ontledende behandelingen van de literatuur van Rusland en daarbuiten: kolossale verblijdingen voor ons in onze stille, maar daarom nog niet onbedreigde, West-Europeesche schrijfkamertjes. Gladkow met zijn Cement, Scholochow met zijn Don komen als zeer groote beeldende lichamen mompelend en roepend naar voren. Zij hebben ons een beetje aan het schrikken gemaakt; wij kennen hier geen Tsaren-regime, geen revolutie, geen witten-contra-actie, en ja zelfs nog niet eens een oorlog. Maar zij hebben ons niet opgepakt en in de lucht doen verdwijnen: er blijft nog wat te zeggen over.
Maar waarom zou ik niet nog eerder mij haasten te zeggen wat ons op het hart ligt, als ik toch hier iets zeggen mag?
Wie hier in West-Europa zich niet van meet af aan, aan de winkelende dames heeft overgeleverd, wie niet volledig haar kapper wenscht te zijn van wien men steeds meer ‘geschiktheid’ eischt, wie verder dan ook niet later wenschte capituleeren, heeft te kiezen: op de markt te worden uitgeworpen of zoo te schipperen dat hij zijn beeld vertroebelt en voor niemand ten volle leesbaar blijft. Onze tongen liggen krom in onze monden, om de verachtelijke gevoelige middenstand te bedienen die alleen onze boeken koopt en ons een stuk brood toesmijt. Het volk geeft ons geen brood; de reformistische leiders houden het verre van ons en dwingen de massa hun weerzinwekkend burgerlijke vertellers op. Schokkend is het voor ons, en dit laat ons niet meer los: dat de schrijvers ginds in Sowjet-Rusland hun grondeloozen haat aan het liederlijke verleden met volle longen mogen uitspreken en hun solidariteit met het blijvend-revolutionnaire en bouwende proletariaat. Sinds dat oogenblik zitten wij op het raadsel te zinnen, hoe het zijn zou, als wij met onze bekken voluit open, onze waarheid over volk en burgerij zouden uitschreeuwen naar allen kant.