| |
| |
| |
Gerrit Paape (1752-1803), de stem des volks
P.J. Buijnsters
P.J. Buijnsters is hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van de 18e eeuw aan de universiteit van Nijmegen. Hij publiceerde o.a. over Rhijnvis Feith, Hieronymus van Alphen, en Betje Wolff en Aagje Deken.
Wanneer een belangrijk auteur iemand is die iets te melden heeft, dit doet in een groot aantal herkenbare werken, liefst ook nog in gevarieerde vorm - dan behoort Gerrit Paape zeker tot de top-tien van onze 18e-eeuwse Nederlandse literatuur. Tel daarbij dat Paape een uiterst wisselvallig leven heeft geleid, op dat punt alleen te vergelijken met Wolff en Deken of Bilderdijk. Bovendien onderging hij de schokkende gebeurtenissen van zijn tijd geenszins als passieloos toeschouwer maar als fel meelevend kroongetuige en tijdelijk hoofdrolspeler. In zijn dikwijls haastig genoteerde observaties weerspiegelt zich van alles: de Patriottenbeweging met aansluitend de Bataafse periode, de hele strijd om de Verlichting, tenslotte ook de literaire ontwikkelingen uit de jaren 1770-1800.
Volop reden dus om aandacht te vragen voor deze man en zijn geschrijf. Maar meteen al ligt daar het paradoxale gegeven dat juist Paape, aan wie niets ontging, zélf compleet van het toneel verdwenen lijkt. Geen moderne biografie ter vervanging van het flodderige boekje door A.J. Kronenberg, Een en ander over Gerrit Paape en zijn tijd (Deventer 1886). Geen tekstedities. Geen bibliografie, een hels karwei overigens voor iemand die minstens 130 romans, dichtbundels en toneelstukken in het licht gaf. Zelfs geen enkele veldverkennende studie.
Hoe komt dat nu? Een veelheid van factoren moet hier debet aan zijn. Allereerst de omvang van het materiaal dat beginners kan afschrikken, nog vergroot door een reeks anonieme of pseudonieme publikaties. Ik hel bijvoorbeeld steeds meer over naar de overtuiging dat Gerrit Paape, en niet Pieter 't Hoen, schuilgaat achter de naam van J.A. Schasz M.D. Maar op die mystificatie hoop ik later nog eens terug te komen. Een andere reden voor de vergetelheid waarin Paape geraakt is zit hem in de ontoegankelijkheid van veel van zijn geschriften. Ze zijn zeer moeilijk te vinden en op het eerste gezicht tamelijk cryptisch. Voor esthetische fijnproevers valt hier weinig eer te behalen. Daar komt bij dat Paape tot de eeuwige verliezers behoorde en dat hij - net als zijn vriend (?) Pieter 't Hoen - op een zijspoor werd gerangeerd, daarmee uit het blikveld rakend van latere historici.
Maar nu wordt het hoog tijd voor een herontdekking. Niet om een nieuwe vitrine te vullen in het Letterkundig Museum, maar omdat mét Paape ook een vitale sector uit de 18e-eeuwse werkelijkheid is weggemoffeld. Literatuurgeschiedenis is het collectief geheugen van de lezende mens. In dat geheugen blijkt Paape een blinde vlek die om invulling vraagt. Het zal naar mijn stellige overtuiging de moeite lonen.
| |
Een centrale tekst
Bij de Paape-studie doet zich primair het probleem voor: waarmee te beginnen, met het geheel of met de delen? Inzicht in afzonderlijke teksten veronderstelt kennis van de totale ontwikkeling, maar dat totaalbeeld moet weer worden opgebouwd uit talrijke detailstudies. Ik kies hier noodgedwongen voor de bespreking van één centrale tekst, waarvan het titelblad luidt: Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat. Behelzende veele satyres en waarheden, die het volk weeten moet, om tot regte kennis van zaaken te komen. Het Fransch vrij gevolgt: door Gerrit Paape. Hierna een hele reeks verkoopadressen, zonder dat blijkt wie de eigenlijke drukker-uitgever is, en het jaartal 1798. Het boekje telt VIII + 149 bladzijden en bevat een handgekleurde titelprent, voorstellend een volksrepresentant in ambtskostuum, die een blad papier waarop de Rechten van den Mensch staan beschreven, vertrapt. Vermoedelijk is deze ongesigneerde frontispice ook door Paape zelf ontworpen.
W.P.C. Knuttel las het jaartal op het titelblad abusievelijk als 1793 en registreerde onze tekst aldus in zijn pamflettencatalogus vijf jaar te vroeg onder nr. 22206. Een blik op de inhoud maakt echter al meteen duidelijk dat Knuttels datering niet kloppen kán. Zo is er aan het eind sprake van de onthoofding van Robespierre, die als bekend plaats vond op 28 juli 1794. Het maakt overigens voor de situering van de tekst groot verschil, 1793 of 1798. Laatstgenoemd jaar is voor de Bataafse Republiek cruciaal wegens de twee staatsgrepen onder leiding van generaal Daendels, respectievelijk op 22 januari en op 12 juni. Vanaf dat moment is de radicale fase in de Bataafse revolutie afgesloten met de uitschakeling van de unitarische democraten rond Pieter Vreede. Maar ik loop nu op de zaken vooruit.
Uit de titel van Paapes geschrift blijkt al aanstonds zijn satirische intentie, waarmee hij zich over het hoofd van de bestuurders rechtstreeks tot het volk wil richten. Zogenaamd naar Frans voorbeeld, maar een dergelijke bron is mij althans niet bekend. Het zoeken daarnaar lijkt ook zinloos, omdat de hele presentatie van het verhaal een Nederlandse context veronderstelt. Referenties naar het Franse origineel in enkele voetnoten dienen alleen ter maskering. Welke Fransman zou weet hebben gehad van een, op p. 13-14 letterlijk geciteerde, Friese wet uit een in 1770 te Leeuwarden verschenen verzameling statuten en ordonnantiën? Maar Gerrit Paape was in 1796/97 Burger Raad in het Hof van
| |
| |
Friesland geweest, zij het dan zonder juridische scholing. Toch moet hij uit de dagelijkse praktijk van die wetsartikelen op de hoogte zijn geweest.
Dat Paape zelf de auteur is openbaart zich ook in de voor hem zo typerende opsplitsing van het verhaal in 29 korte tot zeer korte hoofdstukjes, waarvan de inhoud telkens in een relatief lange titel wordt samengevat. Een verder niet met name genoemde verteller verhaalt sprongsgewijs in korte episodes de opkomst en ondergang van Willem, een rijke adellijke jongeman. Slechts eenmaal doorbreekt die verteller het fictionele kader, als hij zijn eigen armoedbestaan laat contrasteren met de tafelgeneugten van Willem:
‘Het zou te veel gewaagd zijn, voor een arm schrijver, die, bij zijn niet heel groot stukje spek of vleesch en een enkele schotel groente of aardäppelen, den amber en nectar van zulk een godendisch nimmer heeft mogen smaaken of ruiken, - om eene vollediger beschrijving van dit afscheidsmaal te geeven.’
Sleutelwoord in Paapes vertelling is het al in de titel genoemde Aristocraat. Over de betekenis van dit woord licht C.H.E. de Wit ons nader in, waar hij de Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw gedurende de jaren 1780-1787 beschrijft. In de politieke pers van die dagen werden, volgens De Wit, de tussen orangisme en patriottisme schipperende regenten van het slag Joachim Rendorp aristocraten genoemd, ‘met de denigrerende betekenis van onverbeterlijke egoïsten, alleen op eigenbaat bedacht die zich om de belangen van het volk niet bekommeren’. Ook in Frankrijk gaat men omstreeks 1787 een bepaalde categorie als ‘les aristocrates’ aanduiden. Een scherpe begripsbepaling blijft achterwege. Duidelijk is alleen, dat dit aristocraat, als partijnaam gebruikt, voor de middengroepen in de 18e eeuw ongeveer gaat betekenen ‘wat kapitalist voor de arbeiders van de 19e eeuw inhield’: incarnatie van het boze.
Willem, de hoofdpersoon van Paapes verhaal, behoort tot dit type. Daarmee is al gezegd dat zijn levensgeschiedenis de historie is van een mensensoort, meer dan van een individu. We hebben hier te doen met een zinnebeeldig verhaal met moraliserend-satirische strekking. Het is echter geen allegorie in de trant van Bunyans ‘Meester Quaadt’. Immers de setting is juist heel realistisch, allerlei actuele gebeurtenissen en situaties worden op herkenbare wijze uitgebeeld. Dit actualiteitskarakter is trouwens zeer eigen aan de satire.
Precies omdat het boek een type beschrijft, hoeven we bij Willem niet te denken aan Willem de Vijfde, onze laatste stadhouder. Het kan best dat Paape zijn aristocraat de naam Willem (zonder achternaam!) gaf om enig verband te suggereren met Willem V. Maar dan alleen toch omdat de stadhouder voor hem het protype van de volksvijand geworden was. Het lijkt mij ook onjuist om de Willem-figuur te koppelen aan een andere concrete persoon, want daar gaat het Paape kennelijk niet om. Een duidelijke aanwijzing verschaft ons zijn titelplaat. Wat
| |
| |
we daar zien is niet een portret (zelfs geen karikatuur) van de stadhouder, maar een afbeelding van een volksvertegenwoordiger anno 1798 in vol ornaat.
Als het boek begint is Willem één jaar oud. Zijn vader en moeder heten goede mensen en vrome christenen, ‘behalve wanneer het op het adellijke aankwam’. Want in hun ogen behoorde ‘het burgercanaille’ tot een lagere diersoort, ver beneden de adelstand waar zij zelf deel van uitmaken. Willem, hun enig kind, wordt vanzelfsprekend volgens deze aristocratische beginselen opgevoed. Hij ontwikkelt zich binnen de kortste keren tot een tiran, voor wie zelfs de eigen ouders en huisgenoten beven. Schatrijk zijn die ouders, zodat ze te gemakkelijker hun stamhouder in alles zijn zin kunnen geven. Zo wordt Willem na zijn eerste botsing met het schoolgezag onder hoede van een huisgouverneur gesteld. Dat geeft de auteur gelegenheid om als waar man van de Verlichting zijn afkeer te uiten voor onnutte schijnwetenschappen als genealogie, heraldiek, schermkunst enzovoort:
‘Men was gelukkig genoeg, om welhaast een meester te vinden, die niet slegts zelfs [= zelf] verzekerde, dat hij volkomen bekwaam was, om in alle deeze adelijke kunsten en weetenschappen, volledig te onderwijzen; maar die ook, min of meer, nog van adel was; zo als hij, vrij geloofwaardig en bondig beredeneerd, bewijzen kon, uit een oude geschilderde glasruit en een cachet [zegel], welken beiden, zedert onheuchlijke jaaren, in zijne familje waren bewaard geworden.’
Willems lievelingsvak is paardrijden. Hij eist daarom dat alle onderwijs te paard gegeven wordt, inclusief de godsdienstles, waarvoor een bejaarde catechiseermeester gecharterd wordt. Pas als deze tijdens een woeste rit zijn nek breekt en ook Willem aan dat tochtje een mank been overhoudt, moet het vervolgonderwijs op de normale wijze plaats vinden.
Maar wat heet voor een aristocraat normaal? Ook de universiteit dient zich naar Willem te schikken. Een punt is even wát hij zal gaan studeren. Dominee, arts of advocaat worden dunkt hem te min, omdat men in al die beroepen zich tevens dienstbaar moet maken aan de gemene burger. Tenslotte verkiest Willem om Meester in de zeven vrije kunsten te worden, een alibi voor potverteren. Geld speelt immers geen rol. Daarom wordt Willem om strijd als het licht van de wereld geprezen door alle professoren, hoewel hij te stom is om voor de duivel te dansen.
Een van de ergste profiteurs is professor Breinkas, bij wie Willem op kamers woont. Deze sluwe cynicus wordt op beide punten alleen overtroffen door zijn adellijke nichtje Anna, die eveneens tot zijn huishouding behoort en, arm als ze is, naar een goede partij uitziet. Wat ligt meer voor de hand dan om haar aan Willem te koppelen? ‘Wanneer deeze twee een paar worden,’ overdacht Breinkas bij zichzelf, ‘dan worden er geen andere goede manskinderen bij bedurven; zij zelven maaken zig onderling zo gelukkig, als die soort van wezens worden kunnen, en misschien wordt het eene kwaad door het andere getemperd, of mooglijk wel vernietigd.’ Oom heeft niet veel woorden nodig om de freule zijn bedoeling duidelijk te maken: ‘ik behoef u geen lesje in 't stuk van de liefde te geeven. Gij hebt alle oude en hedendaagsche Romans met vrugt geleezen, en in die boeken vindt men, om zo te spreeken, de platte gronden van allerlei vrijerijën.’ ‘“Oom!” zei de edele Anna, “gij hebt mij reeds genoeg gezegd. Ik zal uwe verwagting geenszins te leur stellen.”’ Vanaf dat moment vindt Willem de freule overal op zijn pad als zijn gewillige maîtresse. Die toegeeflijkheid is geen luxe, want de aspirant Meester in de zeven vrije kunsten blijkt het meest geïnteresseerd in het ‘natuurlijk onderzoek’ van de schone kunne. Geen vrouw is voor hem veilig. Tenslotte, wanneer Willem geheel dreigt te verloederen nog vóór het beoogde huwelijk tot stand komt, besluit Breinkas op Anna's aandringen aan Willem het universitaire diploma te verlenen. Een stortvloed van lofdichten bejubelt de gedoctoreerde.
Nu staat niets meer een huwelijk tussen Anna en Willem in de weg, hetgeen opnieuw allerlei lofpoëten aan het werk zet. Intussen maakt Willem snel carrière. De goedige, onbeduidende vorst - ‘want toen was het nog den tijd der vorsten’ - benoemt hem tot de hoogste ereposten. Alom gevleid, manifesteert zijn aristocratische zelfgenoegzaamheid zich ook fysiek in zijn majestueuze onderkin, dikke buik en waggelende ganzepas. Willem is nu van top tot teen een aristocraat van de oude stempel geworden.
Dan breekt, voor Willem althans volmaakt onverwacht, in Europa de revolutie uit. Aanvankelijk trekt onze aristocraat zich nergens iets van aan, tot hij op een keer in botsing komt met een gemene kruier (allusie op het fel-Patriottische weekblad De Politieke Kruyer, 1783-1787, door J.C. Hespe): eerste teken dat de burgerij genoeg heeft van de dwingelandij.
Bezorgd over de afloop wendt Anna zich voor advies tot de scherp ziende Breinkas. Deze jaagt haar met zijn koele diagnose - het is voorgoed uit met de adel, en terecht - wel schrik aan. Maar tegelijk weet hij haar ook gerust te stellen. In feite, zo voorspelt Breinkas, zal in ons vaderland alles bij het oude blijven: ‘niet de zaaken, maar alleen de naamen zullen veranderen’. Die wijsheid komt Anna van pas, wanneer de revolutie zich metterdaad voltrekt en alle adellijke titels en voorrechten opeens worden afgeschaft. Willem en zijn ouders plus huisbedienden zijn radeloos. Maar Anna danst de revolutionaire carmagnole en prest de hele familie, Willem incluis, om zich ook Jacobijns voor te doen.
Geen groter volksvriend nu dan Willem. Door Anna geleid en met behulp van zijn gevulde beurs weet hij zich in de Patriottenclubs op de voorgrond te dringen. Weldra kiezen alle burgers hem tot hun representant. Kortom, Willem is nu een aristocraat van de
| |
| |
nieuwe stempel, hautainer profiteur nog dan in zijn adellijk verleden het geval was. Robespierre, de Franse tiran, is zijn grote voorbeeld. Door hem onderricht, introduceert hij ook in zijn vaderland de guillotine. Zelfs Anna wordt nu bang van hem. Met deze climax van gruwelijkheid breekt het verhaal plotseling af. Willem heeft zich zozeer geïdentificeerd met Robespierre dat hij op het bericht van diens val en executie zelf aan een beroerte sterft. Navolgers van Robespierre, hetzij groot of klein, eenmaal zal dit ook uw lot zijn - aldus besluit Paape zijn verhaal.
| |
Pessimisme en hoop
Opvallend genoeg spreekt de auteur geen veroordeling uit over la grande Terreur van Robespierre, hoewel hij getuigt zelf gezien te hebben wat voor gruwelschrik die dagelijkse guillotineslachting teweegbracht. Het nageslacht zal objectiever kunnen beslissen, of Frankrijk in die hachelijke tijd (1792-1794), toen het zowel intern als van buitenaf zo bedreigd werd, geen Schrikbewind nodig had. Ten opzichte van Robespierre koestert Paape ambivalente gevoelens. Hij bewondert diens ‘vrijheidsädemende en verstandige redeneeringen’, maar bestempelt hem toch als een ‘aristocraat van den eersten rang’, omdat hij tenslotte de alleenheerschappij zocht. Robespierre springt er dus gunstiger uit dan Willem, voor zover men die twee met elkaar kan vergelijken. Laatstgenoemde is slechts in het werktuiglijke een volgeling van Robespierre. Hij mist diens idealisme en revolutionaire vuur.
Verachtelijker figuur nog dan Willem is zijn gemalin Anna. Zo groot is de haat die zij de schrijver inboezemt, dat hij enkele malen uit zijn rol van satiricus valt door haar alvast te vervloeken of haar woorden te voorzien van afkeurend commentaar. De verteller neemt hier een voorschot op de beoogde lezersreactie.
Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat is op het eerste gezicht een buitengewoon pessimistische
satire. De grote thesis van het boek luidt immers: ‘niet de zaaken, maar alleen de naamen veranderen’. De aristocraat weet steeds als een kameleon zich aan te passen aan de veranderde decors. Al naar gelang het uitkomt is hij orangistisch regent of jacobijn. Inwendig echter blijft hij dezelfde heerszuchtige egoïst, die het volk veracht. Hoe zou aan deze schaamteloze uitbuiting ooit een einde te maken zijn? De satireschrijver stapelt voorbeeld op voorbeeld van de manipuleerbaarheid van het volk. Het is juist dankzij dit gebrek aan inzicht bij de massa dat aristocraten van de oude én van de nieuwe stempel hun machtspositie kunnen consolideren. Toch baseert Paape op datzelfde volk zijn hoop. Het heet, nog wel bij monde van de macchiavellistische Anna, vatbaar voor onderwijs en waarheidslievend. En op die kwaliteiten doet Paape al in de titel van zijn satirische roman een beroep. Wat er ook gebeurd mag zijn, hij gelooft in de natuurlijke goedheid van het volk.
Er is nog iets. Paape rekent ook op de uiteindelijke triomf van de humaniteit. Zijn waarschuwing aan het adres van Robespierres navolgers houdt tevens een profetie in. De eeuwige Rechtvaardigheid zal zegevieren, net als ze thans Robespierre heeft weggevaagd. Wie Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat leest kan niet anders concluderen dan dat de schrijver
| |
| |
een fervent anticlericaal is. Voor een kerk die de regentenaristocratie sauveert heeft hij slechts verachting. Trouwens, Willem denkt even negatief over die kerk. Hij noemt zijn catechiseermeester een onzenvaderkaauwer en piekert er niet over om zelf dominee te worden. Alleen Willems ouders worden ons getekend als vrome protestanten, maar hun kerkgeloof is louter conventioneel. Uit alles blijkt dat het institutionele christendom voor de auteur heeft afgedaan. Wat overblijft is een deïstisch vertrouwen in het Opperwezen dat zich uiteindelijk om de mishandelde menselijkheid zal ontfermen. Met de god van de Openbaring vertoont dit Être Suprème slechts een zwakke gelijkenis.
Het valt moeilijk te peilen hoe groot de restwaarde van Paapes geloof in Volk en Voorzienigheid is. Een satire lijkt ook niet het aangewezen middel om zich daarover uit te spreken.
| |
Paapes politieke testament
In Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat heeft Gerrit Paape op verhulde wijze zijn visie gegeven op het tijdsgebeuren. Maar we beschikken ook over een meer directe uitspraak van zijn kant, namelijk De onverbloemde geschiedenis van het Bataafsch Patriottismus, Van deszelfs begin tot op den 12 Junij 1798 toe, nog in datzelfde jaar 1798 te Delft gepubliceerd. Het is een lijvig boek van 355 bladzijden, dat beschouwd kan worden als het politieke testament van Gerrit Paape. Voltooid op 20 juni 1798, onmiddellijk na de anti-radicalistische staatsgreep in de Bataafse Republiek, levert het een terugblik op al de jaren sinds 1782 waarin de auteur lijf en goed op het spel had gezet voor zijn politieke vrijheidsdroom. Het resultaat had hem bitter ontgoocheld. Na deze 12e juni heeft Paape in het openbare leven geen enkele rol meer gespeeld. Toen hij in 1803 stierf was hij al volkomen vergeten, zodanig zelfs dat de biografische woordenboeken zijn overlijdensdatum abusievelijk als 1798 opgeven. Symbolische vergissing!
foto u.b. nijmegen
Ook in De onverbloemde geschiedenis speelt de aristocraat een negatieve hoofdrol. Eerst als Oranje-gezind regent en wanneer de bordjes verhangen zijn als zogenaamd Patriot. Helaas noemt Paape zeer weinig concrete personen, al zullen sommige allusies voor de tijdgenoot wel duidelijk zijn geweest. Op een aantal wezenlijke punten echter verschaft De onverbloemde geschiedenis opheldering inzake Paapes politieke confessie. Ik neem er nu alleen datgene van over wat bruikbaar kan zijn voor een interpretatie van Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat.
Voor alles benadrukt hij in De onverbloemde geschiedenis zijn onpartijdigheid. Niet in die zin dat hij geen partij zou kiezen, of zelf geen belang zou hebben bij het verloop der gebeurtenissen. Zijn slotwoorden wijzen wel anders uit: ‘Vraagt ge mij, hoe er mijn rekening bij staat, ten opzigten van de winst, die het waare Patriottismus bij alle deeze omwentelingen gedaan heeft? - Ik zal 't u openhartig zeggen, [...] zeer slegt!!’ Nee, zijn onpartijdigheid is louter een gevolg van zijn filosofie, door Paape zelf graag aangeduid als ‘mijne vrolijke wijsgeerte’. Hij beziet de dwaasheden van zijn eeuw, het politiek gekonkel en geschreeuw, met veel scepsis als een wereldwijs man. Zijn aan Menippus ontleende motto luidt: ‘Wie kan mij beletten, om, al lachende, de waarheid te zeggen?’ Die mengeling van moeten schreien en kunnen lachen om dezelfde zaak maakte Gerrit Paape bij uitstek geschikt voor de satire, waar het immers op diezelfde ambiguë gemoedsgesteldheid aankomt.
Tegen het stadhouderschap als zodanig heeft Paape geen bezwaren. En anders dan men misschien uit Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat zou opmaken, erkent hij de noodzaak van een zeker autoritair gezag. Een gemenebest moet volgens hem geregeerd worden als een huisgezin door een goed vader: ‘ik zeg een goed Vader, en wanneer een Regent dit is, zal een verstandig Man hem zijn weinigje aristocratie ligtelijk vergeeven’. Zolang het gros van de mensen dom of ondeugend blijkt, zal er een corrigerend gezag nodig blijven. En waar gehakt wordt, vallen spaanders! Over Willem V ventileert Paape de gewone praatjes die sinds de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) in de Patriottenpers gangbaar waren: de stadhouder was een dronkaard, een rokkejager, een slaapkop enzovoort. Van nature niet boosaardig, werd hij onder invloed van zijn omgeving een wraakzuchtig tiran. Zoals men ziet, liggen er wel enkele raakpunten met Paapes hedendaagsche Aristocraat, maar toch zeer aan de oppervlakte. Prinses Wilhelmina, gemalin van Willem de Vijfde en voor vele Patriotten de boze genius van deze stadhouder, komt in De onverbloemde geschiedenis niet ter sprake. Toch is er, wat haar persoon betreft, meer reden om verband te leggen tussen fictie en realiteit. Met fictie bedoel ik dan de Anna-figuur uit Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat en met realiteit de werkelijkheid zoals die Patriotten als Paape in 1798 voor ogen stond. Over Anna lezen we:
‘De doortrapte Anna zag, met een zonderling genoegen, hoe zij, om zo te spreeken het hart van haaren gemaal als in haare hand had, en met hoe weinig moeite zij er, of een vat ter eere, of een vat ter onëere van formeeren kon.’
| |
| |
De uitdrukking vat ter eere of oneere gaat terug op 2 Timotheus 2: 20 en herinnert ons nog aan Paapes beginjaren als piëtistisch dichter. In 1796 had hij al hetzelfde beeld gebruikt met betrekking tot prinses Wilhelmina:
‘deeze Wilhelmina is, in de daad, ook de eerste bron, waaruit de oproeren, vervolgingen enz. in 1787, zijn voortgevloeid; en men doet de waarheid niets te kort, wanneer men zegt, dat Willem de vijfde in haar hand, even hetzelfde is of was, als de klei in de hand eens Pottebakkers, waar van hij, naar welgevallen en oogmerk, een vat ter eere of ter oneere formeert.’
Waar Paape zijn bekomst van heeft, dat zijn de Patriottische uiterlijkheden, zoals volksfeesten, vrijheidsbomen, optochten, parades en praalkostuums. Hij acht ze geen haar beter dan de adellijke blazoenen, decoraties en livrijen die men met veel bombarie heeft afgeschaft. Een van de komische hoogtepunten in Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat vormt de optocht waarbij Willems 75 jaar oude baker, ‘zittende op de staatsiekar, met boezem en armen naakt’, de vrijheid mag uitbeelden. Een groteske karikatuur? Ongetwijfeld, maar toch niet al te zeer bezijden de werkelijkheid. Lees maar de beschrijving van de optocht bij gelegenheid van het plechtig Burgerfeest op 3 maart 1796 te 's-Gravenhage. Moeders waren daar te zien met zuigelingen op de schoot, een tachtigjarige grijsaard met ontrold spandoek, de burgeres Van der Meer (die de vrijheid moest voorstellen), ‘haar linker arm, ontbloot, leunend op een autaar’ en met een speer met hoed in de rechterhand. Het was één grote vertoning, waar Paape nolens volens ook aan mee gedaan moet hebben.
Eenzelfde wrevel bekroop hem, blijkens De onverbloemde geschiedenis, wanneer hij in Frankrijk de katholieke kerkgebouwen en heiligenbeelden zag molesteren - enkel om er revolutionaire Tempels voor in de plaats te zetten. Voor hem was Verlichting een kwestie van mentaliteitsverandering en niet van attributen of rituelen.
Dit alles klinkt aanzienlijk gematigder dan wat bijvoorbeeld iemand als Jean Paul Marat in zijn L'Ami du Peuple (1789-1792) wekelijks verkondigde. Marat trachtte voortdurend de volksmassa te mobiliseren. Hij bleef tot zijn gewelddadige dood het publiek bespelen. De Paape van juni 1798 daarentegen heeft teveel illusies verloren om niet te beseffen, dat volksverlichting slechts op lange termijn te realiseren valt. Hij is niet bang (meer) voor de scheldnaam ‘moderaat’ en betuigt daarom zijn adhesie met de tweede staatsgreep van Daendels, die juist die moderaten aan de macht bracht. Maar die hebben hem zijn verhulde of onverbloemde kritiek op aristocraten van de oude én de nieuwe stempel toch niet in dank afgenomen.
| |
Woordvoerder van de Nederlandse Verlichting
De vraag dient tenslotte gesteld of Paape met zijn satire meer succes gehad heeft bij het volk, waartoe hij zich rechtstreeks richtte. Het leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat beleefde, voor zover bekend, maar één druk en werd in de recenserende pers geheel doodgezwegen. Andere graadmeters voor de publieke belangstelling hebben we niet, zodat het er naar uit ziet dat Paape opnieuw zijn doel voorbijschoot. Erg verwonderlijk is dat overigens niet. Er was een behoorlijke dosis intelligentie voor nodig om Paapes satire te verstaan. Zijn boek miste ook datgene wat in Nederland doorgaans populariteit verzekert: stichtelijk gemoraliseer, deftige ernst, ondubbelzinnige explicatie van goede bedoelingen, educatief karakter. In plaats daarvan dreef Paape de spot met de erkende bastions van de volksopvoeding zoals de clerus, catechiseermeesters, huisleraars en professoren, terwijl ook het heilig huwelijk en het schone geslacht ongegeneerd gehekeld werden. Daardoor leek Paape voor de simpele waarnemer een man zonder moraal. Dit en niet zijn politieke intentie moet het gebrek aan weerklank bij het grote publiek veroorzaakt hebben. Paape kan dan wel gehoopt hebben om als stem des volks te fungeren, maar hij was geen volkstribuun als Marat, ondanks zijn eenvoudige afkomst. Misschien is dit wel de grootste tragiek van zijn schrijverschap.
Voor ons, die niet meer overtuigd hoeven te worden en enkel op de literaire kwaliteiten kunnen letten, verdient Paapes Leven en sterven van een hedendaagsch Aristocraat hernieuwde aandacht. Het is een goed volgehouden, met verve geschreven satire, die ook zonder veel historische feitenkennis te begrijpen valt. Er zijn in die Bataafse periode vol politieke hartstocht ongelofelijk veel pamfletten gedrukt. Het meeste daarvan bestaat uit eendagsvliegen, humorloze langwijligheid en vals pathos in optima forma. Paape daarentegen interesseert ons nog altijd door zijn trefzekere spot, zijn oprechte bewogenheid en levendige stijl. Daarmee behoort hij tot de ten onrechte vergeten woordvoerders van de Nederlandse Verlichting.
| |
Literatuuropgave
Over Paape: A.J. Kronenberg Een en ander over Gerrit Paape en zijn tijd, Deventer 1886; De Navorscher 38 (1888), p. 256-257; H.J.M. Ebeling, ‘Gerrit Paape, silhouët-kunstenaar en groot Patriot’, in: Oud Nederland 4, 1950, p. 159-162; Adèle Nieuweboer, ‘Een verlichtingsroman in brieven: De zegepraal der menschlievendheid’, in: Spektator 8 (1978-1979), p. 177-192. Wijlen Henri A. Ett heeft lang aan een monografie over Paape gewerkt. Thans is een proefschrift over leven en werk van Gerrit Paape door Franc Trumpi in voorbereiding. Over de tijd: Cornelius Rogge, Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1796; idem, Geschiedenis der staatsregeling, voor het Bataafsche Volk, Amsterdam 1799; C.H.E. de Wit, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Oligarchie en proletariaat, Oirsbeek 1974; Simon Schama, Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813, New York 1977. |
|