Links Richten
(1932-1933)– [tijdschrift] Links richten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Een nawoord bij de heruitgave van ‘links richten’ | |
[pagina 283]
| |
Cijfers zeggen maar weinig, we zijn er aan gewend geraakt. En toch hoef je er het hoofdstukje ‘1929-1939. Enkele statistische gegevens’ in De magere jaren. Nederland in de crisistijd door drs. Jan Beishuizen en Evert Werkman slechts op na te slaan om te weten waarom het gaat. In 1929 was het jaargemiddelde van werklozen ± 50.000, in 1930 73.600, in 1931 138.200, in 1932 271.100, in 1933 322.900... De stijging gaat door tot en met 1936: 414.500. Daarna gaat het langzaam in dalende lijn en dan nog gepaard met grote schommelingen. Over de toenemende oorlogsdreiging zullen we maar niet eens spreken, hoewel die er ongetwijfeld bijhoort. Daar dankt men dan een wat grotere werkgelegenheid aan. Eén ding staat vast: achter iedere werkloze is een stuk menselijk leed verborgen en het jaargemiddelde daarvan kan men statistisch niet berekenen. Er staat nog iets anders vast: in 1929 is er een einde gekomen aan de economische hoogconjunctuur, die vanaf 1920 heeft geduurd. Er is dan tevens een einde gekomen aan het romantisch optimisme, dat kenmerkend was voor het Nederlandse socialisme van de jaren twintig. Daarin had een arbeiders-cultuur kunnen ontluiken, de arbeidersjeugdbeweging was er in tot bloei gekomen; het was ook de grote tijd geweest van een blijmoedige, socialistische poëzie. Garmt Stuiveling noemt in Wegen der Poëzie (1936) enkele titels van verzenbundels uit die periode: De nieuwe lent, Opgang, Bloei, Vogels van Mei, Vlammende Verten, De lichte uren. Hij zegt daarover: ‘Het zijn vooral Margot Vos (geb. 1891) en haar jongere, minder begaafde zuster Marie W. Vos, in wie de vroege Adama van Scheltema herleeft. Maar ook Jan W. Jacobs (geb. 1895), David de Jong Jr. (geb. 1898) en Frits Tingen (geb. 1900) schrijven bij gelegenheid juichende gedichten en zij voorzien daarmee blijkbaar in een behoefte. Het socialisme schijnt te bestaan uit vaandels, vlaggen, Mei-optochten en strijdloos verkregen zegepralen. De jeugd, die haar eerste taken nog moet verrichten, wordt gevierd en gefleurd als de komende mensheid en zij láát zich gaarne verheerlijken.’ Helemaal onbewolkt kan die socialistische hemel toch ook toen niet zijn geweest. De dichter Freek van Leeuwen, die in Links Richten een belangrijke rol zal gaan spelen, merkt in een tot dusver niet gepubliceerd manuscript op dat al vanaf 1921 het woord ‘crisis’ van tijd tot tijd in de dagbladen opdook. ‘Zeker, de volwaardige vakarbeiders behoefden zich voorlopig nog geen al te ernstige zorgen te maken, maar het waren de niet-volwaardigen, de fietsjongen die te oud werd om nog fietsjongen te kunnen zijn, de ongeschoolde fabrieksarbeider die goedkoper door een veertien-vijftienjarige vervangen kon worden, de jongste bediende die te duur werd om de post en de boodschappen te bezorgen, die het moeilijk kregen.’ Essentiëel is ook wat hij schrijft over het Internationale Pinksterfeest, dat in 1926 door de Arbeiders Jeugd Centrale, die toen in haar hoogste bloei stond, in Amsterdam werd gevierd. Hij vertelt van de enorme tentenkampen, die aan duizenden jongeren uit vele landen plaats moesten bieden. Hij heeft het over de Toren der Kameraadschap die hoog boven de tentenstad uitrijst en over de poorten en | |
[pagina 284]
| |
andere bouwsels met symbolische namen. Het was een feest vol hoogtepunten. Het Amsterdamse stadsbeeld werd bepaald door de met rode en bonte vlaggen voorbij marcherende, zingende en musicerende groepen. ‘Er was een Van Gogh-tentoonstelling die door talloze jongeren bezocht werd en 's avonds weerspiegelden de Amsterdamse grachten de laaiende vlammen van de eindeloze fakkelstoet. Er werden toespraken gehouden door socialistische voormannen, waarin vreugde en diepe trots doorklonk over het bereikte en het onwankelbaar geloof in het gestadig voortschrijden naar het socialisme. En daar was A.B. Kleerekoper, die er in zijn toespraak op wees, dat zij, de ouderen het geweest waren, die dit kostelijk bed voor ons hadden gespreid, waarop wij ons nu zo behagelijk konden uitstrekken.’ Freek van Leeuwen signaleerde echter ook wanklanken: ‘Van de buitenlandse gasten was er een deel per fiets of lopend naar Amsterdam gekomen, werklozen meest, die de hoge deelnemersprijs niet hadden kunnen betalen. Hun werd de toegang tot het kamp geweigerd, zodat zij genoodzaakt waren hun tentjes ergens buiten het kamp op te slaan en natuurlijk aan de verschillende manifestaties geen deel konden hebben. Dit gebeurde niet zonder protest van vrij veel jongeren, maar de leiding besliste, en daarbij bleef het. Nog weken na het Pinksterfeest zwierven zingende en musicerende groepjes van stad tot stad, zochten een paar dagen onderdak bij geestverwanten en trokken weer verder, terug naar de Heimat, terug naar de werkloosheid, en misschien na jaren van ellende de bruine gelederen van Hitler tegemoet.’ Het is dus toch niet alles rozegeur en maneschijn. Het ‘Wij zijn jong, de aard' ligt open’ gaat in ieder geval niet voor alle jongeren op.
In 1929 na de waanzin van Wall Street, blijkt veel een illusie. De internationale crisis met zijn massale werkloosheid doet zich ook in Nederland gelden. De rijen voor de stempellokalen groeien. De politieke verhoudingen worden verscherpt. Donkere wolken trekken zich samen en het socialistische morgenrood schijnt verder weg dan ooit. Het is in deze periode dat de proletarische en ook politieke poëzie snel in omvang toeneemt; niet alleen in ons land, maar ook en vooral daarbuiten. Zij heeft een duidelijk agitatorische functie. De toon is verbeten en verbitterd, vaak ook nors. De kritiek richt zich naar binnen, naar de eigen geledingen. De massa wordt opgewekt tot opstandigheid, tot een samenballing van de in haar sluimerende krachten. Tijdsignalen, een bloemlezing uit de revolutionaire poëzie van Jan W. Jacobs, Jef Last, Freek van Leeuwen en Garmt Stuiveling, verzameld en ingeleid door Henriëtte Roland Holst en in 1929 uitgegeven, is een van die eerste, poëtische tekenen aan de wand. Er is in de inleiding van mevrouw Roland Holst veel dat geciteerd zou kunnen worden. Na enkele korte opmerkingen over de essentiële trekken van alle socialistische poëzie houdt zij zich bezig met het werk van de vier socialistische dichters, van wie er twee straks tot de oprichters van Links Richten | |
[pagina 285]
| |
zullen behoren. Bij alle vier vindt zij sterke sociale gevoelens en een groot meegevoel: dit meegevoel is de emotionele kern van hun gedichten. Bij twee van hen, bij Jacobs en Van Leeuwen, verbindt dit gevoel zich met christelijke tradities en symbolen. De Christusfiguur uit het Evangelie is ook voor hen de vriend van de verdrukten, ontrechten en belasten, de helper en redder, die zij als getuige oproepen tegen het onrecht, de uitbuiting, de slavernij der massa's. ‘Bij socialistische dichters van een vorige generatie zou dit niet mogelijk zijn geweest: voor hen bestond geen ander Christendom dan het huichelachtige, kapitalistisch-verdorvene der kerken. Het wordt in hen duidelijk, welke belangrijke geestelijke verschuivingen in de jongere generaties zich zullen voltrekken.’ Een andere overeenkomst van de vier dichters is de belangstelling en eerbied voor de handenarbeid en voor hen die hem verrichten. Die belangstelling gaat ook uit naar de boer, die zo lang buiten de horizon van de socialistische gedachte is gebleven. Een ander teken der tijden is de kracht van het meegevoel, uitstromend naar de verdrukte, gekwelde en uitgezogen koloniale massa's en de felle verontwaardiging, de toorn, de afschuw, die het tirannieke optreden der Nederlandse machthebbers tegen de overheerste Indonesiërs in hen wekt. Voor de eerste maal stellen, in de Nederlandse socialistische beweging, proletarische dichters hun talent in dienst van de strijd tegen de koloniale heerschappij. ‘Ten slotte zijn deze vier - zoals logisch volgt uit al het voorgaande - ook hierin één, dat hun poëzie zich nooit buiten het leven stelt, maar altijd naar het leven gericht is en er naar streeft, een kracht in het leven te zijn.’ Vervolgens houdt Henriëtte Roland Holst zich bezig met het persoonlijk karakter van het werk van het viertal en daarbij wijk ik van haar volgorde af. Jacobs is van hen de gemoedelijkste en misschien degene, wiens gevoel het meest van de proletarische onbevangenheid, ongekunsteldheid en naïviteit behouden heeft. Garmt Stuiveling houdt voor haar nog meer een belofte in dan een vervulling. ‘Maar het is een schoone en gave belofte, een knop, in welker diepte het gouden bloemhart al schemert.’ Jef Last is voor haar de geboren chansonnier van het viertal, de socialistische liedjeszanger. Ik zie hem in mijn gedachten zijn gedichtjes voorzingen in de kroegen eener groote stad, waar matrozen, havenarbeiders en losse werklui samenstroomen. Ik weet niet of in hem de opstandigheid het grootst is, maar zeker is het bewuste verlangen om één met de massa, met het proletariaat te zijn, in hem het sterkst. Zij vindt het zeer typisch en ook zeer begrijpelijk dat in Jef Last, die geen proletariër-van-afkomst is, de opzettelijke poging treft om zich met proletariërs te vereenzelvigen, met hun aspiraties en idealen niet alleen, maar ook met hun ruwheid, hun cultuurloosheid, hun verachting voor de burgerlijke en half-burgerlijke cultuur. Henriëtte Roland Holst vindt dat veel van de gedichtjes van Jef Last direct propagandistisch zijn, dat wil zeggen dat zij bestemd zijn om het gevoel en de gedachten van de arbeiders te leiden op socialistische banen. Jef Last bezit volgens haar de gave om de grote gedachten van de strijd voor het socialisme in een beeld, een voorval uit het | |
[pagina 286]
| |
gewone alledaagse leven, concreet te maken en te symboliseren. Een bijzondere plaats nemen de liedjes in, waarin het lot van de proletarische vrouw wordt uitgebeeld. Want Henriëtte Roland Holst over Jef Last zegt, is juist. Na zijn eindexamen HBS had hij een maand of wat in de mijnen gewerkt. Hij was al vroeg lid geworden van de SDAP en na zijn studie Chinese letteren werd hij visser en later matroos op de grote vaart. Hij was assistent-bedrijfsleider bij de Enka, maar na zijn ontslag als gevolg van een staking, werkte hij als fabrieksarbeider in Amerika. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij de leider van de filmdienst van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Een conflict over het koloniale probleem deed hem in 1929 de SDAP verlaten en zijn baantje prijsgeven. Hij kon zich niet neerleggen bij de tweeslachtige politiek van zijn partij en hij was het bepaald niet eens met de afkeuring van ieder gewapend verzet in Indonesië. In 1926 was zijn bundel Bakboordslichten al verschenen, verzen over het zeemansleven. Daarna had hij in eigen beheer de bundeltjes Liedjes op de maat van de rottan en De wind speelt op het galgetouw uitgegeven, waarvan de losse blaadjes door arbeiders op hun machines konden worden geplakt. Als secretaris van Henk Sneevliet leerde hij verschillende Oosterse revolutionairen kennen en hij werd lid van de Revolutionair Socialistische Partij. Met Freek van Leeuwen was het weer anders. Voor Henriëtte Roland Holst stond hij tussen de vier van Tijdsignalen geheel op zichzelf, ook al hoorde hij dan bij hen door gelijkheid van wereldbeschouwing, van willen en streven. Om hem heen is een heel eigen sfeer, de sfeer van de eenzelvige, in zichzelf verzonkene. Van Leeuwen is misschien niet geheel van dezen tijd; er is in hem iets romantisch dat doet denken aan vroegere tijden, een vage, stille droefgeestigheid, een weemoed, die zeker niet geheel ‘verklaard’ mag worden uit de hardheid van zijn proletariërsbestaan, maar ook wortelt in de onverklaarbare diepten van dat wezen; zonder haar zou hij niet zichzelf zijn, ook de bekoring van zijn verzen is met haar nauw verbonden. Misschien is hij van de vier het sterkst of het volledigst, dat wat men een dichterlijke natuur noemt; de charme van zijn verzen is zóó innig en zóó onstoffelijk, dat bijna niet mogelijk is die verstandelijk te ontleden; hij werkt met de kleinste, eenvoudigste middelen: in een enkel woordje, een nauw merkbaar accent, een even aangegeven rhythme in een gedichtje, voelen wij den vleugelslag, de heerlijke kracht der poëzie, ruischen, en komt eene, soms nog wat matte en flauwe, ‘maar zuivere lichtstraal tot ons uit haar rijk.’ Freek van Leeuwen noemt zij de echte lyricus, dat wil zeggen een uitbeelder van zielsbewegingen. Zijn poëzie is veel minder opzettelijk socialistisch in de zin van propagandistisch. ‘Zijn poëzie is uitstorting-des-gemoeds, niets anders; weemoedige klacht dikwijls om de eenzaamheid van het leven, de smart van het onvervulde verlangen; jubeling een enkel maal, om de vreugde van het makkerschap, de zekerheid van het komend rijk der Broederlijkheid.’ Over zijn biografische achtergronden schrijft zij dat hij in 1905 te Leiden geboren is, van zijn 7de tot zijn 14de jaar de lagere school te Leiderdorp bezocht en dat daarna besloten | |
[pagina 287]
| |
werd dat hij in het kleermakersvak zou worden opgeleid. ‘Later vestigde hij zich in één van de achterbuurten van Leiden, en werkte als ongeschoold arbeider in verschillende fabrieken. Dit laatste zou hij op deze dag nog doen, ware het niet dat hij sedert een paar maanden zonder werk was gekomen, en nog niets anders heeft kunnen vinden.’ Freek van Leeuwen had toen al enkele jaren contact met Jef Last. Deze had zich als eerste met de poëzie van Van Leeuwen beziggehouden. Hij had hem er voor gewaarschuwd niet al te zeer het voetspoor van de gezusters Vos te volgen, maar het vooral te zoeken in eenvoudige liedjes, die bij een harmonica konden worden gezongen. Aanvankelijk hield Van Leeuwen zich niet aan deze raadgeving. Hij schreef drie grote gedichten, die Last helemaal niet mooi vond, omdat zij hem te veel aan Margot Vos deden denken. Ze werden echter geplaatst in de Socialistische Gids (jrg, XI), waarvan J.F. Ankersmit redacteur was. Naderhand heeft hij in dat blad nog enkele gedichten kunnen plaatsen, maar toen was het karakter van zijn poëzie al zo veranderd, dat Ankersmit er geen waardering meer voor had. Freek van Leeuwen hield zich in die periode actief met politiek bezig. Hij was AJC-er, maar hij ging al gauw overhellen naar de linker zijde. In Leiden woonde hij in het huis van de familie Van Zijp aan de Uiterste Gracht. Zelf zegt hij: ‘De Uiterste Gracht was een van die smalle, armelijke grachtjes die in Leiden in de schaduw van de grote textielfabrieken, conservenfabrieken en andere bedrijven gelegen zijn en die in hoofdzaak door de onderste lagen van het fabrieksproletariaat bewoond werden. Zonder overdrijving kan men zeggen dat de familie Van Z. tot de elite van de gracht hoorde. Juffrouw Van Z., zoals men toen nog zei, had in haar prille jeugd nog tot de ‘fabriekskinderen’ behoord, en al waren dat toen al niet meer helemaal de fabriekskinderen zoals Cremer die beschreef, zij had toch ook nog de onmenselijk lange arbeidstijden, onder de meest ongunstige omstandigheden in de sombere, holle, zwartberoete fabriekshallen gekend, waarover ze vaak vertelde. Zij was in de familie de dominerende figuur, waarom alles draaide.’ In dit huis kwamen alle mogelijke vrienden: AJC-ers, jonge communisten van allerlei schakering, anarchisten, dienstweigeraars en vegetariërs. ‘Geheelonthouder waren we practisch allemaal. Het was in de tijd van de scheuring in de communistische partij, waar de Wijnkoopgroep was uitgetreden. Druk werd gediscussiëerd over gelijk en ongelijk van beide groepen, over het radencommunisme van Gorter, over marxisme en evolutionisme. En een van de trouwste bezoekers was al gauw de jonge Marinus van der Lubbe.’ Van Leeuwen werkte in die dagen in een conservenfabriek, maar na een staking werd hij met enkele anderen ontslagen. Door zijn contacten met andere werkloze jongeren begon het idealisme en optimisme van de AJC voor hem steeds onwezenlijker te worden. Hij vervreemdde er steeds meer van en ook van zijn vroegere kameraden. ‘Wezenlijker en waardevoller dan de kleine garde, die op de Paasheuvel hun al weer verstarde ‘komende nieuwe cultuur’ bedreven, werd mij de grote grauwe massa die iedere voorwaarde, voor welke | |
[pagina 288]
| |
cultuur ook, nog moest ontberen.’ Ook op het literaire werk van Van Leeuwen liet dit zijn sporen na. Meer dan het socialisme en zijn heilsverwachtingen werd nu de grauwe, uitzichtloze armoede rondom het onderwerp van zijn poëzie. De AJC had hier geen belangstelling meer voor en daarom zocht Van Leeuwen het maar in het maandblad Klassenstrijd van Sneevliet. Op een dichtersavond van de Socialistische Kunstenaarskring las hij voor de eerste keer uit zijn eigen werk: ‘Mijn vader heeft mij stomdronken verwekt...’ en ‘Godverdomme/wat een blomme/me moeder die sjouwde zich rot...’, zonder enige inleiding vooraf. ‘Hier en daar in de zaal proestte men het uit en het werd overal nogal rumoerig, maar toen er hier en daar om stilte geroepen werd, kon ik mijn voordracht toch afmaken.’
Het gaat er op lijken dat deze nabeschouwing een verhaal over de dichter Freek van Leeuwen wordt. In werkelijkheid ligt hier het begin van Links Richten. Van Leeuwen krijgt contact met de dichter Frits Tingen, zijn relatie met Jef Last wordt verstevigd. Voorlopig gaat hij echter naar Antwerpen, in de hoop daar werk te vinden bij de bouw van het Nederlandse paviljoen op de wereldtentoonstelling aldaar. Het wordt voor het grootste deel bittere armoede en ellende. Terug in Leiden bleek al gauw dat die stad te klein voor hem was geworden. Zijn vroegere vrienden hadden zich naar alle kanten verspreid. Bij de jongere lichtingen kon hij geen aansluiting meer vinden. Rinus van der Lubbe had zich aangesloten bij de radencommunisten en colporteerde ijverig met gestencilde maandblaadjes. En in die tijd, ongeveer in de zomer van 1930 moet het geweest zijn dat Jef Last, die inmiddels van Rotterdam naar Amsterdam verhuisd was en als secretaris van Sneevliet redacteur van diens maandblad De Nieuwe Weg was geworden, in dit blad een oproep liet verschijnen om te komen tot de oprichting van een collectief van arbeiders en schrijvers, dat tot doel zou hebben het ontstaan van een revolutionair-proletarische literatuur te bevorderen. Van Leeuwen schrijft: ‘Behalve door hem was de oproep getekend door Jac. van Hattum, Klaas Smelik en door mij. Er bleek een vrij grote belangstelling voor het experiment te bestaan en zo werd dan kort daarop het Arbeiders-Schrijverscollectief Links Richten gesticht. (Bertus Meyer is overigens van mening dat die naam pas later werd gekozen - M.M.) Als eerste werkstuk stelden wij ons voor een anti-koloniaal toneelstuk te schrijven. De titel was Hollands Welvaren. Medewerkers waren: Klaas Smelik, Van Hattum, Bertus Meijer, Jef Last en ik. Er werd een kort werkschema opgemaakt en aan ieder werd een gedeelte toegewezen, dat hij schrijven zou. Liesbeth Sanders-Herzberg had toegezegd met een groepje amateurs de opvoering in Amsterdam te zullen verzorgen. Wij togen dus aan 't werk en in het najaar waren we zover, dat het resultaat ten huize van Liesbeth Sanders zou worden voorgelezen. Eigenlijk was het nogal een zonderlinge plaats van samenkomst voor een proletarisch schrijverscollectief, dat grote huis in de Vondelstraat. | |
[pagina 289]
| |
Een keurig dienstmeisje in het zwart met wit kanten schortje serveerde de thee en de voorlezing kon beginnen. Het resultaat was inderdaad nogal proletarisch, over het geheel in een nogal ronde, ietwat oubollige zeemanstoon geschreven en links gericht was het ook. Misschien dat een Piscator er nog wel een theatersucces van had kunnen maken, maar voor Liesbeth en haar groepje was het niets en zij zag er dus ook van af om het in studie te nemen, waarop wij besloten het voorlopig maar in druk te doen verschijnen, in de hoop dat het misschien elders in het land tot een opvoering zou komen. Kort daarna vertrok Jef Last naar Moskou. Een grote stapel bleef voorlopig onverkocht liggen en daarmee was vooreerst aan de activiteiten van het arbeiders-schrijverscollectief een einde gekomen.’ Ook de Rotterdamse huisschilder Bertus Meijer herinnert zich dit eerste begin. In Van onder op: Vooroorlogse herinneringen van een Rotterdams arbeider (1971) zegt hij over Hollands Welvaren: ‘Toen we later na het inleveren van onze bijdragen weer bij elkaar kwamen, weigerde Liesbeth Sanders het stuk voor te lezen. Het woordgebruik van Smelik in de logementsscènes vond ze te stuitend. Toen Jef het dan maar deed, waren we er echt niet kapot van.’ Voor Meijer is het echter wel het begin van Links Richten: ‘Nu, de tijd was er wel rijp voor. De crisis was op zijn hoogtepunt gekomen. Ontelbare werklozen bezochten dagelijks in lange rijen de stempellokalen; zelf was ik ook werkloos geworden. Na elke dag je handtekening op de steunlijst geplaatst te hebben kreeg je aan het eind van de week, als je tenminste net als ik twee kinderen had, 15 gulden in allebei je jatten.’ In Rotterdam kwam het tot een nieuwe ontmoeting tussen Bertus Meijer en Freek van Leeuwen, die zich daar intussen ook had gevestigd. Beiden betreurden het dat door het vertrek van Jef Last naar Rusland de Links Richten-zaak op een dood punt was gekomen en zij vonden dat er toch iets aan moest worden gedaan. Volgens Van Leeuwen duurde het maanden voordat daar iets van kwam. Het werd voorlopig een puur Rotterdamse aangelegenheid. Meijer herinnert zich een eerste bijeenkomst met Freek van Leeuwen, Henk Bruyntjes, Jo Groos, Kop Jansen en Gerrit Sterkman. Geert van Oorschot kwam er later bij. ‘We bespraken de politieke toestand en werden het er over eens dat er iets gedaan moest worden. Maar wàt wisten we nog niet precies. De bijeenkomst werd opgeheven na het besluit spoedig weer bij elkaar te komen en liefst met concrete plannen.’ Freek van Leeuwen meent dat er op die eerste vergadering een kleine twintig belangstellenden aanwezig waren, ‘onder wie de schilders Wout van Heusden en Henk Bruyntjes, een boekhandelaar en een havenarbeider, en de dichter Willem van lependaal, toen nog niet zo populair als hij later worden zou en wiens Liedjes van de Zelfkant nog maar pas door de schrijver A.M. de Jong waren ontdekt. Van den beginne af aan echter was in Rotterdam het arbeiderselement veel sterker vertegenwoordigd dan ooit in Amsterdam en de andere afdelingen het geval geweest is. Een eigenlijk bestuur was er aanvankelijk niet, alleen verklaarde Henk Bruyntjes zich bereid de functie van administrateur-penningmeester op zich te nemen, | |
[pagina 290]
| |
welke functie hij dan ook vrijwel gedurende het gehele bestaan van Links Richten heeft vervuld.’ In de zomer van 1931 brak in Rotterdam in de Tuinderstraat een huurdersstaking uit, die duurde van 20 juli t/m 5 augustus. Deze straat werd vooral bewoond door steuntrekkers en de slechtst betaalde arbeiders. Een deel van deze bewoners zegde in de zomermaanden de huur op en bivakkeerde dan in tenten of zomerhuisjes in Hoek van Holland of Oostvoorne. In het najaar keerden zij dan terug naar hun woningen in de stad. Om de woningen te kunnen verhuren waren de eigenaars genoodzaakt de oude pandjes door allerlei verbeteringen wat aantrekkelijker te maken. Soms door werkelijke verbeteringen, soms ook alleen maar door een nieuw verfje. Maar in ieder geval wilden zij de kosten op de huurders verhalen door de huur met een paar kwartjes per week op te slaan. De huurders hadden echter al zorgen genoeg om de huurcenijes bijeen te brengen en weigerden uitdrukkelijk om meer te betalen. Zij gingen in staking. Die staking vond sympathie bij een groot deel van de bevolking. Grote groepen arbeiders uit de hele stad, uiteraard vooral werklozen, stroomden in de Tuinderstraat en omgeving bijeen om samen met de bewoners tegen huurverhoging te demonstreren. Ook Links Richten kwam in een spoedvergadering bijeen en besloten werd met de eigen middelen de staking te ondersteunen. Het werd een pamflet, geschreven door Freek van Leeuwen en Bertus Meijer, waarin in de vorm van een gedicht de achtergrond en het doel van de staking zo suggestief en kort mogelijk uiteen moest worden gezet. De arbeiders werden er op gewezen dat deze staking geen doel op zichzelf mocht zijn, maar slechts een onderdeel van de strijd van de arbeidersklasse tegen onderdrukking, honger en werkloosheid, met als uiteindelijk doel de wereldrevolutie, wat ongetwijfeld een ultra-links standpunt was. Het pamflet werd in één nacht geschreven, de volgende dag werd het gedrukt en 's avonds konden de mensen van Links Richten er al mee colporteren. Voor één cent ging het blaadje vlot van de hand. Bertus Meijer schrijft hierover: ‘Op een keer dat Freek, Henk en ik weer in het stakingsterritorium aan het colporteren waren, werden we door een paar mannen aangehouden. ‘Wat komen jullie hier doen?’ vroegen ze verre van vriendelijk. ‘Dat zie je toch. Dat mag toch zeker wel?’ antwoordden we. ‘Nee, dat mag niet’, vonden ze. ‘Houd er rekening mee dat ons stakingscomité hier de boel in handen heeft. En dat de communistische partij er achter staat.’ ‘Maar daarom mogen we hier toch wel colporteren. We zijn toch solidair met de stakers’, stribbelden we tegen. ‘Toch moeten jullie er mee nokken. Kom maar mee, dan zullen we het jullie uitleggen.’ Om geen ongenoegen te krijgen volgden we de mannen in een leeg winkeltje. Achter een afgedankte tafel, waarop De Tribune uitgespreid lag, zaten onze rechters met de petten op al op ons te wachten. De voorzitter van het comité, die het woord voerde, was Frenay, een grote blonde kerel. Dezelfde die in de oorlogsjaren naar de NSB is overgelopen. Nogal gemoedelijk herhaalde hij wat buiten al gezegd was. ‘In het belang van de eenheid | |
[pagina 291]
| |
van de stakers moeten jullie hiermee ophouden, mannen. Jullie doorkruisen anders de boel.’’ Freek van Leeuwen had een wat andere mening over het incident: ‘Men had uit het gedicht gelezen dat het in onze bedoeling lag verdeeldheid onder de stakers te zaaien en gaf ons met zoveel woorden te verstaan dat men ons als provocateurs beschouwde. Alleen het feit dat Bertus Meijer en ik ons als trouwe medewerkers van De Tribune konden legitimeren, redde ons er voor dat we hardhandig uit de straat verwijderd werden.’
Freek van Leeuwen acht het eerste optreden overigens toch een succes. In één slag was de organisatie bij grote groepen arbeiders en werklozen bekend geworden en besloten werd voorlopig op dezelfde wijze verder te gaan. Het was de bloeitijd van de Nieuwe Zakelijkheid en verschillende medewerkers zagen het als ideaal hun gedichten uit gewone kranteberichten samen te stellen. Op den duur verstarde dit procédé echter tot een cliché. De Rotterdamse groep breidde zich snel uit en Bertus Meijer vertelt welke belangrijke nieuwe leden er bij kwamen. ‘In de eerste plaats noem ik de toen omstreeks twintigjarige Geert van Oorschot, de latere uitgever; Willem van lependaal, de latere romancier; Jac. van der Ster, de later bekend geworden radiospreker en publicist, en dan Woudstra.’ Deze laatste was toen al een man van middelbare leeftijd en van beroep gasmeteropnemer. Hij bezat een grote belezenheid en hij liet dat graag merken. Geert van Oorschot is in de beginfase van Links Richten van heel veel belang geweest. Hij had voor zijn gedichtenbundel Gevangenis geen uitgever kunnen vinden en toen hij daarover eens zijn nood had geklaagd aan Mr. Joris In 't Veld, de latere minister van volkshuisvesting, had deze hem honderd gulden gegeven en hem de raad gegeven zich met het arbeiders-schrijverscollectief in verbinding te stellen. Dat zou dan als uitgever van de bundel moeten optreden, terwijl Geert als landelijk colportageleider voor de verspreiding zou zorgen. Hoewel sommige medewerkers niet erg geestdriftig waren voor de poëzie van Van Oorschot, was het aanbod toch aanlokkelijk. Tot dusver had men de pamfletten uit eigen zak moeten betalen, terwijl de opbrengst van de colportage de kosten nauwelijks dekte. Hier was misschien een gelegenheid een kapitaaltje te vormen, waaruit verdere activiteiten konden worden betaald. Van Oorschot bleek een enorme werkkracht. Hij voerde zelf de onderhandelingen met drukker en binder en wist tegen een minimum aan kosten een maximum aan typografische verzorging te bereiken. En dat was iets, waaraan Links Richten nog niet eerder had gedacht. De eerste oplage van de bundel was binnen enkele weken uitverkocht en de vraag naar de bundel was zo groot, dat er een tweede druk noodzakelijk bleek. Toen ook deze oplage in korte tijd was weggewerkt, werd besloten de bundel Uitverkoop van Freek van Leeuwen op dezelfde wijze uit te geven. Er kwamen echter enkele moeilijkheden. De drukker weigerde de opdracht aan te nemen, omdat hij bezwaren tegen de inhoud had. Er moest dus een andere | |
[pagina 292]
| |
drukker worden gevonden en omdat men niet zo lang wilde wachten met het uitbrengen van een nieuwe uitgave, werd besloten tot een klein bundeltje, waaraan verschillende medewerkers ieder met een gedicht zouden meewerken. Het werd het bundeltje Verzet met gedichten van Bertus Meijer, Freek van Leeuwen, Geert van Oorschot, Jef Last, Jo Groos, Lou Tieman en Willem van lependaal. Voor het eerst werd er een korte beginselverklaring afgedrukt: ‘LINKS RICHTEN is de Bond van revolutionaire arbeiders, schrijvers en dichters, welke zich hebben verenigd met het doel op geregelde tijden goedkope bundels revolutionaire literatuur onder de massa's te brengen.’ Als motto voor de bundel koos men: ‘Onze kunst kent slechts één wet: Verzet.’ Freek van Leeuwen merkt wat dit betreft op: ‘Verschillenden van ons, en in de eerste plaats Jef Last, hadden tegen dit motto nogal bezwaar, omdat dit wel erg negatief bleef, maar tenslotte besloten we het toch te handhaven, omdat inderdaad onze naastbij liggende taak was: verzet. Verzet tegen armoe en werkloosheid, tegen oorlogsdreiging en groeiend facisme.’ In november 1931 was in Twente de textielstaking uitgebroken. Deze begon bij de Stoomspinnerij te Almelo op 16 november. De wevers van Jannink te Enschede volgden en al spoedig was de staking algemeen. Links Richten meende het zijne te moeten doen om de stakers moreel en zo mogelijk ook financiëel te steunen. Er werd een bundeltje Van onderop uitgegeven met negen gedichten, van dezelfde medewerkers, aangevuld door Jan Post en Karel Roosterman. De titel was ontleend aan de leuze die de RVO (Rode Vakbewegingsoppositie)Ga naar voetnoot* in die dagen had uitgegeven: niet wachten op de leiding van bovenaf, het vakbondsbestuurders en partijbonzen, maar initiatieven van onderop, van de strijdende arbeiders en werklozenmassa's zelt. Het bundeltje moest twaalf cent kosten, waarvan vijf cent zou worden afgedragen aan het stakingscomité. Om de verkoop zo hoog mogelijk op te voeren, werd niet alleen gecolporteerd op vergaderingen en bijeenkomsten, maar ging men ook over tot straatverkoop. Op een zaterdagmiddag trok men met een handwagen Rotterdam in. Op de wagen stond een groot bord met daarop ‘Steunt de Twentsche strijd’, welke leuze ook in grote, rode letters schuin over het bundeltje was heengedrukt. Voor deze straatverkoop was uiteraard geen vergunning aangevraagd en, zo schrijft Freek van Leeuwen: ‘Het is dan ook wel een wonder dat de politie, die in die dagen zeker niet zachtzinner was dan ze nu bij gelegenheid pleegt te zijn, zich niet geroepen voelde in te grijpen. Een ander maal hebben we een stand gehuurd op de zaterdagmarkt in Rotterdam-Zuid. Ook hier was de belangstelling groot genoeg, maar een uitgesproken drempelvrees | |
[pagina 293]
| |
weerhield het grootste deel van de kijkers ervan kopers te worden. Maar toch had een en ander tot gevolg dat Links Richten een begrip was geworden bij een groot deel van de Rotterdamse arbeidersmassa.’Ga naar voetnoot*
De Twentse staking duurde voort en Freek van Leeuwen werd door Links Richten naar Enschede gestuurd om ter plaatse reportages te maken. Geert van Oorschot wist een familie te vinden, waar Van Leeuwen enkele weken kon verblijven. Hij werd allerhartelijkst ontvangen, maar toen zijn gastvrouw hem de volgende morgen naar het stakingscomité bracht, was de ontvangst daar aanvankelijk minder hartelijk, om niet te zeggen dat men zijn wantrouwen niet onder stoelen of banken stak. ‘Ik werd aan een regelrecht verhoor onderworpen. In iedereen zag men een spion of een provocateur. Het arbeidersschrijvers-collectief Links Richten kende men hier niet en eerst toen ik de Tribuneredacteur Gerard Vanter noemde als een van onze medewerkers, liet men zijn wantrouwen varen. Het bleek dat mijn ondervrager een Van het Reve was, een broer of familielid van genoemde Gerard Vanter.’ Freek van Leeuwen bleef ongeveer vier weken in Enschede en woonde daar talloze vergaderingen, meetings en demonstraties bij. ‘Ik schreef korte reportages en gedichtjes waarvan de meeste gezongen konden worden op populaire melodieën. De zangeres Elise Menagé Challa, de vrouw van de acteur Louis van Gasteren, maakte teksten van mij pasklaar voor de muziek van Russische revolutieliederen en zong die op massavergaderingen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Een klein gedeelte van mijn productie in die dagen is in druk verschenen in het door Links Richten uitgegeven bundeltje Zóo zingt twente! De bedoeling was dat meerdere bundeltjes zouden verschijnen, maar daar is door omstandigheden niet van gekomen en het manuscript daarvan ging in de loop der jaren verloren, wat overigens voor de Nederlandse letterkunde geen groot verlies is geweest.’ Met de staking ging het mis, al heeft het nog tot 5 april 1932 geduurd voordat zij volledig ten einde was. In de eerste dagen van 1932 kwam Geert van Oorschot naar Enschede. Hij had de eerste exemplaren van Van Leeuwens bundeltje Uitverkoop bij zich, dat inmiddels van de pers was gekomen. Van Oorschot meende dat Van Leeuwen niet langer in Enschede kon blijven. Men verwachtte hem terug in Rotterdam. Hij had echter geen werk en geen inkomen en hij kon dus eigenlijk ook daar niet blijven. Bertus Meijer bood hem toen aan voorlopig bij hem zijn intrek te nemen. Van Leeuwen deed het en meer dan drie jaar is hij met tussenpozen de gast van de familie Meijer gebleven. Het bundeltje Uitverkoop bleek overigens een groot succes. Garmt Stuiveling | |
[pagina 294]
| |
zegt er in Wegen der Poëzie over dat in de bundeltjes Uitverkoop (1932) en Door het donker (1934) - eveneens van Freek van Leeuwen - de mooiste proletarische verzen van onze taal te vinden zijn: enkele schrijnend-ontroerende liederen, ontstaan uit proletarische jeugdherinneringen en proletarische levenservaringen. Jef Last heeft deze poëzie met de beste gedichten van Bert Brecht vergeleken en Bertus Meijer schrijft in Van onder op: ‘Ja, dát was het. Geen linkse dichter heeft later met meer begrip en meer persoonlijk medeleven over de underdog in de kapitalistische samenleving in ons land geschreven.’ Het grote verkoopsucces was overigens in de eerste plaats te danken aan Geert van Oorschot, die als verkoper en propagandist zijn weerga niet kende. Over hem zegt Bertus Meijer: ‘Zelfs bij een slager heb ik hem eens een dichtbundel zien slijten. Ja, Geert had iets in zijn ogen, zijn manier van optreden, doortastend met een mengeling van trouwhartige kameraadschappelijkheid, dat de mensen imponeerde, voor hem innam.’
Het zou anders worden. Jef Last, die nog steeds in Moskou verbleef, maar regelmatig contact met de Rotterdamse groep onderhield, had er in een brief op aangedrongen, dat Links Richten zich zou aansluiten bij het Internationaal Verbond van Proletarische Schrijvers. Dit verbond zetelde in Moskou en was duidelijk een communistische mantelorganisatie. In de nieuwe vergaderruimte van Links Richten in de Rotterdamse Lombardstraat, waar volgens Van Leeuwen tegen de witgekalkte wand een grote rode vlag hing, compleet met hamer en sikkel, moest over de aansluiting besloten worden. De oorspronkelijke oprichters van de groep Rotterdam waren er zonder meer voor. Geert van Oorschot was fel tegen. In het manuscript van Freek van Leeuwen vindt men hierover: ‘Ik weet niet precies meer hoe de stemming verlopen is, misschien staakten de stemmen, misschien hadden we een uiterst kleine meerderheid, maar hoe dan ook, Geert van Oorschot en de zijnen zegden hun verdere medewerking op en verlieten en bloc de vergadering. De volgende morgen kon Henk Bruyntjes, onze algemene secretaris, zijn brief naar Moskou verzenden, waarin het arbeiders-schrijverscollectief Links Richten verzocht tot het lidmaatschap van het Internationaal Verbond van Proletarische Schrijvers te worden toegelaten.’ Het merkwaardige is dat Links Richten tot op dat ogenblik vooral een Rotterdamse aangelegenheid was. De uitgaven waren in duizendtallen onder het proletariaat verspreid, er was aan iedere actie van radicale werklozendemonstraties deelgenomen, maar ondanks alle pogingen van Jef Last om tussen zijn Ruslandreizen door ook in Amsterdam een Links Richten-afdeling te activeren, was vandaar nooit enig teken van medeleven gekomen. Toen men zich echter in het voorjaar van 1932 bij de Internationale van Proletarische Schrijvers had aangesloten, kwam er prompt een brief van Gerard Vanter en Alex Wins, dat het wenselijk was een landelijke vergadering te houden, waarop de toekomstige lijn en werkwijze van Links Richten zou worden besproken. De Rotterdamse groep was intussen ook uitgebreid met | |
[pagina 295]
| |
kunstenaars en intellectuelen, onder wie Paul Schuitema, Jac. Jongert, Piet Zwart, Sonja Prins, Bertus Schmidt en Wally Eelenbaas. Zij hebben echter nooit het arbeiderselement verdrongen of dit willen doen. Op de landelijke vergadering ging het er echter anders uitzien. En om weer eens Freek van Leeuwen aan te halen: ‘Hoewel Rotterdam tot nog toe vrijwel alleen het werk gedaan had, daarin weliswaar steeds moreel en daadwerkelijk gesteund door Jef Last, decreteerden de bonzen dat van nu af de zetel van het hoofdbestuur in Amsterdam gevestigd zou zijn. Gerard Vanter, Alex Wins en Frans Goedhart zouden dat hoofdbestuur vormen, terwijl de Rotterdammer Henk Bruyntjes als penningmeester zou aanblijven. Merkwaardigerwijze vond niemand van ons, hoewel we toch sterk in de meerderheid waren, aanleiding tegen deze gang van zaken te protesteren. Verder decreteerde het nieuwe hoofdbestuur, dat we onze tot dan toe gevolgde werkwijze zouden loslaten. In plaats van de pamfletten en incidentele uitgaven, zouden we een maandelijks verschijnend tijdschrift Links Richten oprichten.’ Omdat het nieuwe hoofdbestuur geen tijd had, moest Freek van Leeuwen naar Amsterdam om het tijdschrift op poten te zetten. Natuurlijk zou hij daarbij op alle hulp kunnen rekenen. Van Leeuwen kwam in huis bij de werkloze arbeider Bram Jansma, die bereid was hem kost en inwoning te verlenen. Voor wie Freek van Leeuwen hebben gekend, is het bepaald geen geheim dat organisatie en propaganda niet tot zijn sterkste zijden behoorden. Bovendien waren de omstandigheden wel bijzonder moeilijk. De hoofdbestuurders waren allerminst bereid financieel over de brug te komen. Toch kwam er iets van de grond. Prof. Mannoury gaf vijf gulden voor de eerste portokosten, er werd een drukker gevonden die bereid was mee te werken en er kwamen ook al gauw abonnementen. Een van de eerste abonnees was de dichter H. Marsman. Van Leeuwen herinnert zich dat verschillende Amsterdamse acteurs en - merkwaardig genoeg - hele groepen verpleegsters van de psychiatrische inrichting Maasoord bij Rotterdam hem op de voet volgden. Met de administratie wilde het aanvankelijk niet goed gaan. Er kwam inderdaad regelmatig geld binnen, maar het financiële overzicht was men al gauw kwijt. Hoe dan ook, het tijdschrift kwam er. Het verschijnen van het eerste nummer viel samen met het internationale anti-oorlogscongres in Amsterdam dat op 27 augustus 1932 begon, en waarop kunstenaars uit vele landen het woord zouden voeren. Het initiatief daartoe was uitgegaan van de Franse schrijvers Henri Barbusse en Romain Rolland. Aan de Rus Maxim Gorki werd door de Nederlandse regering op het laatste ogenblik de toegang tot ons land geweigerd. Voor het tijdschrift Links Richten moest dit congres, waarop arbeiders, kunstenaars en intellectuelen uit het hele land werden verwacht, een uitstekend startpunt zijn. Het was in ieder geval een prachtige gelegenheid voor de opbouw van een colportageapparaat en nieuw abonneebestand. Na het uittreden van Van Oorschot c.s. was het met de verkoop toch al niet zo goed gegaan. Op het congres werden links en rechts stapels tijdschriften uitgezet, | |
[pagina 296]
| |
maar Bram Jansma, tot wiens taak dat behoorde, had niet of nauwelijks aantekeningen gemaakt van wie wat ontvangen had. De verkoop liep dan ook wel uitstekend, maar een belangrijk deel van de exemplaren werd niet afgerekend, soms misschien uit kwaadwilligheid en soms omdat men elkaar in de drukte niet terug kon vinden. Dit en het feit dat het tijdschrift tegen de kostende prijs moest worden verkocht, omdat de prijs anders te hoog zou zijn, had tot gevolg dat men van het eerste nummer af met tekorten te kampen had. Volgens Freek van Leeuwen is het in hoofdzaak aan Jef Last te danken dat men tot het laatste nummer toe aan de verplichtingen tegenover de abonnees kon voldoen. Ook al volgens Van Leeuwen verliep het congres, zoals alle congressen gewoonlijk verlopen. Er werden referaten gehouden in alle mogelijke talen, die allemaal ongeveer op hetzelfde neerkwamen: strijd tegen de imperialistische oorlog, ondersteuning van de acties van de anti-oorlogs-comités en de wenselijkheid de bestaande machtsverhoudingen zo snel mogelijk te veranderen. ‘Iedere redevoering wordt begroet met een daverend ‘Rood Front’ en met het zingen van ‘De Internationale’.’ Na het eigenlijke anti-oorlogscongres volgde de conferentie van de Internationale bond van revolutionaire schrijvers en kunstenaars - waarover men een verslagje vindt in het tweede nummer van Links Richten - en vervolgens nog een bijeenkomst van het collectief, waarop een plan van de afdeling Rotterdam besproken werd om naast het arbeiders-schrijvers-collectief nog andere collectieven op te richten. Deze zouden moeten bestaan uit vaklieden van verschillende beroepen, zoals fotografen, cineasten en architecten, die dezelfde beginselverklaring onderschreven en die met de schrijvers wilden samenwerken. Na afloop van deze bijeenkomst werd besloten dat men gezamenlijk zou gaan eten. Freek van Leeuwen schrijft daarover: ‘Bram Jansma en ik, die drie dagen achtereen op een meegebrachte boterham gesabbeld hadden, wilden natuurlijk ook mee, maar even natuurlijk konden we het zelf niet betalen. Maar we vonden dat we dat voor al ons werken wel op kosten van het tijdschrift konden doen. Nu was het in die dagen nog geen gebruik zich aan uitvoerige maaltijden te buiten te gaan, zodat het een kwestie van een paar gulden was voor ons beiden. Na afloop dronken we gezamenlijk nog ergens een kopje koffie. Maurits Dekker vertelde moppen, Lies van Gasteren (Elise Menagé Challa) toneelschandaaltjes, en zo nam dit driedaags congres een genoegelijk einde. Maar de verkwisting van die paar gulden werd ons later heftig verweten, vooral Frans Goedhart (niet altijd is nomen omen) ziedde van verontwaardiging.’
Freek van Leeuwen is slechts een nummer lang redacteur en administrateur van Links Richten geweest. Maurits Dekker nam een belangrijk deel van het werk van hem over en het kwam ook tot een werkelijke redactie, bestaande uit Maurits Dekker, Frans Goedhart, B. Klinkhamer, Jef Last, Nico Rost, Gerard Vanter en Freek van Leeuwen. Van Leeuwen zegt over B. Klinkhamer dat deze een werkloze, Rotterdamse havenarbeider was. De Tribune kende destijds | |
[pagina 297]
| |
het instituut van de Arcors (arbeiders-correspondenten) en als zodanig was Klinkhamer min of meer als een officiële vertegenwoordiger van de Communistische Partij in de redactie opgenomen. Bertus Meijer was ook lid van de partij geworden. Zelf zegt hij (in Maatstaf, 1969, no. 3): ‘Een paar maanden maar en vooral op advies van Jef. Die vond het beter dat de bestuurders van Links Richten lid waren van de partij. Dan kon de partij, wanneer dat moest, zijn invloed blijven uitoefenen. Ik ben ook wel eens berispt vanuit Moskou. Liever voortaan geen christelijke symbolen meer in mijn poëzie. Maar natuurlijk, van een revolutionair tribunaal was geen sprake. Ik ben ook trouwens nooit op een partijvergadering geweest en na Links Richten ben ik er ook al weer gauw uitgegaan. Ik was geen partijmens.’ Meijer is nooit redacteur geweest, hij was medewerker. ‘Ik vond het niet zo belangrijk om redacteur te zijn.’ Voor hem was Links Richten wel het eerste echte arbeiderstijdschrift voor literatuur. Jef Last zag het meer als een orgaan van een beweging, dan als een louter literair tijdschrift. Het moest de aandacht vestigen op de werkgroep en het wilde arbeiders tot het zelf beschrijven van hun leven en strijd stimuleren door hun eerste werk te drukken zodra het ook slechts enige literaire waarde had. Jef Last zegt hierover: ‘Voor de rest werden vergaderingen belegd om Lenin's inzichten over literatuur die wij in het eerste nummer hadden afgedrukt, te bestuderen en zo mogelijk in de praktijk te brengen. Beroepsschrijvers zouden amateurs bijstaan, arbeiders zouden hun mening zeggen over het werk van de met het communisme sympathiserende schrijvers en hen materiaal verschaffen.’ In het tweede nummer lichtte Maurits Dekker in zijn artikel ‘Wat wij willen’ toe wat hij hieronder verstond. Bij het samenstellen van het derde nummer begonnen de eerste strubbelingen. Freek van Leeuwen was tegen opname van de bijdrage van de arbeiders-correspondent Klinkhamer: Rood, zwart, blauw merk. Hij was bereid te geloven dat de tien verschillende merken koffie misschien niet alle in kwaliteit zouden verschillen, maar hij was er van overtuigd dat er wel degelijk kwaliteitsverschillen waren. Ook arbeiderscorrespondentie moest naar zijn mening op goede gronden berusten, wilde ze enige waarde hebben. Hij vervolgt: ‘Daarna kwam een inzending van een drie- of viertal gedichten in behandeling. Ze waren afkomstig van een zekere S. Waas en waren op voddige velletjes postpapier, in onbeholpen schrift en met demonstratieve spelfouten geschreven. Iedereen was het er weliswaar over eens dat ze zeer zwak waren, maar ze waren zo kennelijk van een ras-echte proletariër afkomstig. En Links Richten was toch een orgaan dat de arbeiders tot zelfexpressie wilde brengen, dus waren we wel verplicht de man aan te moedigen.’ Van Leeuwen bleef tegen, maar Dekker, Goedhart en Vanter waren van mening dat men tenminste een van de gedichtjes moest plaatsen. Men koos: ‘Rood Front’. Volgens Van Leeuwen was het inderdaad nog het beste, dat bij deze inzending te vinden was. ‘Mogelijk dat de aardrijkskundige kennis van deze proletariër mij verdacht voorkwam.’ Prompt na verschijnen | |
[pagina 298]
| |
kwam er een boze brief uit Moskou, van Jef Last. Het gedicht Rood Front, schreef hij o.a., ‘is technisch zeer zwak. In zo'n geval kan de redactie toch raad geven en helpen. Of is dit een van die manifesten, zoals het hoofdartikel ze wil?’ Dit laatste sloeg op het artikel van Van Leeuwen, waarin deze geschreven had dat ‘onze gedichten slechts manifesten en onze romans slechts proclamaties moesten zijn.’ Enkele maanden later bracht het tijdschrift ‘Forum’ een onthulling van de dichter H. Marsman. Hij maakte zich daarin bekend als de dichter van het gedichtje ‘Rood Front’. Hij had hiermee willen aantonen dat iedereen wel een revolutionair gedicht in elkaar kon draaien en dat de redactie in dat geval geen maakwerk van echte revolutionaire kunst zou kunnen onderscheiden. Voor Freek van Leeuwen had hij echter alleen maar bewezen hoe moeilijk het is, zelfs voor een dichter van zijn formaat, zonder innerlijke drang een aanvaardbaar, al dan niet revolutionair gedicht te maken.
Het tijdschrift Links Richten heeft maar een jaar bestaan. Later is Links Front (januari tot en met augustus 1934, 5 nrs.) er voor in de plaats gekomen. Voor Bertus Meijer is het nog steeds een fijne tijd. ‘Er gebeurde tenminste iets. Er waren eigenlijk ook veel dieptepunten. De Zeven Provinciën, die Nederlandse kruiser, werd gebombardeerd. Hitler kwam aan de macht. Er kwamen Duitse vluchtelingen naar ons land. A. de Kom trouwens ook. Dat was die Surinaamse nationalist. We hadden overal mee te maken.’ En Links Richten kwam ook met een matrozennummer, een antifascistennummer, een negernummer. Dat gebeurde allemaal in hetzelfde jaar, warin volgens Jef Last, de Forum-groep het als een vanzelfsprekende eis van haar uitgever beschouwde, dat er geen politiek in haar tijdschrift zou worden geplaatst. Dat Links Richten niet verder kon verschijnen, is voor Bertus Meijer een gewone zaak. ‘Het is niet mogelijk om werkloze arbeiders een blad te laten betalen. Het werd op den duur een financieel debâcle. En bovendien, er kwamen steeds minder arbeiders aan te pas.’ Hoezeer Meijer gelijk heeft gehad, blijkt uit de namen van de medewerkers. De groep sympathisanten was nog groter en omvatte schrijvers als François Pauwels en A. den Doolaard en de hoogleraren Knuttel en Mannoury. Het programma van Links Richten loog er niet om en het doet in vele opzichten merkwaardig modern links aan, vooral wanneer men, zoals Jef Last in Werkkrant (1971) zegt, enkele termen als scheppingskracht, heersende klasse, kunst als wapen in de klassenstrijd, enz. vervangt door modewoorden van nu: creativiteit, establishment, geëngageerde kunst, enz. ‘De aantrekkingskracht van de Sowjet-Unie was, vóór de Stalin-periode groter dan nu, de wensdromen die men ten opzichte van haar koesterde te vergelijken bij die welke de jongeren van thans veelal koesteren ten opzichte van China of Cuba. De scherp anti-religieuze lijn werd bepaald door de destijds nog uiterst reactionaire opstelling van de christelijke partijen. Overigens is het merkwaardig dat juist de beide oprichters, Jef Last en Freek van Leeuwen, op dat punt het eerst tegen hun beginselprogramma | |
[pagina 299]
| |
zondigden. Freek van Leeuwen in Herdersgave en Jef Last in De vliegende Hollander.’
In Werkkrant schrijft Jef Last dat Links Richten in 1933 zijn naam in Links Front veranderde en een bondgenootschap sloot met de Nederlandse agitprop-beweging. ‘Deze was echter zuiver communistisch, waardoor de druk en de intriges van het partijbestuur op het blad zo sterk werden, dat blad en vereniging moesten worden opgeheven. Een voorname aanleiding tot deze scheuring was ook de zaak Van der Lubbe.’ Wat Jef Last bedoelt met ‘druk en intriges van het partijbestuur’ is niet helemaal duidelijk. Hij was zelf in die periode een actief communist en had in 1933 bij de Boekengemeenschap der Vrienden van de Sowjet-Unie nog de uitgebreide reportage Het stalen fundament gepubliceerd met zijn ervaringen tijdens zwerftochten door de Oeral. In 1932 heeft hij in Moskou eenmaal zijn mening over het dreigende nationaal-socialistische gevaar in Duitsland op last van hogerhand moeten herroepen. Men vond deze mening te negatief en Last werd terechtgewezen. Niemand kon vermoeden dat hij al op zo'n korte termijn op afschuwelijke wijze gelijk zou krijgen. Het verschijnen van Het stalen fundament heeft Last naderhand betreurd. Het is inderdaad een te weinig genuanceerd propagandaboek. Bertus Meijer herinnert zich nauwelijks iets van druk en intriges van het partijbestuur. Hij is eerder van mening dat er van die zijde heel weinig belangstelling bestond voor Links Richten. Wel had Last, voor zover Bertus Meijer zich kan herinneren, wel eens wat persoonlijke moeilijkheden met andere communisten. Veel had dit echter niet te betekenen. Volgens Freek van Leeuwen was er nog iets anders aan de hand: ‘men’ begon allengs aan de omstandigheden te wennen. Men zag geen uitweg uit de ellende meer. ‘Men had in de loop der jaren geleerd van een minimum te leven en men probeerde zich met dat minimum zo huiselijk mogelijk aan te passen.’ Hij vervolgt: ‘Neen, werkelijk opstandig was men niet meer. Men riep nog wel om Brood en Arbeid, maar het geloof in de mogelijkheid van een revolutionaire oplossing was na het aan de macht komen van Hitler verzwakt. Dof en nog onbewust voelde men de dreiging van een naderende oorlog. Wat men werkelijk wilde, was het behoud van de status quo.’ Het is duidelijk dat Van Leeuwen met ‘men’ niet de medewerkers van Links Richten bedoelt, maar hij laat wel zien dat er in ieder geval onder het proletariaat weinig belangstelling meer bestond. Om toch tot een tweede jaargang van Links Richten te komen werd er nog een bespreking gehouden met de groep Het Roode Baken met als doel samenwerking en een gemeenschappelijke steunactie voor Duitse kameraden. Het Roode Baken was de groep om Geert van Oorschot, die samen men hem uit Links Richten was getreden. Toen het eerste nummer van Links Richten verscheen, had Het Roode Baken een bundeltje gedichten uitgebracht, Flarden, revolutionaire poëzie, met bijdragen van een zestiental dichters, onder wie Corry van den Berg, Jan Brandt Corstius, Henk Eikeboom, Jac. van Hattum, Willem van lependaal, Jan W. Jacobs, Geert van Oorschot, | |
[pagina 300]
| |
Reinier P. Sterkenburg en Garmt Stuiveling. Daarna verscheen nog een bundeltje, Plaveisel, maar volgens Van Leeuwen is Het Roode Baken nooit een beweging geworden. Verschillende medewerkers, zoals Jac. van der Ster, waren trouwens al weer naar Links Richten teruggekeerd. De tweede jaargang kwam er dus niet. Wel ging men door met het houden van tentoonstellingen en het organiseren van bijeenkomsten, maar vele medewerkers gaven nu hun krachten aan andere organisaties, die zich bezighielden met anti-nationaal-socialistische propaganda en hulp aan politieke en joodse emigranten uit Duitsland. En intussen had Martien Beversluis zijn De Boekenvrienden ‘Solidariteit’ opgericht, waaraan verschillende Links Richten-mensen meewerkten. Tot de eerste uitgaven van Solidariteit behoorden de door Martien Beversluis vertaalde bundel Negerliederen, de eveneens door hem vertaalde bundel Brandende Woorden uit Duitsland met poëzie van Erich Weinert, Kurt Tucholsky, Johannes R. Becher en anderen en de bundel Ruwe Diamant met werk van o.a. G. van Balen, Gerard den Brabander, Klaas van der Geest, Bertus Meijer en Ph. J. Pin. In dezelfde reeks verscheen, in samenwerking met uitgeverij Contact, de bundel Door het donker van Freek van Leeuwen, waarin verschillende gedichten uit Uitverkoop werden herdrukt. Henriëtte Roland Holst schreef voor dit boekje een inleiding. Volgens Van Leeuwen verschenen de boekjes ongeveer met de tussenruimte van een maand en werden ze tegen een uitzonderlijk lage prijs verkocht. De arbeidersen revolutionaire literatuur was dus nog niet helemaal verdwenen.
Het is goed om nog even terug te komen op de opmerking van Jef Last: ‘Een voorname aanleiding tot de scheuring (in Links Richten) was ook de zaak Van der Lubbe.’ In het manuscript van Freek van Leeuwen vindt men hierover: ‘Reeds in maart waren Willi Müzenberg (de bekende communistische uitgever uit Duitsland, ook wel genaamd ‘Der rote Hugenberg’ - M.M.) en zijn medewerkers begonnen met het verzamelen van materiaal voor het Bruinboek over de Rijksdagbrand en de Hitler-terreur. In de zomer ontmoette ik in Amsterdam Otto Katz, een van de medewerkers aan het Bruinboek. Hij vertelde mij dat er bewijzen bestonden, dat Rinus van der Lubbe in verbinding gestaan had met bepaalde kringen in de SA en dat hij nu in Nederland was om met vrienden en bekenden van Van der Lubbe te spreken om zich zodoende een beeld van zijn persoon en zijn leven te kunnen vormen. Ik vertelde hem dat ik hem weliswaar jarenlang gekend had, maar dat ik nooit tot zijn intiemere vrienden behoord had. Hij informeerde ook naar verdere vrienden van Van der Lubbe, die hij zeide te willen interviewen. Het leek mij dat vóór alles, alles gedaan moest worden wat de Rijksdagbrandaffaire tot klaarheid zou kunnen brengen, dus gaf ik hem de gevraagde inlichtingen. Ik zei hem dat er natuurlijk geen sprake van kon zijn dat Rinus de brand in opdracht van de communistische partij gesticht kon hebben, daar hij al jaren geen lid van die partij meer was en ijverig propageerde voor een groepje Raden-communisten, maar dat er anderzijds ook geen sprake van kon zijn dat hij door nationaal-socialisten was | |
[pagina 301]
| |
omgekocht. Naar mijn mening was hij door de nationaal-socialisten misbruikt en had niet geweten door wie hij gebruikt werd. Hoewel Katz alles wat ik vertelde zorgvuldig noteerde, bleek bij het verschijnen van het Bruinboek dat hij alleen datgene gebruikt had, dat in zijn theorie paste, en alles wat er mee in tegenspraak was, had verzwegen.’ Het punt waarom het ging, was dat Van Leeuwen had moeten verklaren, dat Van der Lubbe hem als homoseksueel bekend was. Van Leeuwen heeft iets dergelijks nooit verklaard, zoals ook blijkt uit De Brand van de Rijksdag (De Gulden Ster, Amsterdam). Hierin leest men dat tijdens een getuigenverhoor te Amsterdam, afgenomen door de subcommissie voor onderzoek naar de oorzaak van de brand in het Rijksdaggebouw onder voorzitterschap van mevrouw mr. B. Bakker-Nort de getuige Van Leeuwen op een desbetreffende vraag antwoordde, ‘dat hem niets positiefs bekend was omtrent een seksuele verhouding, die bestaan kon hebben tussen v.d.L. en enige jongemannen die met hem samenwoonden. Wel kreeg getuige reeds op de eerste avond, waarop zij elkaar bij het colporteren ontmoetten en toen hij en v.d.L. een eind van de anderen samen liepen de indruk dat v.d.L. homoseksueel was, ofschoon v.d.L. toen niets positiefs zei en ook geen handtastelijkheden pleegde.’ Het getuigenverhoor in Nederland was bedoeld voor het contra-proces in Londen, dat van 4 tot en met 19 september te Londen plaatsvond en dat geopend werd door Sir Stafford Cripps. De bekende advocaat D.N. Pritt was voorzitter. Er namen trouwens verschillende vooraanstaande rechtskundigen aan het contra-proces deel, zoals Arthur Garfield Hays uit Amerika, die de verdediger van Sacco en Vanzetti was geweest; de Zweed Georg Branting, de zoon van de eerste sociaal-democratische minister-president van dat land; P. Vermeylen uit België, mevrouw Bakker-Nort uit Nederland. Van Leeuwen was wederom een van de getuigen, maar hij kon opnieuw niets verklaren, hoogstens iets veronderstellen. Dr. L. de Jong heeft hierover in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 1 (1969) enkele aantekeningen gemaakt, waaruit blijkt dat hij het manuscript van Freek van Leeuwen niet kende en dat hij ook geen gebruik had gemaakt van ander, voor Van Leeuwen ‘ontlastend’ materiaal. Wel citeert hij op pag. 385 Jef Last: ‘‘Als wij kunnen bewijzen dat hij (Van der Lubbe) inderdaad homo is’, zei Katz tegen de communistische schrijver Jef Last (zelf homosexueel), dan zal de stemming in de Verenigde Staten gunstig voor ons worden - dat wordt dan een geweldige slag.’ Last kon niets verklaren, maar bracht Katz in contact met een andere homosexueel, de communistische dichter Freek van Leeuwen. Van Leeuwen wist ook nergens van, maar was bereid, onder ede te verklaren dat Van der Lubbe hem als homosexueel bekend was. ‘Freek’, aldus Last in 1966, ‘beschouwde het als een partijopdracht, hij kende Van der Lubbe niet zo goed als wel leek. Maar de partij moest iets bewijzen.’’ Dit citaat uit het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog lijkt nogal discutabel. Er is nooit enig contact geweest tussen Van Leeuwen en Dr. L. de Jong en er zijn bovendien ook andere gegevens, zoals die in De | |
[pagina 302]
| |
Brand van de Rijksdag. Het was wel de aanleiding tot een scheuring in Links Richten. Maurits Dekker stelde met enkele van de geestverwanten van Van der Lubbe een contra-publicatie tegen het Bruinboek samen, het Roodboek: Van der Lubbe en de Rijksdagbrand. Het was de publicatie van dit boek, dat tot een groot conflict leidde binnen Links Richten. Het bestuur van de Communistische Partij Holland zou geëist hebben dat de afdelingen (van Links Richten) het optreden van het lid Maurits Dekker zouden veroordelen. L. de Jong schrijft hierover: ‘In de twee grootste, Amsterdam en Den Haag, werd een daartoe strekkende motie evenwel verworpen. Jef Last en enkele andere communisten zegden vervolgens het lidmaatschap van Links Richten op, de secretaris van de organisatie, de zes-en-twintigjarige Jacques Gans die, voorstander als Van der Lubbe van directe actie, medewerking aan de motie geweigerd had, werd met enkele gelijkgezinden uit de CPH geroyeerd.’ Ook dit klopt niet. Jef Last is tot de laatste dag lid en redacteur van Links Richten gebleven. Jacques Gans werd niet uit de CPH geroyeerd. Hij was geen lid van die partij. De zaak Van der Lubbe heeft overigens grote indruk gemaakt op Freek van Leeuwen en het is denkbaar dat hij zich mede daardoor steeds meer uit het politieke leven heeft teruggetrokken. Van belang is echter dat hij kort na voltrekking van het doodvonnis van Van der Lubbe twee gedichten in Groot Nederland (1934) publiceerde; één gewijd aan Marinus van der Lubbe en getiteld De Provocateur en een gedicht Aan Goering (bij de dood van Marinus van der Lubbe). Deze gedichten werden geplaatst door Jan Greshoff. Groot-Nederland-redacteur Frans Coenen was over het tweede gedicht heel boos en er is daarna van Van Leeuwen nooit meer iets in Groot Nederland opgenomen. Met Links Richten was het overigens gedaan en aan Links Front was maar een kort leven beschoren. De contacten tussen verschillende medewerkers en redacteuren bleven echter voor een deel bestaan. Er ontstonden hulpacties voor Duitse emigranten. Jef Last ontmoette de vluchteling Harry Wilde, die jarenlang secretaris en medewerker was geweest van Theodor Plievier. Wilde was in de nacht van de Rijksdagbrand in Berlijn gearresteerd, maar er bleek een vergissing in het spel te zijn. Men had het op Plievier zelf voorzien, die voor lezingen elders in Duitsland was. Het gelukte Wilde om weer vrij te komen, niet zonder eerst ernstig mishandeld te zijn. Samen met Plievier wist hij korte tijd later via Tsjechoslowakije en Zwitserland naar Parijs te ontkomen. Na zijn eerste ontmoeting met Last, werd al gauw besloten dat zij samen een boek over Van der Lubbe zouden schrijven en met de voorbereidingen daarvoor werd al meteen begonnen. De roman, Kruisgang der jeugd, verscheen overigens pas in 1939, ongeveer anderhalf jaar nadat Last de communistische parij had verlaten. (In 1966 werd de roman herdrukt onder de titel Rinus van der Lubbe, doodstraf vóor een provo.) Freek van Leeuwen kwam weer in huis bij de familie Meijer. Daar klopte op een avond ook een jonge Duitse vluchteling aan, Harry Domela, de valse | |
[pagina 303]
| |
Prins van Pruisen, die al een sensationeel leven achter de rug had. Hij was afkomstig uit een van de Baltische staten en men vindt zijn geschiedenis in zijn boek Van Paria tot Prins van Pruisen (1928). Domela was een avonturier tegen wil en dank, die, door de nood gedwongen, in Duitsland enige tijd een adellijke afkomst moest voorwenden. Hij werd toen ‘ontdekt’ als Prinz Wilhelm von Preussen. Hij had zichzelf alleen maar uitgegeven voor Baron von Korff en Graf Pahlen - het was een manier om aan de kost te komen. Als Prins van Pruisen werd hij na korte tijd ontmaskerd en belandde in de gevangenis. Daar schreef hij zijn gedenkschriften, die ook werden uitgegeven. Het boek bleek een groot succes, het werd verfilmd en Domela scheen uit de zorgen. Maar het geld was al gauw op en toen Hitler kwam, deed de gewezen ‘prins’ er maar beter aan zo vlug mogelijk te verdwijnen. Hij had in zijn prinsenbestaan te veel hoge nazi's gecompromitteerd. In Nederland vond hij onderdak bij de werkloze Bertus Meijer. Hij probeerde hier iets te verdienen door de verkoop van zijn boek, waarbij Freek van Leeuwen hem steeds heeft geholpen. Toen Van Leeuwen voor langere tijd naar Antwerpen vertrok, volgde Domela hem al snel. In 1936 ging hij met Last naar Spanje om daar voor de Republiek te vechten, overigens niet in de Internationale Brigade, maar bij de Spaanse milicias. Hij had toen zijn naam al veranderd in Victor Zsajka. Na de Spaanse Burgeroorlog heeft André Gide hem enkele malen kunnen helpen: eerst uit de beruchte Franse kampen aan de Middellandse Zee; vervolgens, na de Duitse inval in 1940, uit Europa. Er zou nog heel wat over hem te vertellen zijn. Een geschreven portret van hem vindt men in ieder geval in De Vingers van de Linkerhand (1947) door Jef Last.
Voor de geschiedenis van Links Richten is dit alles echter van minder belang, of men zou Bertus Meijer nog even moeten citeren: ‘Hoe we met Freek en Harry (Domela) moesten leven, wil je weten? Laat ik je één ding zeggen. Een pakje boter kostte toen elf cent. Nou, dat moesten we nog met karnemelk aanlengen.’ Het is eveneens deze Bertus Meijer, die zegt dat Freek van Leeuwen op het gebied van de letterkunde zijn grote leermeester is geweest, ‘want na de lagere school was ik zonder meer op de maatschappij losgelaten. Zijn kritiek op mijn schrijverij was meedogenloos, maar ik ben toch doorgegaan. Onder andere over Vlasblom, een jongeman, die van de zestig meter hoge hefbrug in de Koningshaven was gesprongen. Dat fascineerde me. Dat was ook een arbeidersjongen, een darmenschrapper op het abattoir, die liet zien dat hij tot bijzondere prestaties in staat was. Mijn novelle Salto Mortale is daarop geïnspireerd. Ook Rinus van der Lubbe en de brandstichting in het Rijksdaggebouw maakte indertijd diepe indruk op me. Ook weer een arbeidersjongen, die, ofschoon hij misbruikt werd door het Hitler-fascisme, een grote daad wilde stellen.’ Dat zegt dezelfde Bertus Meijer, die met zijn collega's op het werk nooit over zijn letterkundige bezigheden heeft gesproken. ‘Die vinden dat alleen maar gek. Zoiets doe je niet, wat koop je er voor...’ Zelf had hij als jongeman trouwens ook weinig waardering voor de | |
[pagina 304]
| |
Nederlandse letterkunde, ook niet voor de socialistische poëzie uit het begin van de jaren twintig. Adama van Scheltema en de gezusters Vos zeiden hem niets: ‘De werkelijkheld op mijn werk was heel anders. Dat sloeg niet aan. Ik heb ze wel gelezen, maar ik kan niet zeggen dat ik er kapot van was. Misschien was het wel aardig voor middenstanders en zo.’
Wanneer Links Richten in de korte duur van zijn bestaan iets bewezen heeft, dan is het dat het heel goed mogelijk is arbeiders tot zelfexpressie te brengen en dat daaraan ook een duidelijke behoefte bestaat. In de Bondsrepubliek bestaan er trouwens al sinds jaren weer dergelijke collectieven, zoals de ‘Gruppe 61’ en de ‘Werkkreis Literatur der Arbeitswelt’. Ook in Nederland is er wat dit betreft weer een eerste begin waarneembaar, voor een goed deel te danken aan radio- en televisieprogramma's als Van Onderen. Links Richten leert echter ook waar gevaren schuilen, bijvoorbeeld wanneer de zaak te zeer wordt overlopen door intellectuelen en schrijvers, die geen directe relatie tot het arbeidersbestaan hebben. De zaak gaat ook verloren, wanneer partij- en andere belangen een te grote rol gaan spelen. Arbeiders-schrijvers zullen een eigen vorm moeten vinden, net zoals trouwens alle andere auteurs. Zij mogen zich niet te veel laten leiden door al te vaardige, helpende handen. De gevaren daarvan zijn in Links Richten duidelijk geworden. Het tijdschrift en de andere uitgaven van het arbeiders-schrijverscollectief leren echter ook welke mogelijkheden er liggen. Het zou de moeite waard zijn een volledige studie aan Links Richten te wijden.
Martin Mooij |
|