onversneden genever uit de Schiedamsche branderijen, men vaart 's zomers met de Fop Smit naar Kralingen om er een sneedje brood met versche zalm te eten, Woensdags en Zaterdagsmiddags gaan de kinderen der bourgeoisie met hun bonne's in de dierentuin wandelen, 's avonds bestelt men de echt Hollandsche wafels van Vulsma en tegen vieren staat het, voor het Rotterdamsch Nieuwsblad, zwart van de opgeschoten jongens die vechten om de nieuwe krant, om te zien of er misschien ook ergens een fietsjongen of halfwas slagersleerling gevraagd wordt.
Dat alles is niets bijzonders, dat alles kan je zoo zien in alle groote steden der kapitalistische wereld, alleen zijn misschien nergens de kamertjes der prostituees zoo uitnoodigend burgerlijk netjes, alleen is men er bijna nergens zoo goed als hier in geslaagd om, met behulp van de Indonesische baten, de diepste ellende achter een dun, maar proper gordijntje van kerkelijke bedeeling en burgerlijke armenzorg weg te moffelen.
Daarom, ge kunt het, zoo ge wilt, in de verslagen der Maatschappij voor Nijverheid of in de brochures van de Vereeniging voor Vreemdelingen-Verkeer, nalezen, is Rotterdam benoorden de Maas zonder eenigen twijfel tusschen de andere centra van Europeesche beschaving, een kultuurstad!
Heel anders staat het met de stad aan de overzijde der rivier, de honderdduizend bewoners bergende steenwoestijn, waarvan de vreemdeling op zijn obligatoire havenrondvaart, hoogstens de waterzijde leert kennen. Deze stad heeft géén geschiedenis, géén fraaie Gothische toren als de oude Sint Laurens, geen Delfshavensche binnenhofjes, geen poorten uit den tijd van Napoleon, geen langsteltige windmolens die hun stakerige wieken boven de daken der oude huizen uitzwaaien, geen geheimzinnig kronkelende oude grachten, geen historische charme.
Met de nuchterheid van kleinburgerlijke bouwspekulanten is zij snel omhooggegroeid, als kool uit den vetten kleigrond, in de korte spanne tijds tusschen '70 en '20, nadat de opening van de Nieuwe Waterweg de stad uit haar dommel gewekt had; in die koortsperiode van het laat-Hollandsche imperialisme en groot-kapitalisme, toen onze bourgeoisie zich een korte poos lang het vuur uit de sloffen liep om de verloren tijd in te halen en, volgens het woord van een van Nederlands litteratoren Nederland hoog op te stooten in de vaart der volkeren! Die periode is thans afgeloopen, de bourgeoisie is buiten adem geraakt van die holpartij op haar ouden dag, ze denkt met hartklopping terug aan de roekelooze sprongen van Pinkhof en andere Nederlandsche cagliostro's en, bevende van kou, met de voeten op de langzaam uitdoovende stoof van het oeconomische leven, verwacht ze het oogenblik, dat ze aan een crisisberoerte of een protectionistische aderverkalking haar natuurlijke dood tegemoet gaat.
Als een trouwjapon echter die, jaren nadat de eerste jeugd voorbij ging en het getaande vel reeds in groezelige rimpels saamtrok, nog met liefde in de pronkkast bewaard wordt, zoo toont tante Rotterdam ook thans, nu de havens nog slechts vol liggen met opgelegde schepen, het machtige haven-, fabrieks- en wooncomplex in het zuiden, als een bewijs van datgene waartoe zij in haar frissche jeugd in staat was.
Laten wij toegeven dat, technisch gesproken, de Rotterdamsche havens vertoond kunnen worden. De brug over de Koningshaven, met zijn twee machtige stalen torens, brengt iederen ingenieursziel in ver-