Pirandello-psyche te verklaren. Maar hoe dan ook, één ding is zeker: de stukken van Pirandello en geestverwante auteurs zullen nooit door bewuste proletariërs genoten kunnen worden. 't Is klasse-kunst, door en door burgelijke-kunst, hoewel waarschijnlijk niet als zoodanig gegeven en nog minder als zoodanig bewust en bedoeld. Dat hoeft ook niet: ‘de gedachten der heerschende klasse zijn in elk tijdvak de heerschende gedachten, d.w.z. de klasse die de heerschende materieele macht in de maatschappij is, is tegelijk hare heerschende geestelijke macht’ - leeren Marx en Engels, en zij voegen er hoopvol aan toe: ‘'t bestaan van revolutionnaire gedachten in een bepaald tijdperk stelt reeds 't bestaan van een revolutionnaire klasse voorop’.
De nietige, wilszwakke doch bekoorlijke huisonderwijzeres, die in dit stuk ten tooneele verschijnt, is eene dier naamloos velen wier leventjes zich voortdurend in illusies wikkelen als in bonte lappen, zonder ooit tot de naakte realiteit van hun bestaan te geraken, tot de proletarische. Ze verlooft zich met een zeeofficier zonder dat 't van beide kanten meenens is, ze wordt de minnares van haar broodheer zonder dat ze 't eigenlijk wil, ze wordt zonder een cent loon de deur uitgetrapt als 't haar toevertrouwde kind een ongeluk overkomt terwijl zij met haar minnaar (de vader van 't kind) in de tuin minnekoost, ze vlucht naar haar verloofde (die geen verloofde is en al op 't punt staat te trouwen met een andere) eigenlijk al met de bedoeling een einde aan haar leven te maken, ze prostitueert zich nog even om geld te krijgen en koopt dan 't vergif waarvan ze een te kleine dosis inneemt. Zij gaat in een stadspark liggen om te sterven, doch wordt bewusteloos gevonden door een journalist wien ze als reden voor haar zelfmoord de verbroken verloving opgeeft. En als er dan sensatie in de pers komt en ieder braaf en fatsoenlijk burger verontwaardigd is of althans doet, dan wordt ze gastvrij opgenomen in 't huis van een beroemden romanschrijver die een roman over haar geval zal maken. En als de zeeofficier en haar minnaar, (haar gewezen broodheer) haar komen opzoeken, de eerste (die door 't schandaal den dienst moest verlaten) om de verloving weer ‘aan’ te maken en de tweede om rekenschap te vragen over de leugen tegen den journalist (want hij was toch haar minnaar en die verloving was nooit een verloving) en om haar te zeggen dat zijn vrouw wil dat zij alles zal bekennen teneinde 't geluk van de nieuwe bruid des zeeofficiers niet in den weg te staan, dan neemt zij ten tweeden male vergif in, doch nu voldoende, en stervend ‘openbaart zij het diepste en tevens schoonste geheim van haar ziel waarom zij bij de eerste poging tot zelfmoord loog. Veracht, verstooten en verlaten door iedereen stierf zij met een naakte ziel. En hare leugen, dat zij zich om de zeeofficier van kant maakte, diende hare ziel als doodskleed, was een hunkerende poging om aan haar dood nog een glans van glorie, aan haar leven een schijn van beteekenis te geven, zelfs dit heeft men haar niet gegund, want haar mooie kleed van verloofde is door de gebeurtenissen na haar herstel in stukken gescheurd. Haar laatste woorden zijn: Gaan jullie nu allen weg.... De kamer uit... ga zeggen, jij aan je vrouw... en jij aan je bruid, dat zij die dood is... gestorven is... naakt!’
Met deze laatste woorden eindigt letterlijk de beschrijving van 't stuk in 't programma. Er staat niet bij of deze ongelukkige vrouw ooit één oogenblik in haar onderworpen, misbruikt leventje tot 't naakte feit is doorgedrongen van...... de klassenstrijd, van haar proletariërschap - zoodat ze feitelijk toch niet geheel naakt is gestorven. De illusie dat ze tot de klasse van haar broodheeren behoorde, zal ze wel behouden hebben tot in 't graf. En daar gaat 't voor ons om.
Deze stakkerige vrouw was ten slotte eene dien vele zooals de bourgeoisie ze noodig heeft, misbruikt, en ook formeert in haar klasse-instellingen. Terwijl hun schrijvers dan weer stukken schrijven als ‘Het Verleden eener Vrouw’ met als vuile en vage troost de illusie of de werkelijkheid, om en om, al naar 't pas geeft.
De vertooning was keurig en verzorgd, maar bloed-arm. 't Stuk van zich al intellectualistisch, werd door de regie en de vertolking nog meer in 't vertooneelde abstracte getrokken. Charlotte Köhler speelde de vrouw met scherp analyseerend begrip, doch waaraan 't gevoel niet even matig synthetiseerend deel had, zoodat 't geen wezen van vleesch en bloed werd, geen schepping ten slotte, doch denk-werk (‘kopwerk’) met veel techniek en energie tot gestalte gevormd. 't Bekoorlijke 't ‘sex-appeal’ ontbrak: met deze vrouw zou niet gauw een zeeofficier, zelfs niet ‘in een nacht dronken van bloemengeur’ enz. zich verloven, al was 't maar voor eventjes, noch zou een consul haar tot zijn minnares verheffen. Toch had dit een sterke factor in 't spel kunnen worden die de raadseltjes van 't stuk makkelijker hadden doen oplossen: alles was dan levender, bloeiender, direct aanschouwelijker geworden. Nu moest 't meeste via 't strak gespannen begrip tot ons komen. Want ook de overige rollen werden in dat intellectualistische meegesleurd - behalve Jules Verstraete die in zijn ‘Consul’ een bloedwarm, volkomen menschelijk wezen schiep, direct aanvaardbaar en geloofwaardig.
't Mooie decor van Van Dalsum (kamer en straat) was wèl op 't levenswarme ingesteld en hief waar 't mogelijk was 't spel daarin op.