar een tekening van W. Boonen in W. Boonen, ‘Geschiedenis van Leuven geschreven in de jaren 1593 en 1594’, Ed. van Even, Leuven 1880
officieel karakter gegeven bij bijzondere gelegenheden, waarmee ze buiten het eigenlijke onderwijsprogramma vielen. We moeten hierbij denken aan gelegenheden als de promoties van leerlingen naar een hogere klas, de komst van een nieuwe rector, de stichtingsdag van de school, vastenavond en de jaarmarkten in de zomer. De meest waargenomen gelegenheden zijn het begin van de vasten, de schoolpromoties en de jaarmarkten. In Haarlem vonden de opvoeringen bijvoorbeeld plaats met vastenavond, in de zomer met de St. Jansmis eind juni - ter gelegenheid waarvan de boven genoemde briefschrijver zijn ouders uitnodigt - en op ‘ommeganckdag’, de tiende dag na Pinksteren. Voorbeelden van bijzondere evenementen zijn de opvoeringen in 1609 bij de afkondiging van het Twaalfjarig Bestand. Waarschijnlijk traden de scholieren ook op tijdens de rederijkersfeesten van de kamer Trou moet blijcken in 1606. Binnen het eigenlijke onderwijs werd vaker toneelgespeeld, in de klas onder schooltijd of op een vrije middag. Om het pedagogisch effect zo groot mogelijk te laten zijn streefde men ernaar zoveel mogelijk leerlingen te laten meespelen. Sommige humanisten verwerkten daarom in hun eigen stukken zoveel mogelijk rollen. Een andere oplossing was grote rollen over een aantal leerlingen te verdelen. | |
[pagina 78]
| |
De plaats waar de voorstellingen werden gegeven varieerde, afhankelijk van het karakter van de voorstelling. Van vaste podia was eigenlijk geen sprake. Voorstellingen met een besloten schools karakter werden ergens binnen of buiten het schoolgebouw gegeven. Soms stelde het stadsbestuur een ruimte binnen het stadhuis beschikbaar. Wanneer men een werkelijk groter publiek wilde bereiken, gaf men de voorkeur aan een grote openbare ruimte als de marktplaats. De plaats van opvoering was blijkbaar onverschillig en vooral afhankelijk van samenstelling en omvang van het publiek. De voorkeur voor openbare voorstellingen werd ingegeven door een aantal doelstellingen van het schooltoneel, zoals het wennen van de leerlingen aan optreden voor publiek en morele instructie van zoveel mogelijk mensen. Uit gegevens in stadsrekeningen blijkt dat de stadsbestuurders soms tegemoet kwamen in de kosten van zo'n openbare voorstelling of dat ze de rector, en soms ook de spelende scholieren, beloonden voor hun inspanning. Naast deze tegemoetkomingen werden ter bestrijding van de kosten ook wel entreegelden geheven. De uitkeringen van overheidswege bestonden uit geld of waren soms in natura, vaak een bepaalde hoeveelheid wijn. De aankleding van de opvoeringen was sober, waarbij het gebrek aan financiële middelen zeker een rol heeft gespeeld. Een podium was geen absolute vereiste, maar werd vaak wel opgericht omwille van het betere zicht van de toeschouwers. Van decor was eigenlijk geen sprake en op het toneel werden hooguit enkele kenmerkende voorwerpen gebruikt. Het meest gangbaar was een toneel aan drie zijden open en aan de achterkant afgesloten met gordijnen, die op verschillende plaatsen geopend konden worden. Deze openingen stelden de ‘huisjes’ voor van de diverse personen die in het stuk voorkwamen. De kostumering was erop gericht de uit te beelden figuren, eigenlijk altijd bepaalde typen als de boer of de onnadenkende, van het leven genietende jongeling, maar ook allegorische personages als Wijsheid en Waarheid, via hun kleding en met behulp van attributen duidelijk als zodanig te karakteriseren, overeenkomstig het heersende beeld en de ikonografische traditie. Wat de wijze van voordracht betreft beschikken we over weinig gegevens. Het kan heel mooi zijn geweest, gezien de indruk die studenten te Cambridge in 1575 op William Shoone maakten: ‘They perform with so much elegance, such graceful action and such command of voice, countenance and gesture that if Plautus, Terence, or Seneca were to come to life again, they would admire their own pieces and be better pleased with them than when they were performed before the people of Rome [...].’ Het accent lag bij de voordracht op het gesproken woord, dat men zeer waarschijnlijk onderstreepte door middel van stemgebruik, stereotype gebaren en gezichtsmimiek. Een handleiding zou daarbij geweest kunnen zijn het Liber de pronunciatione rhetorica van Jodokus Willich, in 1540 te Bazel verschenen. Dit handboek over de retorische voordracht behandelt nadrukkelijk ook de voordracht in het theater. Gedetailleerd schrijft het gebaren voor alle relevante lichaamsdelen voor in hoofdstukjes over het hoofd, het voorhoofd, de wenkbrauwen, de ogen enzovoort. Beschikte men niet over een dergelijk handboek dan kon men natuurlijk terugvallen op de op school geleerde kennis van de ‘pronuntiatio’, dat onderdeel van de retorica dat leert een rede in het openbaar te presenteren. | |
RepertoireAls de humanisten hun leerlingen toneel gaan laten spelen, beschikken ze nog niet over een eigen repertoire. Bovendien past het uitstekend in hun didactisch streven de leerlingen kennis van een zo zuiver mogelijk Latijn bij te brengen, om in eerste instantie terug te vallen op de oorspronkelijke klassieke bronnen. Hun eerste keuze valt op de Romeinse komediedichters Terentius (tweede eeuw voor Christus) en Plautus (derde-tweede eeuw voor Christus), met voorkeur voor Terentius. Erasmus waardeert Terentius vanwege de wijze waarop hij het Latijn hanteert. Voor Melanchthon, die veel invloed had op de organisatie van het Duitse onderwijs, was zijn werk tevens een leerboek der moraal. Hij noemt Terentius ‘et orationis et vitae magister’, meester inzake het spreken en het leven. Plautus werd minder gespeeld, enerzijds omdat men zijn komedies als meer aanstootgevend beschouwde, anderzijds omdat men minder waardering had voor zijn gebruik van het Latijn. Tegen het einde van de zestiende eeuw neemt de waardering voor de Romeinse tragediedichter Seneca (eerste eeuw na Christus) toe. Incidenteel werd werk van de Griekse dramaturgen opgevoerd, meestal in Latijnse vertaling. Dit repertoire had zijn beperkingen, want het aantal overgeleverde en bruikbaar geachte teksten was niet groot. De voor de hand liggende oplossing was over te gaan tot het zelf vervaardigen van nieuwe Latijnse toneelspelen, met name naar het model van Plautus en Terentius, waarbij men in alle opzichten rekening kon houden met de didactische doelstellingen van het school-Scène uit het vierde bedrijf van de ‘Andria’ van Terentius, afgebeeld in de Terentius-uitgave Venetië 1521
| |
[pagina 79]
| |
Gnapheus ‘Acolastus’, Antwerpen 1529
toneel. Naast dit nieuwe repertoire bleef men wel de klassieken spelen. | |
Stof humanistische schooldramaOm de onderwijsdoelstellingen ‘pietas’ en ‘virtus’, vroomheid en deugd, te realiseren was een goede keuze van de te bewerken stof een aangelegenheid van de eerste orde. Een paar typen stof zijn te onderscheiden, waarbij de bijbelse verreweg de voorkeur genoot. Bij de keuze van bijbelse stof maakte men bij voorkeur gebruik van geschiedenissen uit het Oude Testament of van parabels uit het Nieuwe. Deze verhalen vormden uitstekende exempla om gewenst maatschappelijk en religieus gedrag te tonen. In aanmerking kwamen geschiedenissen als die van Suzanna en van Jefta en parabels als die over de rijke man en de arme Lazarus en over de verloren zoon. Het verhaal over de verloren zoon was zeer geliefd, waarbij ongetwijfeld de goede identificatiemogelijkheid van de hoofdpersoon uit de parabel met de beoogde doelgroep van scholieren een rol zal hebben gespeeld. Het eerste gedrukte stuk in de traditie van het combineren van religieuze stof met de vorm van de Romeinse komedie was de Acolastus van Gnapheus uit 1529. Macropedius bewerkte deze stof al veel eerder maar zijn Asotus verscheen pas in 1537. Beide stukken gaan uit van het verloren-zoon-thema, dat ook in het volkstalige schooltoneel verdere bewerkers vond. De religieuze strekking van genoemde spelen bleef zo neutraal dat ze geschikt waren voor gebruik in zowel het katholieke als hervormingsgezinde onderwijs. Dit bijbelse toneel was, zeker bij voorstellingen in de volkstaal, uitermate geschikt om te voldoen aan een belangrijke functie die men aan het toneel toekende, namelijk die van verlengstuk van de kansel. Stof met een allegorisch karakter, die verwantschap vertoonde met de middeleeuwse moraliteiten of daaraan ontleend was - denk aan het Elckerlijc-thema - vond men ook bij uitstek geschikt om algemene ethischreligieuze lering over te brengen. De succesvolle Hecastus van Macropedius uit 1539 is zo'n bewerking van het Elckerlijc-thema. Het scholieren- of studentenbestaan als stof moest het ontvankelijke jeugdige publiek natuurlijk aanspreken. De behandeling van deze stofsoort vertoont veel overeenkomst met die van de verloren zoon, soms zodanig dat men beide combineert. Om een paar van deze spelen te noemen: Didascalus (1540) van de Bredase rector Jacobus Zovitius, Dyscoli (1603) van Schonaeus en Petriscus (1536) en Rebelles (1535) van Macropedius. Deze spelen gaan over scholieren die zich verkeerd gedragen, maar meestal gelukkig tot inkeer komen en terugkeren naar de veilige schoot van de school. Andere motieven zijn het juist geachte strenge optreden van docenten en de laakbare slappe opvoeding en verwennerij door met name de moeders. Deze stofsoorten werden in hoofdzaak toegepast. In beperktere mate maakte men gebruik van komedieachtige stof en incidenteel van klassieke stof. | |
Geografische spreidingHet op humanistische leest geschoeide onderwijs in de Latijnse scholen tijdens de renaissance vertoont grote eenheid. In heel West-Europa werd op de scholen toneelgespeeld, waarbij men voor een gedeelte uit een internationaal fonds van spelen putte. In de bakermat van humanisme en renaissance Italië ontstonden in de veertiende en vijftiende eeuw de eerste Neolatijnse toneelspelen, maar de eigenlijke ontwikkeling van het humanistische schooltoneel, zowel in het Neolatijn als in de volkstalen, vond vanaf het einde van de vijftiende eeuw ten noorden van de Alpen plaats, met name in Duitsland en de Nederlanden. De eerste vastgelegde opvoering van een Latijnse komedie in Duitstalig gebied; die van de Eunuchus van Terentius, vond op 1 maart 1500 plaats in het raadhuis van Breslau door scholieren onder leiding van Laurentius Corvinus. De eerste, opvallend vroege, Neolatijnse komedie is Stylpho van Wimpfeling, in 1480 voorgedragen aan de universiteit van Heidelberg. Inhoudelijk is Stylpho, met zijn schildering van de gevolgen van onwetendheid, kenmerkend voor de intentie van het humanistendrama. Stylpho, het verwende domme jongetje, eindigt als var- | |
[pagina 80]
| |
kenshoeder en de ijverige, verstandige Vincentius als bisschop. In de zestiende eeuw zal het schooltoneel in Duitsland tot grote bloei komen, zowel door de inzet van de humanistische opvoeders als door de grote stimulans van de hervormers, onder aanvoering van Luther. In veel schoolreglementen zijn voorschriften omtrent toneelspel opgenomen. In Duitsland is het schooltoneel een echte ‘school’activiteit, tot de universiteiten is het nauwelijks doorgedrongen. Het openbare karakter van een groot gedeelte van de voorstellingen heeft als gevolg dat het aandeel van het Duits in het schooltoneel steeds groter wordt. Het meest bekende centrum van schooltoneel is Straatsburg onder de bezielende leiding van Johannes Sturm. In het hele gebied van de Nederlanden zijn in de zestiende eeuw 250 à 300 Latijnse scholen te traceren. In tegenstelling tot Duitsland spreken de bewaarde schoolprogramma's, een zeer beperkt aantal, niet expliciet over schooltoneel. Dit wil echter niet zeggen dat deze onderwijsvorm in de Nederlanden niet zou zijn toegepast. Plaatsen waar opvoeringen zijn gedocumenteerd, zijn, om er een aantal te noemen, Haarlem, Deventer, Antwerpen, Amersfoort, Utrecht, Turnhout, Den Haag, Amsterdam, Leuven en Leiden. Uit deze willekeurige opsomming blijkt de grote geografische spreiding van het schooltoneel. De spelen van een drietal zestiende-eeuwse Neolatijnse toneelschrijvers, Macropedius, Gnapheus en Schonaeus, maakten ook buiten de Nederlanden, zowel in de oorspronkelijke taal als in vertalingen, grote opgang. In de zeventiende eeuw neemt het aandeel van het schooltoneel in het onderwijs af in de noordelijke Nederlanden. De onwelwillende houding van de predikanten tegenover toneel als zodanig heeft hierin zeker een rol gespeeld. Toch verdwijnt het schooltoneel niet helemaal en vooral van scholen van katholieke signatuur zijn nog gegevens over opvoeringen bekend. De voorstellingen die gegeven werden, werden echter minder aan de grote klok gehangen. In 1657 publiceerde Vondel nog een ‘toneelkrans’ voor Nikolaes van Vlooswyk, zoon van de Amsterdamse burgemeester Cornelis, die in de schouwburg geschitterd had in de titelrol van het zinnespel Philedonius, geschreven door Franciscus van den Enden. In de na 1585 tot het katholicisme teruggebrachte zuidelijke Nederlanden bleef het schooltoneel een bloeiend bestaan leiden, waarin vooral de Jezuïeten een belangrijk aandeel hadden. In Frankrijk stond het schooltoneel in een rijke traditie, zowel op de Latijnse scholen als op de ‘collèges’. De produktie van oorspronkelijke Neolatijnse spelen is echter niet groot. Rond het midden van de eeuw beginnen de leden van de Pléiade met hun dramatische produktie, met een uitgesproken voorkeur voor de volkstaal. Vanaf deze periode worden op de ‘collèges’, met uitzondering van die van de Jezuïeten, en aan het hof veel stukken in het Frans opgevoerd. In Engeland wordt de toneeltraditie beïnvloed door de ontwikkelingen van het humanistendrama op hetVondels ‘toneelkrans’ voor Nikolaes van Vlooswyk, Wereldbibliotheek-editie van Vondels werken, deel viii
continent. Deze traditie bereikt haar top in de ‘colleges’ van Oxford en Cambridge, waar de academische autoriteiten het toneel zeer pousseerden. Gespeeld werden klassieke stukken, Neolatijnse produkties van het continent en oorspronkelijke Neolatijnse spelen. Bijna alle voorstellingen waren in het Latijn. Het Engelse hof, met name ten tijde van Elizabeth 1, was zeer geïnteresseerd in toneel. In 1564 bezocht zij Cambridge en in 1566 en 1592 Oxford, waar speciaal voor haar toneelvoorstellingen georganiseerd werden en bijna uitsluitend in het Latijn. De voorstellingen aan het hof waren altijd in het Engels. Vanwege de dominantie van het academische toneel weten we naar verhouding weinig over het toneelspel aan de ‘grammar schools’. Toch beschikken we over | |
[pagina 81]
| |
gegevens van opvoeringen door scholen in en rond Londen, maar ook daarbuiten. De scholieren speelden zowel in het Latijn als in het Engels. | |
Neolatijn - volkstalenHet exclusieve gebruik van Latijn en Neolatijn maakt geleidelijk aan plaats voor een groter aandeel van de volkstalen in het schooltoneel. Een belangrijke oorzaak voor deze ontwikkeling moet gezocht worden in het openbare karakter van veel schooltoneelvoorstellingen. Een groot gedeelte van het publiek was de taal van het oude Rome niet machtig. Dit leidde tot bezwaren bij dat publiek, dat de voorstellingen wel graag wilde kunnen volgen. Naast onvrede bij het publiek had de onverstaanbaarheid tot gevolg dat de belerende intentie van de voorstelling niet geëffectueerd kon worden. Men zocht daarom naar oplossingen voor dit probleem. Aan de bezwaren van het publiek werd onder andere tegemoet gekomen door prologen, epilogen en ‘argumenta’, korte inhoudsopgaven van het spel, in de volkstalen te presenteren of door de verkoop van vertalingen van de gespeelde stukken. Een andere mogelijkheid was eerst het stuk in het Latijn op te voeren en daarna in de volkstaal. De Deventer magistraat stond in 1596 de opvoering van twee ‘duetsche’ komedies toe, mits de rector en zijn leerlingen eerst Latijnse spelen opvoerden. Ten slotte kon men ermee volstaan slechts spelen in de volkstaal ten tonele te brengen, waarvoor men dan ook oorspronkelijke stukken gaat schrijven. Zoals men uit het bestaande Latijnse repertoire die spelen opvoerde die men geschikt achtte, zo koos men uit het bestaande aanbod in de volkstalen ook passende spelen uit. Zo kon tijdens de vastenavonddagen van 1584, dus in een typische schooltoneelperiode, door leerlingen van de Schola Bursa te Deventer de Comedie vande blinde voor Jericho van Coornhert opgevoerd worden. Tot nu toe is er steeds sprake geweest van de overgang van het Latijn naar de volkstaal. Het omgekeerde kwam ook voor. In 1658 werd Aran en Titus van Jan Vos door rector en leerlingen van de Latijnse school in Tiel in het Latijn vertaald en opgevoerd. Het onderwijscurriculum van de Latijnse scholen vond navolging in onderwijsinstituten als de Franse school. Om hun leerlingen een zelfde vaardigheid in het Frans bij te brengen gingen docenten van deze scholen er toe over Franse toneelstukken te schrijven voor opvoering door hun leerlingen. Tot deze groep behoren de spelen die Peeter Heyns voor zijn school De Lauwerboom in Antwerpen schreef. Een zeer belangrijk motief om over te gaan tot de produktie van spelen in de volkstaal was het bewust pousseren van de volkstaal als volwaardige cultuurtaal in plaats van het Latijn. De al genoemde produktie van de Pléiade is hiervan een voorbeeld. | |
Meisjes en schooltoneelHoewel voortgezet onderwijs en schooltoneel bijna uitsluitend voor jongens bestemd waren, werden meisjes niet helemaal uitgesloten van deze opvoedkundige voorzieningen. Humanistische opvoedingstheoretici als Vives, Erasmus en More erkenden het recht van de vrouw op deelname in de wereld van het geschreven woord, de geleerdheid. In de praktijk zien we dat er ook voor meisjes scholen werden opgericht en dat er door hen toneel werd gespeeld. Het merendeel van de onderwijs-instituten voor meisjes, vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw opgericht, bestond uit Franse scholen. Peeter Heyns exploiteerde een dergelijk onderwijs-instituut te Antwerpen, De Lauwerboom. Zijn school moet een zekere faam genoten hebben, gezien het goede, vooral bestuurlijke milieu waar een aantal leerlingen vandaan kwam, en gezien de grote regionale spreiding - ook uit de noordelijke Nederlanden - van de interne meisjes. Heyns liet zijn leerlingen toneelspelen, zowel in het Frans als in het Nederlands. De opgevoerde spelen behandelen de drie staten van de vrouw, die van het kuise meisje, de deugdzame huisvrouw en de standvastige weduwe. Na de val van Antwerpen in 1585 vestigde Heyns zich uiteindelijk in Haarlem. Bijgestaan door zijn schoonzoon Offermans hield hij ook hier school. Onder leiding van Offermans werd daar in 1594 door de leerlingen Le miroir des mesnageres, Heyns' spiegel voor huisvrouwen, opgevoerd. Een ander voorbeeld komt uit Amsterdam. Abraham de Koning, lid van de Amsterdamse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, schreef omstreeks 1613 een Maegdenspel, gebaseerd op de parabel over de vijf wijze en de vijf dwaze maagden. Voorrede en slotkoor laten ons geen twijfel over de functie van het spel. De ‘Matress’ van de optredende meisjes nam het initiatief tot opvoering van het spel binnen het kader van het door haar gegeven onderwijs. De opvoering vond zeer waarschijnlijk plaats ter gelegenheid van de kermis voor een publiek van medescholieren, belangstellende ouders en plaatselijke bestuurders. Toneelscène, afgebeeld op de titelpagina van William Alabasters ‘Roxana’, tweede druk, Londen 1632
| |
[pagina 82]
| |
Het humanistische schooldrama beleefde zijn periode van grootste bloei in de zestiende eeuw. Weliswaar was het slechts een beperkte groep jongeren die via het voortgezette onderwijs actief met het toneel in aanraking kwam, maar het openbare karakter van veel voorstellingen zorgde voor een grote invloed buiten de schoolmuren. Schooltoneel was voor mensen in de zestiende eeuw een van de weinige mogelijkheden om met toneel in aanraking te komen. Het beroepstoneel ontstond immers pas aan het eind van deze eeuw. In de eerste helft van de zeventiende eeuw zet de schooltoneeltraditie zich nog voort, om daarna te verdwijnen, met uitzondering van de scholen van de Jezuïeten. Aan dat verdwijnen heeft een aantal factoren bijgedragen: de opkomst van de volkstalen ten koste van het Latijn; de opkomst van het beroepstoneel; het verzet tegen alle toneel vanuit puriteins christelijke richting en soms vanuit de overheid; bezwaren van tijd- en geldverspilling. Misschien was een van de redenen wel dat het toneelspelen te veel een doel op zich was geworden, waardoor de nadruk te eenzijdig op de expressie kwam te liggen. De bestaansreden van het schooltoneel, veelzijdige instructie door middel van expressie, kwam daarmee te vervallen. Iets dergelijks klinkt althans door in de woorden van Censure in The staple of newes van Ben Jonson, opgevoerd in 1625. Hij drukt de gevoelens uit van de ouders, die zich ergeren aan de schoolmeesters, want: ‘They make all their schollers [leerlingen] Playboyes! [...] Doe wee pay our money for this? wee send them to learne their Grammar, and their Terence, and they learne their play-books?’ | |
LiteratuuropgaveEen overzicht over de Neolatijnse literatuur met uitgebreide aandacht voor het toneel en veel bibliografische gegevens is te vinden in: J. IJsewijn, Companion to Neo-Latin studies, Amsterdam etc., 1977, met aanvullingen in Humanistica lovaniensia 28 (1979), p. 328 e.v. Een bibliografie, specifiek gericht op het Neolatijnse toneel en voorafgegaan door een inleiding over het genre, verzorgde Leicester Bradner in ‘The Latin drama of the Renaissance (1340-1640)’, verschenen in Studies in the Renaissance 4 (1957), p. 31-70. Een soortgelijke bibliografie, gericht op de Nederlanden, is van de hand van Jozef IJsewijn: ‘Annales theatri Belgo-Latini; inventaris van het Latijns toneel uit de Nederlanden’, in: Liber amicorum Prof. Dr. G. Degroote, Brussel 1980, p. 41-55. Dezelfde auteur publiceerde tevens een algemene inleiding over dit genre met aanvullingen op eerder genoemde bibliografie in: ‘Theatrum Belgo-Latinum; het Neolatijns toneel in de Nederlanden’, in: Mededelingen van de Koninklijke academie van wetenschappen [...] van België, Klasse der letteren 43 (1981), no. 1, p. 69-114. Een inventariserend, met enige voorzichtigheid te raadplegen overzicht van het schooltoneel in Europa publiceerde G.D.J. Schotel in zijn Tilburgsche avondstonden, Amsterdam 1850, p. 217-332. Een belangrijke informatiebron voor het Latijnse schooltoneel in de Nederlanden is nog altijd: J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland, Groningen 1904-1908, dl. i, p. 193-239, dl. ii, p. 25-8. Veel informatie over het schooltoneel in Duitsland met aandacht voor de opvoeringspraktijk bevat: Expeditus Schmidt, Die Bühnenverhältnisse des deutschen Schuldramas und seinen volkstümlichen Ableger im sechzehnten Jahrhundert, Berlin 1903. Een andere benadering van het genre is te vinden in: Sandro Giovanoli, Form und Funktion des Schuldramas im 16. Jahrhundert; eine Untersuchung zu Rudolf Gwalthers ‘Nabal’ (1549), Bonn 1980. Voor de Engelse situatie wil ik verwijzen naar: Frederick S. Boas, University drama in the Tudor age, Oxford 1914; voor Frankrijk naar: L.V. Gofflot, Le théâtre au collège du Moyen Age à nos jours, Paris 1907. Voor het schooltoneel bij de Jezuïeten, dat een eigen ontwikkeling doormaakte, wil ik volstaan met een studie over de Nederlanden: Leonardus van den Boogerd, Het Jezuïetendrama in de Nederlanden, Groningen 1961. Het op humanistische leest geschoeide onderwijs wordt beschreven in P.N.M. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland, Utrecht enz., 1955; en in H.W. Fortgens, Schola latina; uit het verleden van ons voorbereidend hoger onderwijs, Zwolle 1958. Peeter Heyns en zijn school voor meisjes in Antwerpen komen aan de orde in de studie van Maurits Sabbe Peeter Heyns en de nimfen uit den Lauwerboom; bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in de 16e eeuw, Antwerpen enz., [1929]. Aanvullingen hierop geeft C.P. Burger jr. in ‘Nieuwe bijzonderheden over Peeter Heyns en zijn school “Den Lauwerboom”’, in: Het Boek 18 (1929), p. 91-6. De gegevens over Haarlem zijn ontleend aan: A.H. Garrer, Schonaeus; bijdrage tot de geschiedenis der Latijnsche school te Haarlem, Haarlem 1889. De functie van het Maegden-spel van Abraham de Koning beschreef ik in mijn doctoraalscriptie Vanden thien maeghden; tragica-comedia door Dirck Volckertszoon Coornhert, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam, afd. dnl, no. 3036. |
|