teneinde die partieele eischen te formuleeren en de middelen te zoeken en aan te wenden, welke tot hun verwezenlijking kunnen voeren. Het congres besluit tenslotte maatregelen te nemen ter bestendiging van de op dit congres gelegde banden’.
Wij geven toe, deze resolutie is verre van volmaakt en volledig. Er ontbreekt voor ons wel iets aan. Zij is voor ons 't minimum van wat gezegd kon worden. Maar wie wel eens een kijkje genomen heeft in het wereldje van scheppende en herscheppende kunstenaars in de verschillende takken der cultureele productie, wie deze groepen van schilders, beeldhouwers, architecten, schrijvers, dichters, journalisten, musici, (componisten en uitvoerende toonkunstenaars, - welke laatste weer verdeeld zijn in die der ernstige en die der amusementsmuziek -) tooneelspelers, zangers, (concert, opera en operette) radiospelers, variété en cabaret, wie dit wereldje ook maar eenigzins kent, - een wereldje waarvan dit congres een vrij getrouwe afspiegeling was - zal moeten toegeven dat het de verdienste van het congres is, dat het tot een minimum is gekomen.
Een andere verdienste van dit congres is, dat nu eens in het openbaar is stelling genomen tegen de romantische bohemien-sfeer, waarin de bourgeoisie den kunstenaar zoo gaarne hult.
Hier is door ‘kunstenaars van naam’ mannen met een ‘renomee’, openlijk gesproken over armoede, honger, steunuitkeering, stempelen, maatschappelijk steun, burgerlijk armbestuur, enz. Hier is de economische nood niet voorgesteld als de eeuwige bron, waaruit de ‘ware’ kunstenaar zijn goddelijke inspiratie moet putten. Hier zijn de parasieten van de kunstbedrijven, de uitgevers, de impresariï en de kunsthandelaren aan de kaak gesteld. Hier zijn de valsche schaamte en de artistieke trots, ook door van huis uit burgerlijke kunstenaren, aan de kant gezet. Het is diep ernstig en karakterisiek, wanneer een bekwaam en eerlijk vakman als Otto van Tusschenbroek op dit congres in de discussie zeide: ‘Ik ben hier niet voor mijn plezier’.
Inderdaad, een man, die toen hij zijn kunstenaarsloopbaan begon niet dacht aan crisis, aan een congres, nog minder aan opstandigheid, een man, die er volop van overtuigd was ‘de kunst om de kunst’ te zullen dienen, een man, die door de bourgeoisie in haar rijke dagen de plaats gegund werd, waarop hij krachtens zijn capaciteiten aanspraak kon maken, zoo'n man is op een congres: ‘Kunstenaars in crisis’ stellig niet voor zijn plezier.
Wat hij ook gedroomd moge hebben, dit toch zeker niet. En dat hij er toch was, pleit voor hem en tegen de maatschappij en de klasse, die hij jarenlang naar zijn beste krachten en met groot talent heeft gediend. Want laat ons niet vergeten, dat wellicht van meer beteekenis, dan dat de revolutionnaire kunstenaars op dit congres waren, het feit is, dat vele burgerlijke kunstenaars de noodzakelijkheid gevoelden om aanwezig te zijn. 't Is misschien alleen jammer, dat zij zich niet meer in de discussies hebben gemengd. Het congres zou verkeerd gedaan hebben, indien het de verklaringen, ook de door en door burgerlijke verklaringen, niet op hooge prijs had gesteld. Want het zou zich zelf daardoor de gelegenheid ontnomen hebben om kennis te nemen van wat er in deze breede schare van nog-burgerlijke kunstenaars leeft en omgaat en het daardoor die burgerlijke kunstenaars nog moeilijker gemaakt hebben om te begrijpen en doorvoelen, wat den niet-meer-geheel-burgerlijken kunstenaars bezield.
Met opzet zeg ik: de niet-meer-geheel-burgerlijke kunstenaar.
Want laat ons niet al te prat gaan op onze revolutionnaire verworvenheid, die - 't is op het congres gebleken, - niet altijd zoo duidelijk is, dat wij haar van de frase kunnen onderscheiden.
Ook in de rijen van hen die wij voor het gemak en voor hun genoegen nu maar revolutionnaire kunstenaars zullen noemen, moet nog veel tot klaarheid worden gebracht.
Hun zal duidelijk gemaakt moeten worden, dat het honderdmaal constateeren der klassentegenstellingen niet voldoende is om de nog ideologisch aan de heerschers gebonden kunstenaars, van die klasse los te weken. Daarvoor is het noodig, dien burgerlijken kunstenaar niet slechts geloof te schenken in de schoone toekomst na de revolutie, maar hem ook vertrouwen te geven in de mogelijkheid van een strijdgemeenschap met den revolutionnairen kunstbroeder vóórdat het zoover is.
Dat op het congres in de referaten en discussies de maatschappelijke en politieke tegenstellingen aan de dag traden, is geen bezwaar. Integendeel, het heeft verhelderend gewerkt. Dat die tegenstellingen niet één, twee, drie overbrugd werden, behoeft niemand te verbazen. Dat revolutionnaire klasse-strijders de resolutie scherper geformuleerd zouden hebben, spreekt vanzelf.
Maar dat al met al, geeft de resolutie een minimum van wat verlangd mocht worden, geeft hoop en geeft - wat meer beteekent - een basis om verder te werken tezamen met de intellectueelen en de arbeidersklasse.
Als op die basis nu ook maar verder gewerkt wordt, dan is er reden om de beteekenis van dit congres niet te onderschatten.